RHYNSBURG, een fraai en zeer vermaard Dorp, in Rhijnland, omtrent een uur gaans in ’t Noordwesten van Leiden, en, in die strekking, tusschen gemelde Stad en de Noordzee gelegen. Den naam leidt men af van den Rhijn, hoewel deeze tegenwoordig niet meer door de Plaats loopt, en eenen Burgt, weleer door de Romeinen hier gestigt, en waar van men, vóór de Spaansche Beroerten, nog eenige overblijfzels zag, in den hof van ’t Klooster.
Volgens overlevering zou het Dorp zijnen eersten oorsprong ontleenen van eene Kerk, door Graaf DIRK DEN II, in den Jaare 975, gestigt, op den grond, alwaar hij, op St. Laurensdag, eene heerlijke overwinning op de Friezen hadt behaald, en, uit dien hoofde aan den gemelden Heilige toegewijd. Hoewel zommigen den gemelden Graaf insgelijks houden voor den stigter van het Klooster en de Abtdije, welke aldaar, zedert, vermaard is geworden, meenen anderen, met meer gronds, die eere te moeten toeschrijven aan de doorluchtige Vrouwe PETRONELLA, Zuster van Keizer LOTHARIUS DEN II, en Weduwe van Graave FLORIS DEN DIKKEN. Haar Slot, welk te Rhijnsburg stondt, veranderde zij in eene Abtdij, of Sticht voor Adelijke Jonkvrouwen. In den Jaare 1133, bragt zij, uit een Klooster in Sassenland, derwaarts de eerste Nonnen over, en stelde dezelve onder den Regel van den H. BENEDIKTUS. Van wegen den rang en het vermogen der stigteresse, bekwam, wel haast, deeze Abtdij eene uitsteekende vermaardheid en meer dan gemeenen rijkdom. Nevens de bekragtiging der stigtinge, betoonden zelf de Roomsche Paussen aan dezelve menigvuldige gunsten, door ’t schenken van veelerhande Voorregten. Graaven en Graavinnen van Holland oeffenden haare milddaadigheid, door het openen van verscheiden bronnen van rijke inkomsten; welke, eerlang, geschat wierden op honderdduizend Guldens: eene zeer aanmerkelijke somme, de schaarsheid van geld, in dien tijd, in aanmerking genomen zijnde.Aan het vermogen en den rijkdom der stigtinge, was de luister en het aanzien der Abtdisse evenredig. Over de Dorpen, Landen en Opgezeetenen, aan haar regtsgebied onderworpen, voerde zij genoegzaam een onafhankelijk en oppermogend gezag, alzo zij het regt van kwijtschelding oeffende over lijfstraffelijke misdaaden. Haar tijtel was Vrouw en Abtdis van Rhijnsburg. In den dagelijkschen omgang, zo wel als bij plegtige gelegenheden, noemde men haar Mevrouw: een tijtel, nu zeer dikmaals schandelijk misbruikt, verkeerd geplaatst, en, om de algemeenheid, kleine eere geevende, doch in den tijd, van welken wij thans spreeken, alleen eigen aan Vrouwen van den eersten en aanzienlijksten rang. Daarenboven, wanneer de Abtdis, in haare hoedanigheid, haaren Doopnaam tekende, voegde zij daar agter Abtdis door Gods genade. Zo groot was het ontzag en de eerbied, zelf van Vorsten en Koningen, voor de Rhijnsburgsche Abtdissen, dat zij dezelve altoos met eene kniebuiging plagten te groeten. SCHRIVERIUS verhaalt daar van een spreekend voorbeeld, in den persoon van Keizer KAREL DEN V. Hij berigt, naamelijk, dat deeze magtigste Vorst van Europa, op zekeren tijd, van Haarlem na Rhijnsburg rijdende, en van de Abtdisse ontmoet wordende, van den wagen tradt, zich met de eene knie ter aarde boog, en haar met den tijtel van mijne gebiedende Vrouwe van Rhijnsburg begroette; houdende zich voorts den Vorst in die gestalte, tot dat hij door de Abtdisse wierdt opgebeurd. Om zo verhevene tijtels met regt te kunnen voeren en den luister van het gewijde Gestigt te handhaaven, verkoos men altoos, tot Abtdissen, Dogters uit de Doorluchtigste Nederlandsche Geslagten, zomtijds Zusters of Dogters van ’s Lands Graaven. Van hier ook dat geene andere, dan die van bekenden en alouden Adel waren, aan Vaders en Moeders zijde, tot Nonnen wierden aangenomen. Zij wierden niet Zusters, gelijk meestal elders gebruikelijk was, maar Juffers genoemd. Als eene bijzonderheid vindt men van deeze Kloosterjuffers aangetekend, dat haar Geestlijk beroep, dagelijks, met den middag eindigde, en zij vrijheid hadden om in den naamiddag, met ’s Lands Edelen, met danzen, rijden en andere soortgelijke vermaaklijkheden zich te verlustigen. Zij waren veertig in getal. Onder haare godvrugtige werkzaamheden wordt zeer hoog geroemd haare Gastvrijheid, jegens lieden van allerleien rang, en haare liefdaadigheid jegens de behoeftigen. Volgens GUICCARDIN deelden ze aalmoezen uit onder meer dan tweeduizend menschen van de omliggende landstreeken. Om niet geduurig overloopen te worden, waren, elke week, drie dagen daar toe afgezonderd.
Van de gedaante des Rhijnburgschen Kloosters kan niets met eenige zekerheid gezegd worden. De uitwendige gedaante is geheel verdweenen, zedert de verwoestingen, volgens eenigen, door de Beeldstormers, in den Jaare 1566, doch volgens anderen, in den Jaare 1572, door de Geuzen aangerigt. De laatste Abtdis en Vrouwe van Rhijnsburg was STEFANA VAN ROSSUM. Naa de verwoesting der Abtdije woonde zij te Leiden, in de Hoogstraat, en overleedt aldaar, in de maand December des Jaars 1603, in den ouderdom van bijkans honderd jaaren. Naa dat twee agtervolgende Vrouwen het bestuur hadden geoeffend over de goederen der Abtdije, onder den tijtel van Vrouwen van Rhijnsburg, zijn deeze goederen, zedert, gekoomen aan de Ridderschap van Holland; van welke het oudste Lid altoos den tijtel voert van Raad en Algemeen Rentmeester der Heerlijkheden en Goederen van de Abtdij van Rhijnsburg. Op het Artikel HOLLAND is breeder daar van gehandeld.
Rhijnsburg, op zich zelf aangemerkt, is een fraai Dorp, zo van wegen de lustigheid van den omliggenden oord, als om de zindelijke betimmering en het bekoorlijk lommer van boomen, veele van welke kennelijke blijken van hooge oudheid draagen. Men vindt ’er een vrij aanzienlijk Huis, waar in zommigen onderhouden worden, anderen hunnen kost koopen. De Christenen, die men Rhijnsburgers of Kollegianten noemt, en waar van wij straks nader zullen spreeken, hebben hier hunne Vergaderplaats, nevens een geschikt Huis met een tuin, dienende tot een verblijf van leden der broederschap, geduurende den tijd hunner godsdienstige verrigtingen. Ten besluite merken wij nog aan, dat men in de Kerk van Rhijnsburg, van de aloude Abtdije, nog eenige Overblijfzels aantreft; te weeten, de Grafzerken, in den muur vastgemetzeld, van PETRONELLA, stigteresse van het Klooster, als mede van Graave WILLEM DEN I, deszelfs Gemaalinne ALEID, en van hunne dogter ADA. Wijders leggen nog in den vloer der Kerke de Zarken van de zes laatste Abtdissen.