Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 25-01-2023

Roptazyl

betekenis & definitie

ROPTAZYL, eene uitwatering in Friesland, in de Grietenij Barradeel, een half uur gaans ten Noorden van Harlingen, in den Zeedijk. Zij ontleent, waarschijnlijk, dien naam van het bovengemelde Geslagt van ROPTA, door ’t welk de Zijl (dus noemt men, in Friesland, eene Sluis of Waterloozing, aan den Zeekant) wierdt aangeleid.

In den aanvang diende zij mede tot eenen uitvaart van Schepen na de Zuiderzee. Door het verzanden van den Binnenlandschen Vaart, derwaarts loopende, gepaard met het verhoogen van het Buitenstrand, is de Zijl daar toe onbekwaam worden. Tegenwoordig wordt de uittogt alleen open gehouden, ten behoeve der landstreeke tusschen de Stad Franeker en de zo genaamde Bieruwen, welke, langs dien weg, haar overtollig Binnenwater loost. Van de gemelde Stad loopt derwaarts een Vaart, de Ried genaamd. Door koop is de Stad Harlingen eigenaares geworden van de Roptazijl. Het belang dier Stad vordert, dat de Sluis onbevaarbaar blijve: dewijl anderzins de doortogt van Schepen merkelijk zou verminderen.Rosæus

HENRICUS ROSÆUS, Predikant onder de Hervormden eerst te Vriemerssum, in ’t Graafschap Meurs, naderhand in ‘s Graavenhage, alwaar hij, in den aanvang der voorgaande Eeuwe, zijnen dienst aanvaardde. Zo als het zich in den Beginne van zijnen Dienst liet aanzien, voorspelde zijn gedrag een gemaatigden Godgeleerde, van welken men een ijverigen tegenstander van Kerkelijken dwang en menschelijke bepaalingen in het Godsdienstige mogt verwagt hebben, en als zodanig eenen Voorstander van de zaak der Remonstranten. Geduurende zijn verblijf op zijne eerste standplaatze, maakte hij zwaarigheid omtrent eene onbepaalde Ondertekening van den Katechismus. Met UITENBOGAART hieldt hij, geduurende de eerste jaaren zijns verblijfs in ’s Hage, eene gemeenzaame verkeering en vertrouwelijke vriendschap. Zelf raadpleegde hem deeze over de eerste Remonstrantie of Vertoog, 't welk, van de zijde der Remonstranten, wierdt ingeleverd. Over de uitstaande geschillen met dezelven, verklaarde hij niet te willen twisten, maar dat men, over en weder, elkander in liefde behoorde te verdraagen. Al vroeger, in den Jaare 1607, hadt hij aan CONRADUS VORSTIUS, toen nog Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Steinfort, geschreeven, over het houden van eene Algemeene Kerkvergadering of Sijnode van alle Hervormde Kerken, om in dezelve de gronden der Leere te bepaalen en eens voor al vast te stellen, wat voor Hervormde Regtzinnigheid moest gehouden worden. Uitdrukkelijk verklaarde hij zich, in dien Brief, voor eenen vriend van toegeeflijkheid en gemaatigdheid. "’t En zij men (dus schreef hij, onder andere) eenige vrijheid om de waarheid te onderzoeken, en met eene om van anderen, in zommige dingen, die het fondament niet raaken, te mogen verschillen, toelaate, wat is ’er dan anders dan scheuring te verwagten? Hier uit blijkt dan (dus gaat hij voort) hoe noodzaaklijk het zij, dat men eenmaal, met gemeene toestemming, bepaale, welke de dingen zijn, die het fondament of den grondslag van den Christlijken Godsdienst eigenlijk raaken.” Wel haast zal het blijken, hoe zeer hij van deeze beginzelen verbasterde, in den volgenden loop zijns leevens. Eerst moeten wij verhaalen, hoe hij, door eene onvoorzigtige uitdrukking, in 's Hage, bijkans aanleiding hadde gegeeven tot eene zeer verderflijke opschudding.

In den Jaare 1612, liep, zo wel in 's Hage als elders, een gerugt, alsof de Roomschgezinden tegen de Onroomschen iet vijandigs in den zin hadden. Eenigen beschouwden dit als beuzeltaal, doch bij anderen vondt het geloof. ROSÆUS schijnt tot de laatsten, behoord te hebben. Althans, op den Biddag, welke op den achttienden April des gemelden jaars wierdt gehouden, in den naamiddag, in de Groote Kerk, predikende, liet hij zich ontvallen, Dat 'er vreeze was dat de Paapisten wel eens meester mogten worden. Terwijl de Leeraar hier over uitweidde, gebeurde het dat zekere Jongen, op een houten Monniksbank, tegen het Koor in slaap gevallen zijnde, met het hoofd voor over viel, en, in ’t vallen, met de hielen tegen den hollen Bank stootende, eenig gerugt maakte, en nog half slaapende bleef leggen. Eenige jongens en manspersoonen, omziende, meenden dat ’er iemand in zwijm lag, en begaven zich derwaarts. De Vrouwen, in ’t Ruim der Kerke, dat ziende, hebbende den schrik van het gemelde gerugt nog op den hals, sprongen schielijk op, en met een verbaasd geroep over hoop. Zij vloogen, Stoelen en Stooven omstootende, Huiken, Moffen en Kerkboeken van zich werpende, na de Kerkdeuren om zich te bergen, elkanderen diets maakende, dat men, aan de andere zijde der Kerke, begon dood te slaan. Intusschen wierden de Deuren, van buiten, met geweld geslooten gehouden, uit vreeze dat de menigte elkander in de Portaalen zou vertreeden. Dit deedt het misbaar toeneemen, dewijl men den inval kreeg, dat de Roomschgezinden de Kerk omsingeld hadden. Eenige Vrouwspersoonen, buiten geraakt, riepen langs de Straaten, dat in de Kerk alles wierdt vermoord. Dit baarde nieuwe ontsteltenis. Onder dit alles riep ROSÆUS met luider stemme, dat het geen nood hadt; dat men zich ter neder zou zetten, en met hem God aanroepen. Naa het eindigen der Godsdienstoeffeninge ontving de Leeraar eene ernstige bestrafflng, en besloot de Kerkenraad, in de volgende openbaare zamenkomst der Gemeente aan te kondigen, dat 'er geene reden was geweest tot vreeze. Men hadt op God en de Overheden te vertrouwen.

De gemaatigdheid van ROSÆUS, van welke wij boven gewag maakten, duurde tot in den Jaare 1612. Het voorspel van ‘s Mans aanstaande gedraagingen, was eene verkoeling van Vriendschap met zijnen Amptgenoot JOANNES UITENBOGAART; eerst brak hij de verkeering met hem af; vervolgens hoorde hij hem niet meer prediken. Glad van tong en bevallig van taale, begon hij, met eenen vloed van woorden, op den Predikstoel, zeer hevig uit te vaaren, naar gelange de toorn, (men noemt het godsdienstigen ijver) aan welken hij zeer onderhevig was, bij hem hooger rees. Eerst vierde hij zijnen oploopendheid bot, tegen CONRADUS VORSTIUS, weleer zijnen Leermeester, naadat hij denzelven, kort geleeden, in 's Hage hoog gepreezen, en aldaar, buiten weeten des Kerkenraads, aan het Heilig Avondmaal gebragt, als mede ten zijnen huize vriendelijk onthaald hadt. Vervolgens liet hij zich ook hooren tegen de Remonstranten, in algemeene woorden de Nieuwigheden en Nieuwigheiddrijvers ernstig doorstrijkende, zonder persoonen te noemen, of wat hij met de nieuwigheden bedoelde. Doch de Contraremonstranten verstonden 's Mans taal, en bleeven vast, de een voor en de andere naa, uit UITENBOGAARTS gehoor, en eindelijk ook van ’t H. Avondmaal. Het getal van deeze groeide, naar gelange ROSÆUS duidelijker taal begon te spreeken, en eindelijk tegen zijnen Amptgenoot openlijk uitborst. Dit viel voor in den Jaare 1615. Eer de zaak nog die hoogte hadt bereikt, hadt men hem, in gezelschappen, hooren zeggen, dat ARMINIUS en UITENBOGAART hem aan hunne koorde hadden gezogt te trekken, en dat de vriendschap met hem bij hun was uit geweest, toen ze zagen, dat hij naar hem niet wilde luisteren. Aan iemand, welke hem zijne voorgaande vriendschap met UITENBOGAART herinnerde, en na de reden deezer verwijdering vraagde, zou hij geantwoord hebben: Ik heb mij met hem gemeenzaam gemaakt, om zijnen grond te peilen, en dien vernomen hebbende, hem laaten vaaren.



Onder dit alles, niettegenstaande ROSÆUS zich, nu en dan, scherpe uitdrukkingen liet ontvallen, op UITENBOGAART gemunt, behieldt, egter, deeze, in ’t openbaar, een diep stilzwijgen. Geene vrijheid, evenwel, meende hij daar toe te hebben, zints men ROSÆUS telkens hoorde spreeken en uitvaaren tegen valsche Leeraars, Verleiders, Wolven en Vossen, die onder hen waren, die geenen God hadden, welke men moest vlieden, met welke men geen gemeenschap mogt houden, die men niet in huis mogt ontvangen, noch groeten, om geen deel te hebben aan hun kwaad. Op Zondag, den zesden September des gemelden Jaars 1615, hieldt UITENBOGAART eene opzettelijke Leerrede. Hij ontvouwde in dezelve de hoofdartikelen van den Godsdienst, in algemeene bewoordingen, bijzonder de befaamde vijf Artikelen, die tusschen de Remonstranten en de Contraremonstranten in geschil stonden. Omtrent de laatste wees hij aan, hoe de oude Kerkleeraars daar omtrent niet eenerlei meening gevoed, en het leeren van de beide gevoelens, aangaande de Volstrekte en de Voorwaardelijke Voorbeschikking hadden toegelaaten, zonder elkander te verdoemen, of eene scheuring in de Kerk te verwekken. CALVINUS en MELANCTHON, zeide hij, hoewel, aangaande de Leere der Voorbeschikkinge, wijd verschillende, hadden, evenwel, Vrede en Vriendschap met elkander gehouden. In 't slot verklaarde hij zijnen afkeer van scheuring, over welke Apostel PAULUS het oordeel hadt verkondigd; vermaande de toehoorders tot liefde, eendragt en vrede, en betuigde, liever te willen afstand doen van zijnen dienst, dan op eenigerhande wijze oorzaak zijn van scheuringe in de Gemeente.

Veelen vonden genoegen in deeze prediking. ROSÆUS met de zijnen dagt ’er anders over, hoewel hij dezelve niet gehoord hadt. Zich bedienende van eenige brokken, welke hij ginds en elders hadt opgezameld, verscheen hij, eene maand daar naa, twee dagen vóór de viering van het H. Avondmaal, in den Kerkenraad. Hier deedt hij zijn beklag over UITENBOGAART en deszelfs Leerrede, welke hij zeide te strekken tot scheuringe, en om de haatlijkheid daar van hem aan te wrijven; begeerende, derhalven, dat de Kerkenraad zich het oordeel over die Leerrede zoude aantrekken. Gevraagd zijnde, of hij voorneemens ware om ten Avondmaal te gaan, hernam hij, zulks nog niet te kunnen zeggen, maar dat hij zich zou bedenken. Veel werks deeden de Heeren APOLLONIUS SCHOTTE en SWERIUS, Raadsheeren, en beiden Ouderlingen, om hem onder ’t oog te brengen, de ergernis, welke zijn wegblijven bij de Gemeente zoude geeven. Toen borst ROSÆUS uit in hevige woorden: "De scheuring, zeide hij, is er alreeds, en ik heb ze niet gemaakt. Men weet wel (voer hij voort) wat UITENBOGAART heeft uitgerecht. Hij spreekt veel van liefde en vrede, omdat hij geene magt heeft. Maar men ziet wel, hoe ’t elders gaat, daar hij en de zijnen magt hebben; daar men de Vroome Kerkendienaars ter poorten uitleidt. Dat zelfde zou men in den Hage ook wel hebben gezien, en mij niet lang hebben geleeden, hadt UITENBOGAART magt gehad. De Kerkenraad (vervolgde hij) hadt op UITENBOGAARTS Leere en handelingen al voor lang behooren te letten; dat is niet geschied: daarom moest ik het doen. Doch ’t is mijn stuk alleen niet, maar van meer anderen, van welker wegen ik dit doe. De Kerkenraad (besloot hij) heeft zich dan hier in te kwijten. ’t Geen ik doe, geschiedt uit enkele Conscientie voor God (dit zeggende, sloeg hij de oogen ten hemel) waar van ik ten jongsten dage goede rekening zal geeven voor den Zoone Gods."

De Heer SCHOTTE merkte, zedert, hier op aan, dat hij bemerkte dat eenige lieden thans te werk gingen even als de Jesuiten, poogende hunne partijen met leugenen te overvallen: begeerende voorts op UITENBOGAART, hij wilde, om deezes handels wille, zich aan zijnen gewoonlijken dienst niet onttrekken, noch van ’s Heeren Tafel blijven. Ten aanzien van ROSÆUS viel het uit, zo als veelen verwagt hadden; nevens veelen zijner aanhangeren kwam hij niet ten Avondmaal. In eene volgende bijeenkomst van den Kerkenraad wierdt ROSÆUS daar over onderhouden, doch inzonderheid gevraagd, of hij eenige punten van beschuldiginge tegen UITENBOGAART hadde op het papier gesteld. Hij gaf hierop een ontkennend antwoord, zeggende daar toe geenen last ontvangen te hebben.

Intusschen groeide de verwijdering tusschen ROSÆUS en UITENBOGAART: weshalven men, ter voorkoominge van den schadelijken invloed daar van op de Gemeente, op middelen ter Verzoeninge ernstig bedagt wierdt. Ten dien einde verzogt men den Raadsheer FRANÇOIS FRANKEN, Ouderling der Gemeente, eene Akte van Accommodatie of Vergelijk te willen opstellen, om aan beide ter aanneeminge te worden voorgeleid. De hoofdzaaklijke inhoud daar van behelsde, dat, ter bevorderinge van de gemeene rust der Kerke, "voortaan, in alle Predikatien, niet anders zoude geleerd worden, dan 't geen tot opbouwinge van Gods Kerke en tot stigtinge van zijne Gemeente is dienende, zonder dat men aldaar de vijf Punten, die tegenwoordig tusschen etlijke Leeraars in geschil staan, zoude mogen verhandelen, dan zeer zoberlijk en met groote gemaatigdheid, zonder twisten; en dat de geenen, welke in deezen deele van verschillende gevoelens zijn, elkander ter zaake van dien niet zullen moeilijk

vallen, noch de Christlijke liefde daarom verkorten. Dat voorts UITENBOGAART en ROSÆUS, op verzoek van den Kerkenraad, ten dienste van de Kerk, en ter liefde van de gemeene rust, alle oneenigheden en geschillen, tusschen hen tot op dien tijd toe gevallen, elkander zouden vergeeven; beloovende den eenen den anderen, voortaan, als goede Mededienaars, getrouwelijk te zullen behulpzaam zijn in de vordering van de eere Gods en goede onderwijzing van de Gemeente."

UITENBOGAART omhelsde de voorwaarden, in dit Geschrift nedergesteld. Doch, welke moeite men daar toe ook aanwendde, ROSÆUS was niet te beweegen. Men hieldt Kerkenraad op Kerkenraad, en gunde hem telkens uitstel van beraad. Alles vrugteloos. Integendeel voer hij, in de maand December des zelfden jaars, zo hevig uit van den Predikstoel, dat de Staaten van Holland, van welker Vergaderinge eenige Leden onder ’s Mans gehoor geweest waren, te raade wierden, zich met de zaak te bemoeien. De Kerkleeraars LA FAILLE en LAMOTIUS, Amptgenooten van ROSÆUS, voor Hun Edele Groot Mogende ontbooden, ontvongen bevel, Kerkenraad te beleggen, en in denzelven aan ROSÆUS zijne uiterlijke meening af te vraagen, om vervolgens, ’s anderendaags, zijne meening in te brengen. De Kerkenraad verzogt uitstel. ’s Lands Staaten, midlerwijl, de bovengemelde Akte ingezien en goedgekeurd hebbende, vorderden ROSÆUS in hunne Vergadering. Naa, alvoorens, hem te hebben onderhouden over het misnoegen, door zijn prediken ontstaan, wierdt hem afgevraagd "Of hij zich, voortaan, ingevolge van het Besluit van Hun Ed. Gr. Mogende, in vrede en eenigheid met zijne Mededienaaren wilde gedraagen; aangezien Hun Ed. Gr. Mogende verstonden, dat ’er nergens minder dan in ’s Hage, scheuring of oneenigheid onder de Kerkendienaaren mogt worden geleeden." ROSÆUS antwoordde hierop "niet te weeten, in zijne Leerrede anders dan naar Gods Woord, en bij uitlegging van zijnen Text gedaan, te hebben; dat hij zich van ’t Avondmaal hadt onthouden, vermids hij in zijn gemoed was ontsteld over UITENBOGAARTS Leerrede tot verklaaringe of belijdenisse zijns geloofs." Hij voegde 'er nevens "met UITENBOGAART eenigheid noch Christlijke liefde te kunne houden, zo lang hij met de gemeene Kerken niet was vereenigd." Door de Vergadering wierdt hem hier op aangezegd "Dat Hun Ed. Gr. Mogende, naa de Conferentie over de vijf Punten, om gewigtige redenen, niet goedgevonden hadden, eenige beslissende uitspraak over de verschillende gevoelens te doen, maar beslooten hadden, dat, ter oorzaake van die verschillende gevoelens, de Christlijke en broederlijke Eenigheid niet zoude worden naagelaaten."

Ondanks dit alles volhardde ROSÆUS bij zijne meening. Andermaal wierdt thans de Haagsche Kerkenraad gelast, hem te vermaanen tot het aanneemen van de meer gemelde Akte van Vergelijk, als mede tot het gebruik van het Avondmaal met zijne Amptgenooten: met bijvoeging, dat in gevalle hij, binnen de eerstvolgende veertien dagen, daar toe niet te beweegen ware, zulks aan Gekommitteerde Raaden moest worden aangediend. Op eene vraag, ROSÆUS naderhand gedaan, of hij, over 't geen hem was voor gehouden, zich nader hadt bedagt; gaf hij tot antwoord, zich tot nog toe niet anders te kunnen verklaaren. Thans kwamen de Gekommitteerde Raaden, bij afweezigheid der Vergaderinge van Hun Ed. Gr. Mogende, tot het besluit "Dat in gevalle ROSÆUS, binnen de gestelde veertien dagen, zich niet wilde laaten overhaalen tot den meergemelden voorslag, betreffende de Christlijke Eenigheid, zo in zijne Leerredenen als in het gebruik van het Avondmaal, Heeren Gekommitteerde Raaden, van wegen en uit naam van Hun Edele Groot Mogenden, hem in zijnen dienst zouden schorzen, tot op de volgende Vergaderinge, om alsdan de zaak in nadere overweeging te neemen." Hoewel diens Besluits bewust, bleef, nogthans, ROSÆUS, op den tienden Januarij des volgenden Jaars 1616, van het Avondmaal, nevens een merkelijk getal zijner aanhangeren. Naa verloop der gestelde veertien dagen, verzogt en verkreeg hij telkens uitstel, midlerwijl niet aflaatende van sterk en bitter uitvaaren van den PredikstoeL

Een zonderlingen voorslag liet ROSÆUS, in dien tusschensijd, doen, door de Heeren SCHOTTE en VERIUS, aan zijnen Amptgenoot UITENBOGAART. Hij wilde dat deeze een Nationaal Sijnode zoude helpen bevorderen, op de volgende voorwaarden: "Het Sijnode zou, vooreerst, bestaan uit persoonen, bij de Kerken of Provinciaale Sijnoden te benoemen. Al wie eenige bedenking opperde omtrent de Confessie of den Katechismus, zou in het Sijnode zijne stem verliezen. Het geen, in het Sijnode, bij meerderheid van stemmen wierdt beslooten, zoude als een beslissende uitspraak of gevoelen worden aangemerkt." Doch UITENBOGAART gaf hier op tot antwoord, dat het beleggen van een Sijnode was buiten hem, buiten ROSÆUS, en buiten de Kerk en Kerkenraad van ‘s Hage, en dat hij zich zoude voegen naar hef Ontwerp van Sijnode, volgens het goedvinden der Hooge Overheid.



Aldus stonden de zaaken, wanneer men nog eenige poogingen deedt, om ROSÆUS tot gehoorzaamheid te brengen. In de Vergadering van Gekommitteerde Raaden ontbooden, en gevraagd zijnde, of hij aan het Besluit van Hun Ed. Gr. Mogende tot vrede wilde gehoorzaamen, of niet? gaf hij een weigerend antwoord, met beschuldiging van UITENBOGAART over eenige uitdrukkingen in zijne Schriften, die hem te scherp voorkwamen. Naderhand onderhielden hem afzonderlijk twee Leden van Gekommitteerde Raaden, als mede, op eenen anderen tijd, ’s Lands Advokaat VAN OLDENBARNEVELD. Doch de Kerkleeraar bleef onbeweegelijk. Toen volgde, eindelijk, op den twaalfden Februarij, het Besluit van Hun Edele Groot Mogende, bij ’t welk aan ROSÆUS, tot nader order, het prediken wierdt verbooden. TRIGLAND verhaalt, dat ROSÆUS, geduurende den tijd zijns beraads, met verscheiden Predikanten, bij monde en in geschrift, hadt geraadpleegd, wat hem te doen stondt, en dat zommigen hem hadden aangespoord tot het houden van Kerkelijke gemeenschap met UITENBOGAART, doch dat anderen hem vermaand hadden, te blijven staan daar hij stondt, zonder te wijken of iets toe te geeven.

ROSÆUS, nu van den predikdienst ontzet, begon, vervolgens, alle gemeenschap met de Haagsche Gemeente af te breeken. Men zag hem niet meer in de Godsdienstige Zamenkomsten verschijnen, maar telkens, nevens zijn gezin, en veele naavolgers, na Rijswijk, buiten ’s Hage, ter preeke loopen. Zo sterk, ondanks ’s Mans stilstand, was zijn aanhang, dat, volgens ’t verhaal van TRIGLAND, meer dan tweehonderd persoonen, bij ondertekening, zich verbonden, ten zijnen behoeve, bij ’s Lands Staaten, Smeekschriften te zullen inleveren; als mede, dat men zeer veel werks deedt, om tekenaars te winnen. Het Verzoekschrift, welk men, eerlang, zag in 't licht koomen, behelsde, hoofdzaakelijk, een beklag over het verbod, om te prediken, aan ROSÆUS gedaan. "Hier door, zeiden de Ondertekenaars, moesten ze het gehoor van Gods Woord derven. Want (dus gingen ze voort) wat de andere Predikanten in 's Hage aanging, eenigen derzelven leerden den Christlijken Godsdienst niet zuiver; anderen wederspraken die Onzuiverheid niet, en moesten, diensvolgens, gehouden worden, het gevoelen van de eersten meer toe te staan, dan aan getrouwe Dienaars van Gods Woord geoorlofd was te doen. Hierom konden zij derzelver Leerredenen niet hooren, zonder bezwaaring huns Gemoeds. Door ’t bevel, aan ROSÆUS gedaan, wierdt hun de vrijheid benomen, die zo wel de Contraremonstranten als de Remonstranten elders genooten. Over ’t verschil tusschen deeze was nog geene uitspraak gedaan; dit hadt hun doen hoopen op het voortduurend genot van de oude vrije oeffeninge van de Christlijke Gereformeerde Religie, en dat hun geene mindere vrijheid zou worden gelaaten, dan aan die van de Augsburgsche Confessie, zo in ’s Hage als elders. Eenpaarigheid van zorge voor alle de leden en Onderdaanen van een Gemeenebest hadt altijd liefde, rust, eendragt en magt gemaakt, het tegendeel twist en onlust veroorzaakt. Als leden van den Staat verzogten ze hierom, dat Hun Ed. Gr. Mogende hun geliefden te vergunnen, de oeffening van de Gereformeerde Religie, zo als die van ouds in de Gereformeerde Kerken was geleerd, naar ’t gevoelen der Contraremonstranten; en dat, ten dien einde, ROSÆUS in zijn predikampt mogt hersteld worden." Ten zelfden tijde leverde ROSÆUS een afzonderlijk Smeekschrift in; hij verzogt in hetzelve "dat de Heeren Staaten hem over ’t stuk der Opschortinge in zijnen predikdienst geliefden te hooren, en zodanig eene uitspraak en bestelling te doen in zijne zaak, als, tot Gods eere en tot welstand der Kerke, bevonden zou worden te behooren."

Op het eerstgemelde Verzoekschrift kwam het volgende antwoord: "De Staaten van Holland en Westfriesland verstaan, dat de Supplianten hen zullen draagen als goede gehoorzaame Onderzaaten en oprechte Godvreezende Christelijke Gereformeerde Religionsverwanten; en zal bij haar Hooge Overheid, gelijk ook bij de Ordinaris Overheid van den Hage, voorts wel goede zorge gedraagen worden, dat Gods heilig Woord in alle zuiverheid en stigtelijk zal worden geleerd, gelijk haar Ed. Mogende goede meeninge altijd geweest is, en als nog is." Op het Geschrift van ROSÆUS volgde dit Besluit: "De Staaten van Holland en Westfriesland verstaan, dat de Suppliant zal hebben te betoonen leedweezen, en doen behoorlijke reparatie van zijne proceduuren, daar uit veroorzaakt is de scheuring van de Gemeente alhier in den Hage, tot Haar Ed. Mogend contentement, ofte haare Gecommitteerde Raaden, de ordinaris Overheid en Kerkendienaars in den Haag, zijne medebroeders, om ’t zelve gedaan op zijne zaak eindelijk gedisponeert te worden; waar toe hem voor het uiterste tijd vergund wordt tot de naaste Vergaderinge van haar Ed. Mogende. En wordt den Suppliant belast, midlertijd hem te onthouden van allen Kerkendienst en besoigne."

ROSÆUS, zulk een antwoord bekoomen hebbende, zat daarom niet stil; hij zogt meer aanhangers te winnen, en slaagde daar in niet ongelukkig. Bij veelen vondt hij te meer ingangs, door mededogen, en omdat ze hem aanzagen voor eenen Martelaar, die om de goede zaak en de zuiverheid der Leere leedt. Geene de minste schade leedt hij, daarenboven, maar won veeleer bij zijnen stilstand. Zijne Jaarwedde behoudende, en vrij zijnde van prediken, hadt hij te beter gelegenheid, om winst te doen met het oeffenen der Geneeskunde, waar van hij reeds voorheen werk gemaakt hadt, en door deezen toegang tot veelerhande lieden, door bijzondere toespraak, zijnen aanhang te vermeerderen. Zelf hadt hij onder de Grooten veele begunstigers; ’t welk eenen van deezen, aan iemand der vrienden van ROSÆUS, die zijne vreeze te kennen gaf dat hem, van de zijde der Staaten, eenige zwaarigheid moge overkoomen, deedt zeggen, dat ROSÆUS wist, wat steunzel hij hadde. Met dit alles vondt ’s Mans gedrag, ook bij de Contraremonstranten, geenzins eene algemeene goedkeuring. Onder andere hadt de vermaarde BALTHASAR LYDIUS, Predikant te Dordrecht en ijverig voorvegter der Contraremonstranten hem tot vrede en bijlegging vermaand.

Door de afwijzende antwoorden van ‘s Lands Staaten waren ROSÆUS en zijne vrienden niet afgeschrikt, om van nieuws hunne Vertoogen in te leveren. Nog in het zelfde jaar, bestonden de laatstgenoemden, die zich de doleerende of klaagende Gereformeerde Kerk noemden, en zeiden, boven de twaalfhonderd Leden sterk te zijn, ter Vergadering van Holland, die in de maand September wierdt gehouden, te verzoeken, dat aan hun de vrije oeffening der Gereformeerde Religie en de dienst van den Predikant ROSÆUS, in eene openbaare Kerk in 's Hage, mogt vergund worden. In een afzonderlijk Verzoekschrift, ’t welk, ten zelfden tijde, door ROSÆUS alleen, wierdt ingeleverd, gaf hij te kennen, "dat hij de voorgaande Apostille van Hun Ed. Mogenden, om zijne schuld te belijden en te beteren, niet konde gehoorzaamen, als zich te eenemaal onschuldig kennende, met verzoek dat Hun Ed. Mogende hem van hun vonnis geliefden te verligten, en in zijnen dienst te herstellen, zonder hem met de gemeenschap aan de tafel des Heeren met UITENBOGAART, zo lang de zaak tusschen de verschillende partijen op den zelfden voet stondt, te bezwaaren, of tot aanneeming van Hunner Ed. Mogende Besluit te dwingen." Doch, zo wel dit als het eerstgemelde Smeekschrift, bleef onbeantwoord. Aldus bleef ROSÆUS van zijnen dienst verlaaten, tot in de maand November des Jaars 1618, wanneer hij, op zijn schriftelijk verzoek, hersteld wierdt in den staat, in welken hij zich hadt bevonden vóór zijne schorzing; met vrijheid om voortaan, nevens en even gelijk de andere Haagsche Predikanten, alle de deelen van het Leeraarampt te mogen waarneemen. Men weet, dat ’s Mans voornaamste vijand, UITENBOGAART, omtrent dien tijd, zich genoodzaakt vondt, 's Graavenhage, te verlaaten.

< >