LAURENS REAAL, een Amsterdammer, uit het aanzienlijk geslagt van dien naam, doch onzeker, in welk jaar hij gebooren zij. In zijne jeugd en jongelingschap leide hij zich vlijtig toe op de beoeffening van de fraaie Letteren, beschaavende Weetenschappen, en vooral ook de kennisse van de Regten, met zulk eenen vlijt, dat hij, eerlang, den trap van het Meesterschap beklom.
Hoewel dus van de Natuure tot eene andere loopbaane geroepen, verliet hij, egter, voor eene wijle tijds, het vaste Land, om het onstuimig Element te beploegen. In de maand Maij des Jaars 1611 liep hij, uit Texel, in Zee, als Bevelhebber van vier Schepen, na de Oostindiën bestemd. In den Jaare 1615 bekwam hij den post van Gouverneur over de Moluksche Eilanden, en beklom, in ’t volgende jaar, de hoogste waardigheid in die afgelegene Gewesten, die van Gouverneur Generaal van Nederlands lndiën. Niet langer, evenwel, bekleedde hij dien post, dan tot op den eenëndertigsten October des Jaars 1617; hij verzogt op dien dag zijn ontslag, doch moest op de bevestiging daar van toeven, tot in ’t midden van het volgende jaar. Zedert vertoefde hij nog ruim een jaar in de Indiën, daar toe verzogt van zijnen Opvolger den Heere KOEN, om hem behulpzaam te zijn, met goeden raad, in het beraamen van dienstige maatregelen tegen de Engelschen en Javaaren, de gemeene vijanden der Hollanders. Eindelijk vertrok de Heer REAAL van Batavia, in ’t begin van Augustus des Jaars 1619, en bereikte gelukkig den Vaderlandschen oever in de maand Januarij van ’t Jaar 1620. De Maatschappij erkende ’s Mans diensten, met eene maandelijksche besoldiging van zeshonderd Guldens, gerekend van den dag der aanvaardinge van het hoog gezag tot op dien van deszelfs wederkomste in het Vaderland. Daarenboven ontving hij ten geschenke, eene somme van vierduizend Guldens, nevens een fraaien gouden Gedenkpenning, in een loflijk opschrift zijne verdiensten meldende.Zich nu als een gezeeten Burger aanmerkende, beraamde de Heer REAAL een leevensplan, met zijne neigingen strookende. Deeze helden, onder andere, over tot de beoeffeninge der Nederduitsche Taale en Dichtkunde. Van hier dat hij een Letterkundig gezelschap aanleide met den Ridder PIETER KORNELISZOON HOOFT en andere fraaie vernuften. VONDEL was ’er insgelijks een Lid van, en genoot, nevens die des Drossaarts, ook de hulp van REAAL tot eene Nederduitsche Vertaaling der Troades van SENECA.
Wel haast, egter, wierdt REAAL geroepen, uit deeze stille leevenswijze, op een woeliger tooneel. In den Jaare 1625 vertrok hij, als Vice-Admiraal, met eene Vloot van tien Schepen na Engeland, alwaar hij, door Koning KAREL DEN I, tot den Ridderstand wierdt verheven. De voorspoed der Keizerlijke Wapenen langs de Oostzee, en de vreeze voor verloop van den Oosterschen handel, waar aan de Veréénigde Gewesten zeer veel gelegen legt, bewoog, in den Jaare 1627, de Algemeene Staaten den Deenschen Koning eene aanbieding te doen van tweeduizend man, om dezelve, op hunne kosten, in de Zond bezetting te doen houden. Met den voorslag, hier toe betrekkelijk, wierdt REAAL na Denemarken gezonden, en met een, om op de sterkte en inwendigen toestand van het Deensche Rijk naauwkeurig agt te geeven. CHRISTIAAN DE IV ontving onzen Gezant heuschelijk, doch wees zijnen voorslag van de hand. Op zijne wederreize na Holland, met het Oorlogschip, welk hem overvoerde, leedt hij schipbreuk op de Jutsche Kust, op eene plaats, alwaar Keizerlijke bezetting lag. Deeze nam onzen Gezant in verzekering; en wierdt hij, naa eenigen tijd zittens in deezen oord, gevankelijk na Weenen gevoerd. Veele moeite hadden en deeden de Staaten om zijn ontslag te bewerken; niet vroeger gelukte dit, dan in de Lente des Jaars 1629. Naa zijne wederkomst bekleedde de Heer REAAL verscheiden aanzienlijke posten in het Stadsbewind. In den Jaare 1630 wierdt hij Schepen en Raad; in het volgende jaar was hij Commissaris van de Wisselbank, en twee jaaren laater Commissaris van de Weeskamer. Zints de eerste reize, hadt hij zitting in Schepensgestoelte in de Jaaren 1632, 1634 en 1636. Waarschijnlijk zou hij het Burgemeesterlijk gestoelte, eerlang, beklommen hebben; doch hij overleedt, op den eenentwintigsten October des Jaars 1637. Als Bewindhebber der Oostindische Maatschappije, hadt hij aan dezelve zeer gewigtige diensten gedaan.