RHYNSBURGERS. Dus noemt men eene Gezinte van Christenen, eertijds vrij talrijk, doch thans zeer nabij aan de verdwijninge, nergens, wat de gemeenschap met dezelve betreft, bekend dan alleen in Holland, Friesland en Groningen, en wel voornaamelijk in de eerstgenoemde Provincie.
Mannen van geene geringe vermaardheid en kunde plagt men eertijds onder dezelven te ontmoeten. De vermaarde Historieschrijver JAN WAGENAAR holp, ’t eenigen tijde, hunne bijeenkomsten en oeffeningen opbouwen. Den naam van Rhijnsburgers ontleenen ze van het Dorp Rhijnsburg, als de plaats van algemeene zamenkomste, tweemaalen in ’t jaar, uit verscheiden oorden, ter verrigtinge van Doop en Avondmaal. Daarenboven zijn deeze lieden bekend bij den naam van Kollegianten, naar de bijeenkomsten, die onder hen gehouden worden, en die zij Kollegien noemen.Aanleiding tot de opkomst dier Gezinte gaven de Kerkelijke geschillen, in de Nederlanden, vooral in Holland, in den Jaare 1619 en vroeger. Men weet, dat, door het veroordeelen van de gevoelens der Remonstranten en het uitbannen der Leeraaren, verscheiden Gemeenten of zonder Openbaaren Dienst zaten, of tot Leeraars bekwamen zodanige Mannen, die geenzins in den smaak der meeste Leden vielen. Op de eene of andere wijze moest dit gebrek vergoed worden. Te Rhijnsburg woonde thans zeker Landman, WILLEM JANSZOON VAN DER KODDE; hij hadt vier Zoonen: JAN, ADRIAAN, GYSBERT en WILLEM, in hunne geboorteplaats, of in de nabuurige Dorpen Oegstgeest en Warmond woonagtig. Behalven den lof van onbespraakten wandel, welke deeze mannen naaging, waren zij vermaard om hunne ongemeene zucht tot weetenschappen en taalkunde. Allen verstonden het Latijn; eenigen, daarenboven, de Engelsche, de Fransche of de Italiaansche Taale. WILLEM muntte uit boven zijne broeders. Zijne ongemeene vorderingen, gekoomen zijnde ter ooren der Bezorgeren van ’s Lands Hoogeschool te Leiden, deeden hem bekwaam gekeurd worden om den post van Hoogleeraar in de Oostersche Taalen te bekleeden. Hij was, zedert, bekend bij den verlatijnden naam van GUILLELMUS CODDAEUS, en heeft verscheiden geleerde Schriften nagelaaten. Ondanks hunne geleerdheid, geneerden zich de drie eerstgemelde jongelingen met den Landbouw. Men verhaalt van hun verscheiden verrassende ontmoetingen met vreemdelingen: onder andere dat Prins MAURITS, met den Franschen Gezant DE MAURIER, ’t eenigen tijde, langs Rhijnsburg rijdende, en de broeders VAN DER KODDE, terwijl ze hun boerenwerk verrigtten, in ’t oog krijgende, den Gezant verhaalde, dat men, in deezen oord, Boeren vondt, die verscheiden uitlandsche Taalen spraken. Om hier van eene proeve te neemen, sprak de Prins de broeders aan, nu in 't Latijn, dan in ’t Fransch, en wierdt van hun beantwoord in de zelfde Taalen: tot geene kleine verwonderinge van den Franschen Afgezant.
Het gebrek aan gewenschte Leeraaren, gelijk wij boven aanmerkten, leide den eersten grond van de Gezinte der Rhijnsburgers. De broeders VAN DER KODDE, naamelijk, verzeld van anderen, die, in godsdienstige begrippen, zamenstemden, om het voordeel der openbaare Godsdienstoeffeninge niet te derven, beslooten tot het houden van onderlinge zamenkomsten, om door het leezen en verklaaren der H. Schriftuure en door gebeden, elkander over en weder te stigten. Allereerst gebeurde zulks te Warmond; doch wierdt, eerlang, de plaats van onderlinge bijeenkomste na Rhijnsburg verleid. In den toestand, in welken veele Christenen zich toenmaals, hier te Lande, bevonden, hadt zulk een voorbeeld, wel haast, naavolgers. En gelijk alle nieuwigheden, bij de eerste opkomst, ijverige voorstanders en tegenstreevers hebben, zulks gebeurde ook in dat geval. Tegen de zulken, welke deeze manier van Godsdienstoeffeninge afkeurden, begon men dezelve te verdeedigen, bij monde en in geschrifte, ja zelf haaren lof breed uit te meeten boven het gewoone prediken. Een voornaam bewijs voor de schriftmaatigheid deezes bedrijfs meende men te kunnen ontleenen uit het Veertiende Hoofdstuk des Eersten Briefs aan de Korinters, als mede uit het voorbeeld en gebruik der eerste Christenen.
Behalven eenige andere bijzonderheden, welke wij straks zullen melden, onderscheiden zich de Rhijnsburgers, van alle andere Gezinten, deels door eene zeer uitgebreide Verdraagzaamheid, deels door de volmaakte gelijkheid, welke zij stellen onder alle de belijders van den Christlijken Godsdienst. Allen, welke JEZUS erkennen voor een Gezant des Allerhoogsten, en deszelfs Leere als Godlijk aanneemen, mids zij, uit hoofde van hun gedrag, in Gods Woord niet uitdrukkelijk veroordeeld worden, erkennen zij voor broeders, en zijn genegen om met dezelve de Christlijke gemeenschap te oeffenen, door het vieren van het H. Avondmaal. Hier uit volgt, dat zij geene Belijdenis van menschelijk opstel hebben; daar voor erkennen zij alleen de H. Schriftuure, van welke zij het regt en de vrijheid van uitlegginge en verklaaringe aan elk Christen toekennen. Eigenlijk genoemde Leeraars zijn onder hen niet bekend. Elk, die hunne zamenkomsten bijwoont, mag iets tot algemeene leeringe of stigtinge voordraagen, of op het verhandelde zijne bedenkingen in ’t midden brengen. Nogthans zijn de Vrouwen van het regt en de vrijheid van spreeken, in de openbaare Vergaderingen, uitgeslooten. Doch, hoewel dus de Rhijnsburgers geene uitstaande Belijdenis hebben, en lieden van alle Godstienstgezinten tot Christlijke gemeenschap onder hen worden toegelaaten, hebben, nogthans, de meesten, welke tot deezen Aanhang kunnen gezegd worden meer bepaaldelijk te behooren, de naaste overeenkomst, in begrippen, met de Remonstranten, of misschien nog nader met de hedendaagsche gemaatigde Doopsgezinden. Bij de laatstgemelden althans vervoegen zich, veelal, zodanige Rhijnsburgers, welke van eenige bijzondere Christlijke Gemeente Leden begeeren te worden. Ook erkennen zij, gemeenlijk, den doop der bejaarden alleen voor schriftmaatig, mids dezelve niet bij wijze van besprenginge of overstortinge, maar door eene volkomene onderdompeling van het geheele lichaam onder het water, volvoerd worde.
In de gewoone godsdienstige zamenkomsten der Rhijnsburgers worden de zelfde verrigtingen in agt genomen, als in die van alle andere Protestantsche Christenen: zingen van Psalmen of Lofzangen, het doen van gebeden en dankzeggingen, het leezen en verklaaren der H. Schriftuure, en het overbrengen en toepassen van het verhandelde tot verbeteringe of bestuuringe des leevens. Dit onderscheid heeft ’er plaats, dat terwijl, bij de overige Christenen, het openbaar spreeken, telkens, op één persoon rust, onder de Rhijnsburgers, de onderscheidene deelen der Godsdienstoeffeninge, het bidden, het verklaaren van eenen Text der Schriftuure, en het toepassen, gemeenlijk, door bijzondere en even zo veele persoonen, verrigt worden; met een zekeren stilstand tusschen beiden, op dat elk, die op het gesprokene eenige bedenkingen heeft voor te draagen, daar toe den tijd en de gelegenheid moge hebben.
In hunne afzonderlijke Vergaaderplaatzen vieren de Rhijnsburgers den Heiligen Waterdoop en het hoogwaardig Avondmaal. Allerstatelijkst, egter, en met de meeste plegtigheid geschiedt zulks te Rhijnsburg. Een beknopt verslag van de gewoonten en omstandigheden, daar bij gebruikelijk, zullen wij den Leezer mededeelen.
De tijden, tot het houden dor algemeene zamenkomsten van deeze Broederschap, zijn tweemaalen in ’t jaar: in de Pinxterweek en in ’t laatst van de maand Augustus. Tot het houden deezer zamenkomsten, staat te Rhijnsburg, aan ’t Oosteinde van het Dorp, een Huis, van weinig aanziens, doch ruim genoeg om een aanmerkelijk getal van Toehoorders te kunnen bevatten. Niet verre van de godsdienstige Vergaderplaatze, ziet men een ander Huis, veel grooter en met eenen Tuin voorzien. Het dient ter huisvestinge van zulke persoonen, welke de Vergadering verkiezen bij te woonen, en die ’er tevens, eenige dagen, op kosten van etlijke Rhijnsburgers, van spijze en drank verzorgd worden. Niet telkens, bij het houden van deeze algemeene Vergaderingen, wordt de Doop bediend. Wanneer zich daar toe voorwerpen aanbieden, gaat de gewijde plegtigheid verzeld van de volgende omstandigheden.
Op Saturdag voormiddag, tegen een bepaalden tijd, koomen de zamengevloeide persoonen bij een, in een ruim vertrek van het laatstgemelde Huis. In deeze Vergadering verschijnt de Doopeling, om vooraf belijdenis te doen van zijn Geloof, welke hij, uit een geschreeven opstel, openlijk voorleest. Gemeenlijk behelst dit opstel eene optelling van de voornaamste Waarheden van den Natuurlijken en den Christlijken Godsdienst, nevens eene ernstige betuiging van berouw, en van een heilig voorneemen ter gehoorzaamheid aan de zedelijke voorschriften van CHRISTUS. Aangaande de Leerstellingen, welke tusschen de Christenen in geschil staan, laat zich de Doopeling zelden uit, naardemaal hier omtrent van hem geene beslissende uitspraak of bepaaling wordt gevorderd.
In den Tuin van het boven gemelde Huis, is een vierkant gegraaven Vont of Doopbad. Door middel van onderaardsche Buizen kan men in hetzelve heet water brengen, om alzo de gewijde plegtigheid, zonder nadeel voor de gezondheid, te kunnen bedienen. Naa het voorleezen der Belijdenisse, begeeven zich de Mans of Vrouwspersoonen ieder in een afzonderlijk Vertrek, om zich te verkleeden in een gepast gewaat. Dus uitgedoscht, koomt de Doopeling ten voorschijn, en begeeft zich na het Doopbad. Derwaarts verzelt hem een lid der Broederschap, gemeenlijk een Man van jaaren, en daalt met hem neder in het water. Naa vooraf verklaard te hebben, dat hij, om het gewijde bedrijf, ’t geen hij zal verrigten, zich geene meerderheid of waarde toeschrijft boven andere Christenen, legt hij de rechterhand op het hoofd des Doopelings, en dompelt hem, eenmaal, met het hoofd geheel onder het water, onder het spreeken van de bekende woorden des Instellers: Ik doop u, enz.
Thans begeeft zich de persoon, welke den Doop heeft ontvangen, andermaal na het afzonderlijk Vertrek, en van gewaat veranderd zijnde, verschijnt hij, van nieuws, in de Vergadering. Gelijk hier eene stigtelijke Aanspraak het plegtig bedrijf is voorafgegaan, dus wordt de staatelijke verrigting beslooten met dankzeggingen, gebeden en het zingen van Psalmen of andere stigtende Liederen. Een groote toeloop van menschen van allerlei rang en stand, uit de omliggende oorden, schoolt, veelal, zamen, om dit bedrijf te aanschouwen. ’t Is noodig hier aan te merken, dat de persoonen, welke dus den Doop hebben ontvangen, daar door geene Leden worden der Rhijnsburgsche Vergaderinge, of eenige nadere betrekking bekoomen tot deeze Broederschap, dan tot eenige andere Gezinte van Christenen. Het eigenlijk oogmerk deezer verrigtinge is geen ander, dan om te doen belijdenis van den Christlijken Godsdienst, en zich te verklaaren voor leden der Algemeene Kerke van CHRISTUS; kunnende de dus gedoopten zich vervolgens aandienen tot het Lidmaatschap bij zodanig eene Gemeente, als genegen is om hen op den dus ontvangen Doop tot Leden aan te neemen. Van hier dat ’er verscheiden voorbeelden voorhanden zijn, van persoonen, te Rhijnsburg, bij onderdompeling, gedoopt, die vervolgens het Ledemaatschap in de Doopsgezinde Gemeente bij het Lam en den Toren, te Amsterdam, verzogt en verkreegen hebben.
Op de bediening van den Doop, volgt die van het H. Avondmaal. Om daar toe behoorlijk te worden voorbereid, koomt de vergadering, bij een, des Saterdags naa den middag. Naa het Gezang en het Gebed, geschiedt het verzoek, dat iemand, uit de Vergaderde menigte, dezelve gelieve te stigten door eene Redevoering, naar aanleiding van eenig gedeelte der Schriftuure. Op dat men niet vrugtloos of met weinig nut te zamen koome, heeft, gemeenlijk, de eene of andere, vooraf, die taak op zich genomen. De Spreeker, zijn werk verrigt hebbende, verzoekt, indien iemand 't een of ander hebbe aan te merken, zijne bedenkingen in ’t midden te brengen. In ’t voorbijgaan moeten wij hier aanmerken, dat deeze vrijheid, tot het voordraagen van aanmerkingen op het gesprokene, in de gewoonlijke bijeenkomsten, voormaals, dikwijls aanleiding gaf tot woordenwisselingen, die wel de kundigheid der zamenspreekers aan den dag leiden, doch met een de aanweezenden van de bedoelde stigtinge beroofden. De zamenkomst, ter voorbereidinge geschikt, wordt met een Gebed en Gezang beslooten.
’s Anderendaags, Zondag voormiddag, koomt de Gemeente, van nieuws, bij een, tot het houden van het Avondmaal. Vóór de bediening gaat eene Redevoering, geschikt ter opwekkinge van de gemoederen tot het waardig gebruiken der gewijde Instellinge. Daar naa wordt iemand der Vergaderinge verzogt, het Brood en den Wijn te willen omdeelen. Die zich daar toe aanbiedt, even gelijk hij, welke den Doop heeft bediend, verklaart, gemeenlijk, dat hij, om dit bedrijf, zich geenzins boven anderen verheven, of waardiger keurt dan alle de overige Dischgenooten. Voorts geschiedt de bediening met de zelfde omstandigheden, als bij alle andere Protestantsche Christenen. In den avond vergaderen wederom de aanweezenden, om, voor de genootene weldaad, zo in den Dood des Verlossers als in de plegtige viering daar van, aan hun beweezen, elkander tot dankbaarheid en Godsvrugt op te wekken. Eindelijk wordt de staatelijk zamenkomst beslooten, den volgenden morgen, met eene Aanspraak, dienende tot een plegtig afscheid, en ter aanmoediginge tot standvastigheid en vermeerdering in de beoeffening van Godzaligheid en alle Christlijke deugden. De Liefdegaven, welke bij deeze gelegenheid worden ingezameld, worden, ten behoeve der Dorpsarmen, aan de daar toe bevoegde persoonen ter hand gesteld.
’t Lustte ons, het bovenstaande, wegens de Geschiedenis, de Begrippen en den Eerdienst der Rhijnsburgers hier neder te stellen. Nog vóór weinige jaaren was dit minder noodzaaklijk, dewijl men toen nog, op verscheiden plaatzen, vooral in de Provincie Holland, deeze Gezinte aantrof, en dus dezelve, bij ondervinding, konde gekend worden. Thans is de openbaare inrigting na genoeg verdweenen. Te Amsterdam en Rotterdam, alwaar men de meeste en voornaamste voorstanders plagt te ontmoeten, worden, immers niet in de eerstgemelde Stad, geene zamenkomsten meer gehouden. De algemeene Vergadering te Rhijnsburg heeft, zedert den Jaare 1787 geene plaats gehad, en zal bezwaarlijk hervat worden. Hier en daar, vooral in Noordholland, worden nog zo genoemde Kollegien gehouden; doch de spreekers zijn meestal Leden van Doopsgezinde Gemeenten; uit zucht tot Godgeleerde weetenschap en om de kennis en het rechte verstand der Schriftuure voort te planten, houden zij de hand aan deeze oeffeningen, hoewel zij van derzelver mindere noodzaaklijkheid overtuigd zijn, zedert de invoering van eene meer beschaafde predikwijze onder hunne Gezinte.
Tot slot van dit Artikel zullen wij nog aanmerken, dat de Rhijnsburgers een zeer aanzienlijk Weeshuis hebben te Amsterdam, gemeenlijk de Oranjeappel genaamd, die, al van ouds, boven den Ingang stondt. Het staat op de Keizersgraft, aan de Oostzijde, tegenover den geweezen Schouwburg. Het is in tweeën verdeeld; zijnde het eene deel geschikt voor de Jongens, die hunnen ingang hebben op de Graft; het ander voor de Meisjes, ingaande in de Huidestraat. In de eerstgemelde Afdeeling is eene ruime Kamer, alwaar de Godsdienstige zamenkomsten plagten gehouden te worden. Uit zijne eigen middelen wordt dit Huis nog in deftigen stand gehouden, en dient ter opvoedinge van kinderen, welke elders niet gevoegelijk kunnen geplaatst worden. Meestal, egter, worden daar in opgenomen kinderen, uit andere Steden of Provinciën, wier Ouders tot de Rhijnsburgers de naaste betrekking hadden, of tot de Doopsgezinden behoord hebben. Zo wel als die van andere Christlijke Gezinten, geniet ook dit Godshuis vrijdom van verscheiden openbaare belastingen.