Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 25-01-2023

Reaal, Laurens Jakobszoon

betekenis & definitie

LAURENS JAKOBSZOON REAAL, Vader van JAKOB LAURENSZOON, boven vermeld, Man, wiens naagedagtenis, bij alle Vrijheidminnende Amsterdammers, in zegening verdient bewaard te worden, om zijne kloeke poogingen ter afschuddinge van het Roomsche juk, en trouwe zorge voor de rust, den welvaart en bloei der Stad. Hij was een aanzienlijk Burger en Koopman, woonende op het Water, in een huis, daar de gouden Reaal uithing, en waar van LAURENS JAKOBSZOON, nevens zijne naakoomelingschap, veelligt, den toenaam zal ontleend hebben.

Een ijverig Voorstander zijnde van de gezuiverde geloofsbegrippen, haakte hij, met verscheiden zijner Stadgenooten, na de gelegenheid om hunne gevoelens openlijk te mogen belijden. Op het Artikel JAN ARENTSZOON hebben wij verhaald, hoe deeze, zijnde een der eerste Hervormde Leeraaren hier te Lande, door onzen REAAL en nog vijf andere voornaame burgers, in den Jaare 1566, van Kampen na Amsterdam ontbooden zijnde, deeze lieden, gezamentlijk, buiten de St. Antonijspoort, in het riet, eene heimelijke bijeenkomst hielden, om middelen te beraamen op het doen van openbaare Preeken. ’t Gevolg der raadpleegingen, was, zich niet aan eene enkele plaats te bepaalen, maar nu hier, dan elders, naar dat de omdandigheden medebragten, godsdienstige zamenkomsten te houden. In een dier bijeenkomsten, die gehouden wierdt te Overveen, buiten Haarlem, verscheen REAAL, nevens ongeveer vijfduizend zo mannen als vrouwen. Naa ’t eindigen der Preeke wierdt hij gezonden na Amsterdam, om te onderstaan, hoe het werk bij de Regeering aldaar wierdt opgenomen. Hier vernam hij, uit den mond van eenen ANTHONIS VAN HOUF, Vroedschap, doch der Hervorminge heimelijk toegedaan, dat een besluit was genomen, in gevalle de Preek voor de Stad wierdt gebragt, zich te zullen schikken naar de gelegenheid van zaaken. REAAL bragt deeze tijding aan zijne Vrienden te Overveen, en deedt daar door hunnen moed wakkeren. Te vooren hadt hij, nevens verscheiden anderen, gewapend eene Preek aangehoord, op de Rietvink, een veld buiten Amsterdam, volgens de toenmaalige gedaante der Stad, buiten de Haarlemmerpoort, aan het einde der tegenwoordige Haarlemmer Houttuinen. De reden van deezen toestel, was, zo als de Leeraar openlijk verklaarde, naa de Preeke, "om den aanloop van het geweld, dat hen dreigde, te wederstaan, en zich zelven, met alle de toehoorders, mannen en vrouwen, te beschermen.”Bekend is de Beeldestorming te Amsterdam, zo wel als elders. De verstandigste Gereformeerden verfoeiden dien moedwil. Terwijl deeze, in de Oude Kerk, zijne schendige handen aan Beelden en Altaaren sloeg, bevondt zich REAAL daar omtrent. Geenen schijn willende hebben van eenig deelgenootschap in dat bedrijf, nam hij, met eenige anderen, gang na de Markt, en bleef ’er, geruimen tijd, op en neder wandelen. Onder dit alles groeide de oproer, en jeukten veelen van de woeste bende de handen naar eene plondering van het Minderbroederklooster, dat al lang, bij ’t gemeen, in een kwaad blad gestaan hadt. De menigte, voor het Klooster, in merkelijken getale verzameld zijnde, verzogten Burgemeesteren aan REAAL en nog eenige andere voornaame Gereformeerden, zij wilden derwaarts gaan, en het volk tot bedaaren brengen. In gevolge diens verzoeks begaven ze zich onder de woedende bende, en smeekten dezelve, met ongedekten hoofde, dat zij toch vertrekken wilde, met belofte, uit naam van Burgemeesteren, dat de Monniken nog dien zelfden avond uit het Klooster zouden vertrekken. Merkelijk gevaar zijns leevens liep hier REAAL. Want zich stellende tegen het openslaan der Kloosterdeure, ware hij, van agteren, met een Opsteeker, doorstooten geweest, indien een ander den steek niet verzet, en hem gewaarschuwd hadde. REAAL begaf zich toen na huis.

Omtrent deezen tijd kwam Prins WILLEM DE I te Amsterdam. Nevens REINIER KANT, was nu LAURENS JAKOBSZOON REAAL tot Gemagtigde der Gereformeerden aangesteld. De zaaken van deeze stonden thans een weinig gunstiger dan voorheen. Van ’s Prinsen tegenwoordigheid bedienden zich de Hervormden, tot het inleveren van een Verzoekschrift, om vrijheid van Geweeten en onbelemmerde oeffening van den Godsdienst. Het gevolg hier van was zeker Verdrag, 't welk, aan KANT en REAAL, in ’t bijzijn van den Stadhouder, wierdt ter hand gesteld, en inhieldt eene aanwijzing der plaatzen, zo binnen als buiten de Stad, alwaar zij Godsdienstige zamenkomsten zouden mogen houden. Dit viel voor in den aanvang des Jaars 1567. Omtrent dien zelfden tijd hadt REAAL de hand in het bij een brengen van zekere somme gelds, ten behoeve van den Heere VAN BREDERODE, tot versterkinge en verzekeringe van de Stad Viane.

Meer en meer begonnen nu de Onroomschen, te Amsterdam, op de veilige oeffening van den Godsdienst bedagt te zijn. Ten dien einde diende een Verzoekschrift, op den zeventienden Maart des Jaars 1567 overhandigd. LAURENS JAKOBSZOON REAAL was een der inleveraaren. Meer dan twee uuren vertoefden deeze in het Torentje, bij Burgemeesteren, ernstig handelende over Geloofszaaken. Der optekeninge wel waardig is het gesprek, welk, bij deeze gelegenheid, tusschen eenen der Burgemeesteren, SIMON KLAAS COPS of COPPESZOON, voorviel. Onder andere liet deeze zich tegen REAAL uit in de volgende bewoordingen: “LAURENS JAKOBS u had ik niet toevertrouwd, dat gij u zelven zo verre in deeze zaak zoudt hebben verloopen, hoewel ik, eer gij trouwde, wel wist dat gij Luitherde. Dan ’t verwondert mij dat uwe Schoonmoeder u zulks toelaat, en ’t doet mij van haarentwege wee: want wij zijn lange jaaren goede buuren geweest.’’ REAAL, den Burgemeester gehoord hebbende, gaf daar op het volgende antwoord: “Mijn Schoonmoeder, die mij in ’t zoeken van mijne zaligheid niet verhindert, doet als eene wijze Vrouw; en ’t ware dat uw Zoon JAN KOPS zijn loopen na den Overtoom, om Delfs bier te drinken, naliet, zich ook ter preeke voegde, een eerlijk en tuchtig leeven zogt te leiden, (gelijk zijnen staat wel zou betaamen) en zo ijverde om zijn eeuwige zaligheid, ik meen niet dat het mijn Heer de Burgemeester zou willen verhinderen.” Eenigzins gramstoorig zeide hier op de Burgemeester: “Ik stond veel liever ten halze toe in 't water”; en vervolgens REAAL met bedaardheid: "Al zagt, Heer Burgemeester: de zaaken, hoope ik, zullen zulk eenen keer neemen, dat de Burgemeesters nog al te samen bij ons ter preeke zullen koomen.” De Burgemeester, thans zijn geduld ten einde, berst hier op uit in deeze onbescheidene taale: Ik zat liever in 't Bordeel tusschen zeven hoeren.

Intusschen gingen de zaaken der Onroomschen te Amsterdam rugwaarts. Men hadt, ter handhaavinge van den Openbaaren Godsdienst, aanmerkelijke kosten gedaan, en zich hier door in schulden gestoken. Om deeze af te doen, hadt men elkander beloofd, bij eere en mannen waarheid, den honderdsten penning hunner goederen te zullen opbrengen. Om deeze te ontvangen, was ’er ten huize van LAURENS JAKOBSZOON REAAL een kist gesteld, met een gat in het dekzel, om ’t geld daar door te werpen. Doch de geldzameling voldeedt niet aan de verwagtinge. Veele Gereformeerden namen nu de vlugt, uit vreeze voor de Bloedplakaaten. REAAL, hoewel buiten dien reeds beraaden om te vertrekken, wierdt, uit naam van Burgemeesteren, verzogt, zich voor eenen tijd aan kant te schikken, om te zien, welk eenen keer de zaaken wilden neemen. Dit verzoek bewoog REAAL om aan te houden op een eerlijk Getuigschrift onder Stads Zegel, om hem tot een Vrijen Reisbrief te verstrekken. Het antwoord was, dat, om de menigte van bezigheden, aan Burgemeesteren zulks thans niet gelegen kwam, maar dat zij, op hunne eigen kost, het Geschrift zouden naazenden, indien REAAL hun meldde, werwaarts zijne reize strekte. Het antwoord was, na Medenblik.

Door den nood der tijden geperst, verliet nu REAAL zijne Vaderstad. In ’t laatst van April des Jaars 1567, ging hij scheep in eene Boejer, met VRANK DE WAAL, MATTHYS JANSZOON en ADRIAAN KROMHOUT, met zijne Huisvrouw en een dogtertje van veertien jaaren. Gekoomen te Medenblik, wierden ze aldaar gewaarschuwd, dat ’er eenige Ruiters van Alkmaar in aantogt waren. Straks lieten ze zich, met een Haringschuit, op de Ree roeien, vonden aldaar, nevens andere Schepen, met gevlugte goederen belaaden, een Karveeltje,

hebbende alleen een kleinen Jongen aan boord. Nogthans zeilden ze voort tot onder Wieringen, daar de Schipper ‘s anderendaags bij hen kwam, en verhaalde, dat ze naauwlijks onder zeil geweest waren, of de Ruiters kwamen in hunnen herberg, om hen te zoeken. Zelf hadden ze in de Haven een Vaartuig gezogt, om hen naa te zeilen. Deeze, zeide REAAL, zouden het Vrijgeleide zijn, welk de Burgemeesters beloofd hadden, hem te zullen naazenden. Van onder Wieringen bragt de straks genoemde Schipper onzen REAAL met de zijnen na ’t Eiland Vlieland, alwaar ze aan land traden. Hier bevonden ze zich in groote verlegenheid, alzo ’er Schuit, Schip noch Pink aan ’t Eiland was, om hen verder voort te helpen. Daarenboven kwam ’er schrijven van Burgemeesteren van Amsterdam aan den Schout van Vlieland, inhoudende verzoek om zekere vier persoonen, zijnde, volgens beschrijving, REAAL en de zijnen, in gevalle zij aldaar kwamen, aan te houden en in verzekering te neemen. De menschlievendheid van zekeren Burger van Alkmaar redde hen uit den nood. Deeze was ADRIAAN KORNELISZOON, een Goudsmid, thans op Vlieland woonagtig, en, bij voorraad, het Schoutsampt waarneemende, alzo de Schout, voor weinige dagen, overleeden was. Hij hadt den Amsterdamschen brief in handen gekreegen, vertoonde dien aan de Vlugtelingen, en raadde hun om te vertrekken. Straks was het uitzien na eenig Vaartuig. Eindelijk vonden ze eenen ouden Krabbeschuit, van drie lasten, die wel een half jaar in den grond hadt gelegen. In den nacht wonden ze deezen boven water, en staken ’er, ’s anderendaags, mede van het Eiland. Doch het Vaartuig te lek zijnde om Zee te kunnen houden, wierdt men te raade, den steven te wenden na Harlingen. Een afschrikkend verschijnzel belette hun hier het landen; ’t was dat van een Schip met Krijgsvolk, ’t welk een ander aan boord lag: om naamelijk, gelijk ze zedert vernamen, de Heeren VAN BATENBURG en andere Edelen gevangen te neemen. In weerwil van den toestand van hun Vaartuig, zetten ze thans koers na de Wadden. Hier stopten ze, zo goed hun doenlijk was, bij nacht, met het Linnen, welk zij bij zich hadden, de gaten van het kranke Schip. Naa veel zukkelens en gevaars kwamen ze eindelijk, op den tweeëntwintigsten Maij des genoemden jaars, behouden te Embden, alwaar zij veelen hunner Medeburgeren vonden, die, naa hun vertrek, de Stad verlaaten hadden.

LAURENS JAKOBSZOON REAAL vertoefde buitenslands, tot op de verandering van zaaken, in den jaare 1578, te Amsterdam voorgevallen. Naa zijne wederkomst in het Vaderland bekleedde hij verscheiden aanzienlijke posten: van Schepen en Raad der Stad, Kapitein en vervolgens Kolonel der Burgerije, als mede van Raad ter Admiraliteit in Zeeland. Ter gelegenheid der komste van den Graave VAN LEICESTER te Amsterdam, in den Jaare 1587, de wagt hebbende bij de Regulierspoort, om den Graaf te ontvangen, hadt hij het hart vol zorgen, dewijl de vallende avond hem belette, de grootheid van ’t gevolg te onderscheiden, en hij vreesde, dat de binnen trekkende stoet ligt te groot zijn konde voor de veiligheid der Stad. De onverzaagdheid van zijnen Serjant, WILLEM VAN BUIL genaamd, redde hem uit die verlegenheid. Voor de eerste maal beklom LAURENS JAKOBSZOON REAAL het Schepensgestoelte in den jaare 1582, vervolgens in de Jaaren 1585, 1586, 1589 en 1590. Misschien zal hij niet lang daar naa overleeden zijn. De vermaarde JAKOBUS ARMINIUS hadt zijne dogter ter Echtgenoote.

Behalven de bovengemelden, vinden wij, op de Regeeringslijst van Amsterdam, van het Geslagt van REAAL, aangetekend de volgende persoonen: BARTHOLOMEUS JANSZOON REAAL, Rekenmeester, of Commissaris van de Rekenkamer, in de Jaaren 1628 en 1629; Dr. FRANS REAAL, Schepen, in de Jaaren 1647, 1651, 1654, 1655, 1657 en 1658, Raad geworden in den Jaare 1659, Burgemeester, in den Jaare 1669, buitenstijds, in de plaats van GERRIT HASSELAAR, die Schout was geworden; Dr. JAKOB JANSZOON REAAL, Raad, in den Jaare 1623, als mede, in dat zelfde jaar, Schepen, en vervolgens in 1626 en 1628; JAN PIETERSZOON REAAL, Schepen, in den Jaare 1599, Raad, in den Jaare 1603, en Burgemeester, in de jaaren 1604 en 1612; JAN REAAL, Schepen, in de Jaaren 1723, 1726, 1727, 1731 en 1732; JEAN REAAL, Commissaris, in den Jaare 1658; PIETER JANSZOON REAAL, Schepen, in de Jaaren 1609 en 1618; PIETER REAAL, Raad, in den Jaare 1683, Schepen, in den Jaare 1685; REINIER REAAL JANSZ, Thesaurier Extraordinaris, in 1621 en 1632.

< >