GERARD RADEMAKER, een tijd- en stadgenoot, doch, meent men, geen bloedverwant des straks genoemden, kwam insgelijks te Amsterdam ter waereld, in den Jaare 1672. Zijn Vader een Timmerman zijnde, oeffende hij zich insgelijks in dat bedrijf.
Hij verliet het, den ouderdom van tweeëntwintig jaaren bereikt hebbende, om zich op de Schilderkunst toe te leggen. Hij genoot het onderwijs van den vermaarden Portretschilder VAN GOOR. Zedert in kennis geraakt zijnde met den vermaarden PETRUS CODDE, Bisschop van Sebaste, nam deeze hem aan om zijne Nicht in het tekenen te onderwijzen. CODDE, vervolgens, na Rome ontbooden zijnde, om zich van de beschuldiginge van toegedaanheid aan de gevoelens van JANSENIUS te zuiveren, volgde RADEMAKER hem derwaarts. De Bisschop vervolgens in hegtenisse genomen zijnde, zondt men onzen Kunstschilder na Holland, om te bewerken dat CODDE, als een onderdaan van den Staat der Veréénigde Gewesten en als Burger van Amsterdam, wierdt opgeëischt. Gelukkig slaagde hij in zijne bezending; CODDE wierdt op vrije voeten gesteld. Tot loon voor deezen dienst verkreeg RADEMAKER, ter Vrouwe, de boven gemelde nicht van den Bisschop; haar naam was CATHARINA BLOEMAART. Zedert nam onze Kunstschilder zijn vast verblijf te Amsterdam. Hier schilderde hij eene menigte Zolder-, Deur- en Schoorsteenstukken. Het uitmuntendste en uitgebreidste van alle zijne Stukken is, het schilderwerk aan de Kap of het Verhemelte van de Groote Zaal van het Amsterdamsche Stadshuis, door RADEMAKER en den beroemden JAN HOOGZAAD te gader vervaardigd. Nog een ander Stuk, verbeeldende de Stads Regeering, op de zelfde Zaal, boven den grooten Ingang, is het Kunstgewrogt van de zelfde Meesters. RADEMAKER overleedt in den bloei zijns leevens, pas negenëndertig jaaren oud, in den jaare 1711.