Onder het Land van Arkel 14.
Onder het Land van Altena 14.
Onder Vianen 8.
Onder Schoonhoven 16.
Onder Leerdam 3.
Onder Heusden 20.
Onder Geertruidenberg 6.
Onder de Klundert en Willemstad 7.
In het Land van Voorn 18.
In het Land van Putten 21.
Onder Rhijnland 60.
Onder Delfland 34.
Onder Schieland 21.
Onder Woerden 15.
Onder Ysselstein 6.
Onder Kennemerland 87.
Onder Westfriesland 53.
Onder Waterland 34.
Onder Amstelland 17.
Onder Gooiland 10.
Zommigen, evenwel, vermoedende dat het getal van vijfhonderdnegenenveertig, welk deeze Dorpen zouden uitmaaken, te hoog gesteld is, hebben gegist, dat VAN LEEUWEN DE BUURten en Gehugten mede op deeze Lijst gebragt hebbe. Met Guicciardyn stellen ze hierom liever het getal op vierhonderd, of daar omtrent. Niet weinigen vindt men, onder deeze Dorpen, die, in rijkdom en uitgebreidheid, naar kleine Steden gelijken, eenigen van deeze zelf daar in te boven gaan. Van dien aart zijn Egmond, Valkenburg, Noordwijk, Maaslandsluis, Geervliet, Rhijnsburg, Rijswijk, Voorburg, Zaandam, Koog, Zaandijk, Wormer, en veele andere. Van hier ook, dat, van ouds, eenigen dier Dorpen, zomtijds ter Staatsvergaderinge beschreeven wierden. De Kasteelen, welke men, eertijds, in deeze Provincie, in grooten getale vondt, zijn meestal geslegt. De voornaamste, die nog zijn overgebleeven, zijn het Huis te Muiden, het Kasteel te Medenblik, het Slot te Woerden en Loevestein.
Over het Karakter der Hollandsche Natie zal ik hier niet uitweiden, als geene bijzondere betrekking hebbende tot mijn Ontwerp. Genoeg zij het, in ’t algemeen, te hebben aangemerkt, dat dezelve, over ’t geheel genomen, in geregeldheid van gedrag, niet behoeft te wijken voor andere Natien, en veelen derzelven, in zommige opzigten, overtreft. Eene zekere stijfheid van manieren, welke men, voormaals, haar plagt te laste te leggen, is merkelijk gelenigd, misschien tot haar weezenlijk nadeel. Onder lieden van den aanzienlijksten rang heeft, al zints lang, eene zo genaamde beschaafdheid zo veel velds gewonnen, dat de Voorouderlijke deftigheid en ingetogenheid bij dezelven vrugteloos gezogt wordt. ’t Is hier de plaats niet, alle de nadeelige gevolgen daar van aan te wijzen. Meer dient deezer Natie tot eere, dat het tegenwoordige geslagt de voetstappen der Vaderen drukt, in het beoeffenen en beschaaven van verscheiden takken van fraaie Kunsten en Wetenschappen, en, ondanks den kwijnenden staat des Koophandels, nogthans dien zenuw van den Staat niet verwaarloost, maar nog een in ’t oog loopende bezef heeft van deszelfs aangelegenheid, om aan het geheele Lichaam bloei en stevigheid te geeven. Van den ijver in het aankweeken van Letterkunde en Weetenschappen zijn verscheiden uitstaande bewijzen voorhanden. Amsterdam in ’t bijzonder, levert thans daar van een spreekend voorbeeld op, in het pragtig gebouw, onlangs geopend, gestigt door de zeer nuttige en hoogstloffelijke Maatschappij, onbekend onder de zinspreuk FELIX MERITIS, “GELUKKIg door verdiensten”, en geheellijk toegewijd aan het beoeffenen van het beschouwende gedeelte van den Koophandel, aan de edele Dicht-, Letter- en Natuurkunde, aan de bekoorlijke Teken- en Schilderkunst en aan de betoverende Muziek. Elders, misschien, zullen wij gelegenheid vinden, om van deeze voortreffelijke stigtinge uitvoeriger verslag te geeven.
Thans vordert ons Plan, eene ineengetrokkene melding van het hoofdbeloop der Historie van Holland. Het begin daar van stellen wij, gevoegelijkst, onder het bewind van DIRK DEN I, ALZO dezelve, ’t eerst, hier te Lande, eenig gezag schijnt te hebben bekoomen, ’t welk naderhand tot de Graaflijke magt aanwies. Zijn regtsgebied schijnt zich inzonderheid bepaald te hebben tot de nabuurschap van Holland. De tijd en plaats zijns overlijdens zijn onzeker. DIRK DE II, ZIJN Zoon en Opvolger, het geërfde gezag verder zoekende uit te breiden, viel, onzeker om welke redenen, de Friezen, dat zijn, de Westfriezen, op het lijf, die hunne wooningen hadden ten Noorden van de Beeke Kinheim, die, waarschijnijk, op de hoogte van Alkmaar stroomde. Thans tot reden gebragt, vatteden zij, in ’t volgende jaar de wapens tegen hem op, en drongen door tot Leiden, welk zij met verwoestinge dreigden. DIRK ALLE ZIjne magt hebbende bij een gerukt, wierdt met hun handgemeen, ter plaatze, alwaar, zedert, het Nonnenklooster te Rhijnsburg gestigt is, bragt hun de nederlaage toe, en noodzaakte hen, zijn gezag te erkennen.
Op de plaats des gevegts deedt hij, vervolgens, eene Kerk bouwen, als mede de Abtdij te Egmond, door de Westfriezen deerlijk verwoest, van steen optrekken. Weinigen tijd daar naa trok Graaf DIRK MEDE OP tegen de Hunnen, of Hungaaren, ter gelegenheid dat dezelve, onder andere Gewesten, eenen inval in Friesland deeden. Dit schijnt voorgevallen te zijn in of omtrent het Jaar 925. Het bijwoonen van deezen togt, en zijne betoonde dapperheid, zal, misschien, de reden geweest zijn, dat hij, op een Renspel, onder de Rijksgraaven, door Koning HENRIK, WIERDT genodigd. Vervolgens stak hij zich in een anderen uitheemschen twist, raakende het gebied over Lotharingen, waar voor hij naderhand, tot eene vergelding, ontving het volle bezit van eenige Landen, welke hij te vooren slegts ter Leen hadt gehouden. Doch hij hadt niet lang het genot van de uitbreiding zijns gebieds. Hij storf in den Jaare 989, en wierdt in de Kloosterkerk te Egmond begraaven.
Thans scheen het gezag der Hollandsche Graaven reeds zo hoog te zijn geklommen, dat ARNOUD, ZOON VAn den overleedenen, zijnen Vader opvolgde, zonder bij den Keizer daar toe verlof verzogt te hebben. Hij was naauwelijks aan ’t bewind gekoomen, of hij verscheen, te Maagdenburg, onder de Rijksvorsten, op een Renspel. Doch gewigtiger werk deedt hem, wel haast, van daar vertrekken. De Westfriezen weigerden hem hulde te doen, en stonden, in den Jaare 993, openlijk tegen hem op. Met eene aanzienlijke magt viel hij, in den naazomer, in hun gewest, en sloeg zich neder, op den eenigzins hoogen grond, om en bij de plaats, daar men thans de Schager en Nieuwdorper-Kogge heeft, in eene vlakte, Winkelmade geheeten. Men verhaalt, dat ’s Graaven Leger, smagtende van dorst, en gebrek hebbende aan zoet water, ARNOUD ZICH IN het gebed begaf, en ‘t zelve met vuurigen ernst hebbende uitgestort, de zijnen eene plaats aanwees, alwaar zij slegts hadden te delven, om eene milde bron te vinden.
De uitkomst zou aan de aanwijzinge beantwoord hebben. Kort hier op volgde een gevegt, waar in ’t Graaflijk Leger op de vlugt wierdt gedreeven, en ARNOUT ZELVE Al vlugtende omkwam. Zijn ontijdig einde wordt doorgaans gesteld op het Jaar 993. Zijne overblijfzels wierden bijgezet in het Klooster te Egmond, welk hij rijkelijk begiftigd hadt.
DIRK DE III WAS NOg een kind, toen hij zijnen Vader opvolgde; waarom hij gesteld wierdt onder voogdij van zijne Vrouwe Moeder LUTGARD, ZUSTER der Gemaalinne van Keizer HENRIK DEN II. VAN Merkelijken dienst was deeze aanzienlijke maagschap, alzo de Westfriezen, hunne Onafhanklijkheid willende handhaaven, door eene Keizerlijke Vloot beteugeld wierden. Andermaal staken ze ’t hoofd op, doch leiden het in den schoot, uit vreeze voor ’s jongen Graaven wraake, die met een aanzienlijk Leger op hun af kwam. Graaf DIRK BEDONG thans van hun zeer aanzienlijke voordeelen. Een weinig laater raakte hij in geschil met den Utrechtschen Bisschop, welke zich regt aanmatigde over landerijen, volgens het oordeel van den Graave tot zijne vaderlijke erflanden behoorende. Om deeze te dekken, deedt de Graaf, omtrent het Jaar 1015, eene Sterkte opwerpen, welke, naar men wil, den eersten grond zou geleid hebben van het tegenwoordig Dordrecht. Hier door bleef hij meester van de Jagt en de Visscherije, die hem door de Geestlijken betwist wierden.
Daarenboven leide hij hier eenen Tol aan van alle goederen, die de Rivier wierden afgevoerd. Over dit laatste ontstonden zeer zwaare klagten onder de Kooplieden; zij bragten dezelve ten Keizerlijken Hove, van waar eerlang bevel kwam, om Dordrecht, nu reeds eene Stad geworden, te slegten, en de Friezen, zo noemde men de inwooners, van daar te verjaagen. Het bewind daar over wierdt vertrouwd aan eenen BAVO; DOCH DEeze moest spoedig wijken, zo wel als vervolgens de Utrechtsche Bisschop, die, in den Jaare 1018, in eenen Veldslag, door den Graaf overwonnen wierdt. Diergelijk een geluk bekroonde ’s Graaven poogingen, tegen de vereenigde kragt van verscheiden Mogendheden, tegen hem zamengespannen. In een bloedig gevegt, in den jaare 1018, niet verre van Dordrecht voorgevallen, hieldt hij de overhand; welke gevolgd wierdt van den Vrede, door den Utrechtschen Bisschop, zijns ondanks met hem geslooten. Ook wierdt Graaf DIRK IN ’S Keizers gunst hersteld.
Thans in het vreedzaam bezit zijns gebieds gezeeten, deedt Graaf DIRK DE III, VOLGEns de bijgeloovige gewoonte dier tijden, eenen togt na het H. Land, om het Graf van den Zaligmaaker der Waereld te bezoeken, en bijzonderlijk ook om eene Kerk, onlangs te Jeruzalem gestigt, te bezien en te begiftigen. Niets bijzonders ontmoet men, zints zijne behoudene wederkomst, tot op zijn overlijden, ’t welk voorviel in den Jaare 1039.
DIRK DE III LIET Twee Zoonen naa, DIRK EN FLORIS ; DE EErste was zijn opvolger, onder den bijnaam van DEN VIERDEN. WEL HAAst kreeg deeze geschil met den Graave van Vlaanderen, doordien hij beweerde, eenig regt te hebben op Zeeland Bewester-Schelde, ’t welk de Vlaamsche Graaven staande hielden, hunnen eigendom te weezen. In een gevegt, hier uit ontstaan, bekwam DIRK DE IV DE Nederlaage; die hem, nog van een anderen kant, nadeelig was, naardien de Utrechtsche Bisschop, waarschijnlijk, hier uit aanleiding nam, om den Graave lastig te vallen over eenige landerijen, welke de Kerkvoogd ongaarne in Hollandsche handen zag. Doch van meer belangs was de Oorlog, die hem, in den Jaare 1046, door den Keizer wierdt aangedaan. Dordrecht en Vlaardingen moesten het spoedig opgeeven. Toen vereenigde zich Graaf DIRK MET DEN Hertog van Lotharingen. Deeze vernielde het Vorstelijk Paleis te Nymegen, door KAREL DEN GROOTEN GEBOUWD; de Graaf, van zijnen kant, rigtte deerlijke verwoestingen aan in de Bisdommen van Utrecht en Luik. Daarenboven behaalden ze, te scheep, op den Keizer, eene aanzienlijke overwinning, die van de heroveringe van Dordrecht gevolgd wierdt. Doch hier vondt hij, eerlang, zijn einde.
De Keulenaars waren op den Graaf zeer fel gebeeten, ter oorzaake dat hij, in een Steekspel, aan den Broeder des Aardsbisschops van Keulen, eene wonde hadt toegebragt, die hem, binnen kort, het leeven kostte. Over en weder deedt men elkander allerlei onaangenaamheden aan. Zelf hielden die van Keulen en Luik heimelijk verstand binnen Dordrecht, met oogmerk om die Stad te bemagtigen. Doch de Graaf kreeg ’er de lucht van, en verijdelde dien toeleg. 's Daags daaraan, niets kwaads vermoedende, terwijl hij met eene wandeling langs de Wallen zich verlustigde, wierdt hem, door een onbekenden Keulenaar, onverhoeds, met een vergiftigden pijl, eene zo zwaare kwetzuure in de Dije toegebragt, dat hij ’t binnen kort bestorf, in den Jaare 1048 of 1049.
DIRK DE IV, ONGehuwd gestorven, hadt tot opvolger zijnen broeder, onder den naam van FLORIS DEN I. ONDEr deezen herleefde de twist met den Utrechtschen Bisschop, die eene aanzienlijke magt tegen hem bij een verzamelde, en het Keizerlijk Hof in zijne belangen wist te brengen. In geene kleine bekommernisse bevondt zich thans de nieuwe Graaf. Hij wist dat men ’t inzonderheid op Dordrecht hadt gemunt; doch hij kende tevens zijne magt te zwak, om het ontwerp te verijdelen. Bij mangel aan vermogen moest hij dus den list te baate neemen. Langs den weg, over welken de vijand na Dordrecht moest trekken, hadt hij, op verscheiden plaatsen, diepe kuilen doen graaven, en vervolgens dezelve met ligte horden en zooden doen overdekken.
Het vijandelijk paerdevolk, hier van onbewust, op de Stad aanrukkende, stortte, onverhoeds, in deeze kuilen, en was dus oorzaak van merkelijke verwarringe in het Leger. Graaf FLORIS, ZICH Hier van bedienende, deedt eenen uitval op de naderende Krijgsmagt, en behaalde eene volkomene overwinning. Het herstel van verscheiden nadeelen, welke hij geleeden hadt, volgde op deeze zege. Weinige jaaren, egter, verliepen ’er, of de Bondgenooten trokken, van nieuws, hunne magt bij een, tegen Graaf FLORIS; DIE, VAn zijnen kant, nu ook sterker gewapend en beter op zijne hoede was. De Legers wierden handgemeen, in den Thielerwaard, op de plaats alwaar thans Neder-Hemert legt. Ook hier behaalde hij de overwinning.
Doch zijne zorgeloosheid kostte hem, straks naa dat de zaak beslist was, het leeven. Met eenigen van zijn gevolg, niet verre van het Slagveld, zich onder eenen boom ter ruste hebbende neergezet en van vermoeidheid in slaap gevallen, overrompelde hem aldaar een vijandlijk Veldheer, met eenige verzamelde benden, en doodde hem, nevens een goed getal van zijn Volk. Dit gebeurde in de Maand Junij des Jaars 1061.
Behalven twee Dochters, BERTHA EN MAGTELD, LIET Graaf Floris naa eenen minderjaarige Zoon, die, onder den naam van DIRK DEN V, ONDER ’t opzigt zijner Moeder, GEERTRUID VAN Saxen, de Graaflijke waardigheid erfde. De Bisschop van Utrecht, altoos op magtvermeerderinge gesteld, oordeelde nu den kans schoon te staan, ter herwinninge van eenige Landen, welke, zijns oordeels, door de Hollandsche Graaven, onregtvaardig bezeeten wierden. Van Keizer HENRIK DEN IV VERKreeg hij alle de goederen, welke (dus luidt de Giftbrief) door de Graaven DIRK DEN III EN DEN IV, EN FLORIS DEN I, DER Utrechtsche Kerke onregtvaardiglijk ontweldigd waren. In eenen dier Giftbrieven, gelijk wij, op het Artikel GRAAFSCHAP VAN HOLLAND, HEBBEN aangetekend, koomt allereerst de naam van Holland voor. Geduurende ’s Graaven minderjaarigheid kwam hier te Lande de befaamde Gelukzoeker ROBERT DE FRIES, ZOON VAn Graave BOUDEWYN VAN Vlaanderen. Elders zijn geluk vergeefs beproefd hebbende, zogt hij zich in Holland van de Regeeringe te verzekeren, waar toe, meende hij, de zwakheid van het Vrouwelijk bewind een gereeden weg zou baanen. Vergeefs nam hij de wapenen te baate. Beter slaagde hij in een ontwerp van huwelijk met de Graavinne-Moeder, met wier hand hij, in 1063, den tijtel van Graave, of, gelijk anderen willen, van Voogd van Holland verworf.
Zijne bekende dapperheid was oorzaak, dat de Utrechtsche Kerkvoogd zijne eischen, voor eene poos, liet slaapen. Door zijn huwelijk met Vrouwe GEERTRUID WAS ROBERT IN ’T Bezit gekoomen van eenige Vlaamsche en Zeeuwsche Landen, die hem, wel haast, betwist wierden door zijnen Broeder BOUDEWYN VAN Vlaanderen. Hier uit ontstondt een oorlog en gevegt, waar in de laatstgemelde omkwam. Thans begon de Utrechtsche Bisschop, van nieuws, te woelen. In den waan dat hem het Graafschap van Holland toebehoorde, spoorde hij GODEFRID, HERTOG van Lotharingen, aan tot het doen van eenen inval. ROBERT WAS THAns onledig in Vlaanderen. Van deeze afweezigheid bediende zich de Lotharinger, trok met een Leger in ’t Land, en bemagtigde verscheiden plaatzen. ROBERT, HIER VAn onderrigt, snelde, in allerijl, herwaarts, en ontmoette zijnen vijand bij Leiden. Bloedig wierdt hier gevogten tot groot nadeel van Graave ROBERT, DIE NIEt alleen de nederlaag bekwam, maar met Echtgenoote en Kinderen na Vlaanderen moest wijken.
Naa de Westfriezen te hebben ’t ondergebragt, gedroeg GODEFRID ZICH ZEdert als Graaf van Holland. Dit viel voor in den Jaare 1074; omtrent welken tijd, of wat vroeger, hij den grond van de Stad Delft leide. Doch ’t leedt geene twee jaaren, of hij vondt hier een ontijdig einde. Op zekeren dag zijn gevoeg doende, wierdt hij, door eenen bediende van ROBERT DEN FRIES, IN ZIJn onderlijf, met eenen dolk, zo zwaar gekwetst, dat hij ’t eerlang bestorf. Nu speelde de Utrechtsche Bisschop, eenigen tijd, den meester over de Hollanders; doch deeze droegen, met ongeduld, zijn juk. ROBERT, DEEZE Gezindheid kennende, deedt aanzoek om hulp, bij WILLEM DEN VEROVERAAR, DIE THAns op den Engelschen throon zat, en, door huwelijk, aan hem vermaagschapt was.
Van hier eenige Schepen verworven, en dezelve met zijne eigen Vloot vereenigd hebbende, zondt hij daar mede zijnen Stiefzoon DIRK DEN V OP HOlland af. In den mond van de Maaze ontmoette hij de Utrechtsche Schepen, en dreef dezelve op de vlugt. Toen ontscheepte hij zijne benden, en trok na Ysselmonde, ’t welk, naa een zwaar beleg, zich aan hem moest overgeeven. Dit baande hem den Weg tot het vreedzaam bezit van ’t Graaflijk gezag. Hij wierdt kort daarop gehuldigd en voorts in ’t huwelijk bevestigd met eene Dogter des Hertogs van Saxen. Vijftien jaaren leefde hij in het vreedzaam genot der Graaflijke waardigheid. Hij overleedt in den jaare 1091. ‘t Verdient onze opmerking, dat hij, in eenen Giftbrief, ten behoeve der Abtdije van Egmond, zich zelven noemt DOOR GODS GENADE GRAAf der Hollanderen; een tijtel, misschien, ten dien tijde niet van die uitgebreide meeninge, welke naderhand daar aan gehegt is.
DIRKS ZOON EN Opvolger was FLORIS DE II, BIJGEnaamd DE VETTE. GELIJK verscheiden zijner Voorzaaten, nam deeze ook, kort naa zijne intrede in ’t bewind, ten huwelijk eene Dochter uit den huize van Saxen. Voor reden hier van geeft men, om dit in ’t voorbijgaan aantemerken, om alzo de partij, welke de Saxers en Hollanders, tegen den Keizer, gelijkerhand trokken, te meer te sterken. Min vijandig, egter, dan voorgaande Graaven, schijnt deeze zich tegen den Keizer te hebben aangesteld. Althans verdroeg hij zich met HENRIK DEN V, TEN aanzien van de Zeeuwsche Eilanden Bewester-Schelde, die lang tot eenen twistappel gediend hadden. De gemelde Eilanden wierden, bij dit Verdrag, aan den Graave gelaaten. Hij overleedt in den Jaare 1122 of 1123.
Zijne berugte ontmoeting, met den Frieschen Edelman GALAMA, IS OP dat Artikel verhaald. In den aanvang der Regeeringe van Graave FLORIS, NAMEN de uitzinnige Kruistogten, of zo genaamde Heilige Oorlogen, in ’t Land, een begin. Veele Hollandsche Edelen en andere Landzaaten namen deel aan die heillooze onderneemingen.
Van drie Zoonen, DIRK, FLORIS EN SIMON, WELKE FLORIS DE II, BIJ Vrouwe PETRONELLA VAN Saxen, hadt verwekt, volgde hem de eerstgenoemde op, om zijne minderjaarigheid, onder opzigt zijner Moeder: eene vrouwe van mannelijken geest, die de verheffing haars Broeders LOTHARIUS OP DEN Keizerlijken throon ten gemeenen nutte deedt gedijen. Eensklaps wierdt ’er een einde gemaakt aan den twist met de Keizers, die meer dan eene eeuw geduurd hadt. Met oogmerk om haars Zoons gezag uit te breiden, maakte zij aanspraak op het Graafschap van Vlaanderen, trok met den jongen Graave derwaarts, doch slaagde niet in haare onderneeminge. DIRK DE VI, IN den ouderdom van achttien jaaren, het bewind meenende te aanvaarden, wierdt daar in gedwarsboomd, door zijnen Broeder FLORIS, BIJGENAamd DEN ZWARTEN. DEEZE, beminnelijk in ’t voorkoomen, doch staatzuchtig van aart, zag met leede oogen zijns Broeders verheffing. De Westfriezen, waarschijnlijk ook door opstooking van FLORIS, GEDROEgen zich thans oproerig.
Om hen deswegen te straffen, trok Graaf DIRK, HOE JOng hij ook ware, met zijn heir in hun Land. Den fellen winter van den Jaare 1132 nam hij daar toe te baate, dewijl deeze hem de gelegenheid gaf, om hun, over de digt bevrozene wateren, op ‘t lijf te vallen. De Landzaaten toogen op de vlugt, en lieten een rijken buit in de handen des jeugdigen Krijgshelds. Hun moed was daar mede niet gefnuikt. In ’t volgende jaar stelden zij FLORIS AAN HUN hoofd, en bragten den jongen Graave menig nadeel toe. Van toen af voegden zich de Kennemers bij de Westfriezen, en verbrandden of verwoestten de Sloten en Lusthuizen, door de voorige Graaven, in Kennemerland, en onder andere te Haarlem gestigt.
Twee jaaren duurde deeze Broedertwist; door bemiddeling van hunnen Oom, Keizer LOTHARIUS, WIERDt dezelve bijgeleid. FLORIS STORF Kort daar naa. DIRK DE VI, THAns van dien kant de handen ruim hebbende, keerde zijne magt tegen den Bisschop van Utrecht, welks heerschzucht hem diep in den krop stak. Eerst liet hij, door zijnen Zwager OTTO, BROEDEr zijner Gemaalinne, eenen inval doen in Drente, aan den Bisschop onderhoorig; naa dat deeze gevangen was genomen, sloeg hij het beleg voor Utrecht. Waarschijnelijk ware de Stad de zijne geworden, ware het niet geweest om den geestlijken Krijgslist, te baate genomen door Bisschop HERBERT, WELKEN wij boven, op dat Artikel, verhaald hebben. Kort naa het opbreeken van ’t beleg deedt de Graaf eenen togt na ’t H. Land.
Op de uitreize bezogt hij Rome. Met kleine moeite verworf hij van den Paus, dat de Kloosters van Egmond en Rhijnsburg aan den Utrechtschen Bisschop onttrokken, en onmiddelijk van den Pause afhanklijk verklaard wierden. Menigvuldig wierden zedert de voorbeelden van dusdanige onttrekkingen. Naderhand drong hij eenen Bisschop in den Utrechtschen Zetel, doch moest die stoutheid boeten met eenen opstand der Westfriezen, die, evenwel, spoedig gedempt wierdt. Graaf DIRK DE VI OVERleedt in den Jaare 1153.
FLORIS DE III, zijn oudste Zoon, was niet aan de Graaflijke waardigheid gekoomen, of hij ondervondt, meermaalen, de blijken van de Keizerlijke gunste. Op deeze zich verlaatende, hefte hij, te Geervliet, aan de Maaze, eenen tol van alle de voorbijvaarende Schepen, tot geen klein ongenoegen der Vlaamsche Kooplieden; die hier over, bij hunnen Graaf, klagtig gevallen zijnde, deezen deeden besluiten, om den Hollander, te water en te lande, den Oorlog aan te doen. Alles liep uit op eenen strooptogt van korten duur; die evenwel merkelijk nadeel schijnt gedaan te hebben. Althans vindt men aangetekend, dat Graaf FLORIS, OM ZICH des te wreeken, en meerder magts te verzamelen, met de Dregter- en overige Westfriezen den peis maakte. Intusschen tradt hij in den Echt met ADA, KLEINDogter van DAVID DEN I, KONIng van Schotland. Met eene aanzienlijke Vloot wierdt de Prinsesse afgehaald, en in den mond der Maaze aan land gezet. Niet lang daar naa ondersteunde Graaf FLORIS DEN UTrechtschen Bisschop tegen de Groningers, en ging vervolgens met hem een Verdrag aan, ten opzigte van Friesland, alwaar de Landschappen Oostergo en Westergo, voormaals aan eenen der Graaven opgedraagen, doch zedert hun ontnomen, thans aan den Bisschoplijken Stoel onderhoorig waren.
Volgens dit Verdrag zouden de gemelde Landen door hen gemeenschappelijk beheerd worden. Te gader maakten zij, wijders, met de Graaven van Gelder en Kleeve eene overeenkomst, strekkende tot Voorkoominge der rampen, aan welke men, hier te Lande, door de Overstrooming der Rivieren, geduuriglijk onderhevig was.
Bij den jongsten inval der Vlamingen, was Graave FLORIS, ONDER Andere, het Land van Waas afhandig gemaakt. Diep stak hem dit verlies in den krop. Met andere hulp gesterkt, deedt hij hun, te water en te lande, den Oorlog aan. In ‘t eerst liep hem ’t geluk mede; doch, in eenen veldslag ingewikkeld, verloor hij dien, en te gelijk zijne Vrijheid. Met vierhonderd Edelen wierdt hij na Brugge gevoerd. Op zeer nadeelige voorwaarden bekwam hij zijn ontslag.
Geduurende ’s Graaven gevangenisse hadden de Westfriezen het hoofd, van nieuws, opgestoken. Hij was niet op vrije voeten, of zogt zich des te wreeken. In den winter des Jaars 1168 trok hij in hun Land; doch moest, met zwaar verlies, den hertred neemen, vermids de zijnen, na buit zoekende en te wijd van een verspreid, den Vijand te veel voordeels gegeeven hadden. Behalven deezen inval der Graaflijke benden, hadt Westfriesland thans zeer veel te lijden van de herhaalde Overstroomingen, welke dat en andere Gewesten deerlijk havenden. Van tijd tot tijd hervatte Graaf Floris zijne invallen in Westfriesland, in eenen van welke hij overstak na de Eilanden Texel en Wieringen, van welke hij zwaare brandschattingen vorderde. In den Jaare 1188 trok Graaf FLORIS NA ’T H.
Land, en hadt zijn deel aan de overwinningen, die aldaar behaald wierden. Doch hij trok ’er luttel voordeels af. In den Jaare 1190 overviel hem, te Antiochie, eene zwaare ziekte, die hem uit het leeven rukte.
DIRK DE VII, ZIJN Oudste Zoon, volgde hem op in ’t Graaflijk bewind. Vlaanderen was, eene poos, zonder Graaf, en daar door in merkelijke verwarring. Van deeze gelegenheid zogt Graaf DIRK ZICH TE bedienen, om ontheven te worden van de Leenroerigheid aan dat Gewest wegens de Zeeuwsche Eilanden Bewester-Schelde. Doch hij stootte het hoofd ten Keizerlijken Hove, alwaar hij, ten dien einde, aanzoek deedt. Het leed deezer teleurstellinge wierdt verzwaard, door eenen twist met zijnen jonger broeder WILLEM, DIE ZICh bij de Westfriezen voegde, en dezelve tegen den Graaf opstookte. Het Leger, welk deeze, om hen te beteugelen, bij een bragt, wierdt merkelijk verzwakt, naardien hij een gedeelte van hetzelve moest aanvoeren tegen de Vlamingen, die eenen inval hadden gedaan in Walcheren, uit misnoegen over ’s Graaven strenge invorderinge der Geervlietsche Tollen. Met het eene deel des Legers trok Graaf DIRK NA ZEELand, zijne Gemaalin ALEID, MET HEt ander, na Westfriesland. Wel haast behaalde deeze moedige Vrouwe de overwinning op haars Gemaals broeder, die aan ’t hoofd der muitelingen streedt, en der gevangenisse ter naauwer nood ontkwam. Even gelukkig slaagde de Graaf in zijnen togt; de Vlamingen wierden uit gantsch Zeeland verdreeven.
Door tusschenspraak van ’s Graaven Oomen verzoenden zich de broeders, buiten raad, naar ’t schijnt, der Westfriezen, dewijl men vindt, dat de Graaf, eerlang, in hun Land, deerlijke verwoestingen aanrigtte. WILLEM WIERDT, kort daar naa, tot Graaf van Friesland, beoosten de Zuiderzee, gehuldigd. Graaf DIRK, DAARENtegen, stelde zich in ’t bewind over Utrecht, welks Bisschop overleeden was. Hier kwam hem zijn broeder WILLEM BEZOEKen, doch wierdt in hegtenisse gehouden; waar uit hij, eerlang, ontvlugtte, den weg inslaande na Gelderland, daar hij ’s Graaven Dogter in huwelijk nam. Vreeze voor overmagt deedt thans Graave DIRK HET OOR leenen na eene verzoeninge, die, zedert, ongeschonden bleef. In de Stigtsche twisten, welke hier op volgden, hadt Graaf DIRK RIJKLIjk de hand; zelf sloeg hij ’t beleg om Utrecht, doch brak het spoedig op, om zijnen bondgenoot, Graaf OTTO VAN Gelderland, die in Brabant gevangen zat, te verlossen.
Hier bemagtigde hij, met zijne Hollanders, de Stad 's Hertogenbosch, in den Jaare 1202, doch wierdt, kort daar op, door den Hertog van Lotharingen gevangen genomen. De deerlijke verwoestingen, welke in zijne afweezigheid, in Holland wierden aangerigt, deeden hem het oor leenen aan voorslagen van ontslag, welk hij verworf op zeer nadeelige voorwaarden. Het oudste gedeelte van Holland, te weeten de Dordreechtsche Waard, wierdt thans een Leen van Braband. Niet lang overleefde de Graaf deeze vernedering; eene zwaare ziekte rukte hem weg, in den Jaare 1203.
DIRK DE VII LIET Alleenlijk naa eene Dogter, ADA GENAAMD, thans slegts zeventien jaaren oud. Volgens ’s Graaven plan, zou deeze, en dus ook het Graafschap, naa zijn overlijden, gesteld worden onder Voogdij van zijnen broeder WILLEM. DOCH DIt viel niet in den smaak der Graavinne Weduwe, die, heimelijk, Graaf LODEWVK VAN LOON ONTBOODt, met oogmerk om, straks naa haars Gemaals overlijden, deezen met haare Dogter in den Echt te doen treeden. Dit geschiedde, en met zo veel spoeds, dat de echtverbintenis geschiedde en de Bruiloft gehouden wierdt, te Dordrecht, in het zelfde huis, alwaar ’s Graaven Lijk nog boven de aarde stondt. De Graaf VAN LOON VOERDE dien naam naar een Graafschap, in ’t Rijk van Lotharingen gelegen. Niet naar den zin van veele Edelen was, intusschen, dit huwelijk: waarom zij Graaf WILLEM UIT Friesland ontbooden, die zich, spoedig, na Zierikzee in Zeeland begaf, daar hij voor Graaf wierdt uitgeroepen.
Thans vlugtte de ongelukkige ADA, ACHTTIen daagen na haren trouwdag, op den Burgt te Leiden, doch viel wel haast in handen van Graave WILLEM; DIE Haar eerst na Texel, en van daar na Engeland deedt overvoeren. Het leed, welk deeze vervoering zijner jonge Gemaalinne den Graave VAN LOON DEEDT, als mede zijn verijdeld uitzigt op ’t Graaflijk gezag, was oorzaak dat Graaf WILLEM, ONDER Den naam van DEN EERSTEN BEKEND, hoewel door 's Lands Edelen gehuldigd, met veele moeilijkheden hadt te worstelen. Nu eens hadt deeze, dan geene de overhand; tot merkelijk nadeel der gefolterde Landzaaten. Eindelijk verdroegen zij zich, in den Jaare 1206. Graaf WILLEM HADT ZEdert de hand in verscheiden onlusten; eene van deeze koste hem zijne Vrijheid in Vlaanderen, welke hij, om groot losgeld, te rug bekwam. Naderhand deedt hij eenen togt na het Oosten, alwaar hij de befaamde Verovering van Damiate in Egypte bij woonde. Hij storf, twee jaaren naa zijne Wederkomst van dien togt, in den Jaare 1222.
Bij ALEID, DOGTER van den Graave van Gelderland, had WILLEM EENEN Zoon verwekt; deeze volgde hem op, onder den naam van FLORIS DEN IV. IN zijn eigen Graafschap weinig om handen hebbende, nam hij, meermaalen, deel in uitlandsche oneenigheden, onder andere in den berugten Kruisvaart tegen de Stadingers, die voor Ketters verklaard wierden, om dat zij het Pauslijk juk zogten af te schudden. In een gevegt bragt hij die verweezenen eene zwaare nederlaag toe. In zijne wederreize van daar den weg neemende door Friesland, tugtigde hij de Landzaaten, omdat zij de zijde der Stadingers gekoozen hadden. Zijne handigheid in het steekspel kostte hem, kort daar naa, het leeven. Want, van den Stadinger togt te rug gekeerd, en door den ouden Graaf van Klermont op zulk een Spel genodigd, hadt hij ‘t ongeluk, aan 's Graaven jeugdige Gemaalinne te veel te behaagen. Minnenijd deedt hem verraaderlijk om ‘t leeven brengen, in den Jaare 1234.
WILLEM DE II volgde op zijnen Vader, in den ouderdom van zes jaaren, onder voogdij van zijnen Oom OTTO DEN III, BIsschop van Utrecht. Weinig naams maakte de jonge Graaf, tot op den Jaare 1247. Keizer FREDRIK DE II, DOOR den Paus zijnde in den Ban gedaan, zag deeze uit na een voornaamen Vuist of Heer, wien hij de Roomsch-Koninklijke waardigheid mogt opdraagen. In eene eerste keuze te leur gesteld, vestigde hij het oog op Graaf WILLEM, ALS SCHoon van lichaam en kloek van geest. Ingenomen met de betoonde eere, aanvaardde hij dien nieuwen tijtel, en toog terstond na Aken, doch moest vooraf deeze Stad, gelijk ook Werden, gewapenderhand bemagtigen, eer hij aldaar kon gekroond worden. Lang hieldt het aan, voor dat hij zijn oogmerk bereikte: om reden dat de Hollanders, thans met eenen Kruistogt na ‘t H. Land onledig, hem niet van genoegzaame hulp voorzien konden.
Eindelijk wierdt hij plegtig gekroond, naa alvoorens, te Keulen, tot Ridder te zijn geslagen. Kort daarna, in 1251, tradt hij in ’t huwelijk, met eene dogter des Hertogs VAN BRUNSWYK, EN KEERde voorts na zijn Graafschap te rug. Niet lang hadt hij hier vertoefd, of hij raakte in Oorlog met de Vlamingen, die, aangevoerd door hunne Graavin, MARGAREET, DOORGAans ZWARTE MARGRIET GENAAMD, eenen inval in Walcheren gedaan hebbende, door hem, bij het Dorp West-Kapelle, geslagen wierden, in den Jaare 1254. De Vrede wierdt nog in dit zelfde jaar geslooten. Thans ontboodt hem de Paus na Italië, om aldaar tot Keizer gekroond te worden. Eer hij die reize ondernam, deedt hij eenen keer na Utrecht, alwaar een steen, door eene onbekende hand hem na ’t hoofd geworpen, bijkans zijn leeven hadde geëindigd.
Intusschen waren de Westfriezen tegen hem opgestaan. Dit verhinderde zijne Italiaansche reize, en deedt hem besluiten, hen zwaar te tugtigen. Hij verkoos daar toe den winter des Jaars 1256. In ’t naazetten der wederspannigen, geharnast en op een zwaar gewapend paerd over het Ys rijdende, bezweek dit, en viel hij in ’s vijands handen, die hem wreed vermoordden. Dit viel voor bij het Dorp Hoogtwoude, alwaar het Lijk, heimelijk, in een huis begraaven wierdt. Men vondt het eerst, lang daar naa, in den Jaare 1282.
Koning WILLEM HADT, Aan eenige Steden, aanzienlijke Voorregten geschonken. Zommigen houden hem voor den Stigter van ’t Stadhuis te Haarlem, doch met meer regt van het Hofgebouw in 's Hage.
’s Konings opvolger, FLORIS DE V, WAS nog geene twee jaaren oud, toen hem zijn Vader dus ontijdig ontviel. Nogthans wierdt hij voor Graaf erkend, onder Voogdij van zijnen Oom FLORIS, DIE, WEl haast, een Verdrag sloot met de Graavinne van Vlaanderen. Hij overleedt eerlang, en zijn dood was oorzaak van veele oneenigheden over het Voogdijschap; die een einde namen, toen FLORIS, OP DEN ouderdom van vijftien of zestien jaaren, te weeten, in 1269 of 1270, het bewind aanvaardde. Hevige oproeren, vooral onder de Kennemers, schokten thans Holland. Volgens zommigen zouden zij geen minder Ontwerp gemaakt hebben, dan de Edelen ten Lande uit te jaagen, en zelve de Regeering te aanvaarden. Zij hadden aan hun hoofd den vermaarden GYSBRECHT VAN AMSTEL, EN RIGTten veele verwoestingen aan. Zij wierden eerlang beteugeld; doch het Land kwam hier mede niet tot rust.
Hoog lag den jongen Graave de moord, aan zijnen Vader gepleegd, door de Westfriezen; deezen deedt hij den Oorlog aan, met eene woede, evenredig aan zijnen wraaklust. Op eenen dier togten gelukte ’t hem, het Lijk zijns Vaders te vinden, ’t welk hij na Middelburg deedt voeren. Een oud Man hadt hem het huis aangeweezen, daar het diep in den grond begraaven lag.
Merkelijk geschil ontstondt, ten deezen tijde, tusschen deeze Landen en Engeland, zonder dat men ’er de oorzaak van weet; tot groot nadeel van den Koophandel, die thans, over en weder, reeds zeer sterk wierdt gedreeven. Om den Engelschen afbreuk te doen, zonden de Zeeuwen verscheiden Kaapers in Zee. Met ’er tijd wierdt de twist bijgeleid, en de Vrede bevestigd, door een huwelijksverdrag tusschen ’s Graaven dogter en eenen Zoon van Engeland, in den Jaare 1281. Doch de verloofden storven vóór de echtvoltrekking: waarom Graaf FLORIS, VAN NIEuws, over een huwelijk deedt handelen tusschen zijnen Zoon JAN MET EENe Engelsche Prinsesse. Te meer ging hem dit ter harte, omdat Keizer RUDOLF BESTELLing hadt gemaakt over de opvolging in het Graafschap, ten behoeve der Graaven van Henegouwen en Hennenberg. In den Jaare 1284 wierdt het Huwelijksverdrag geslooten, binnen Haarlem, ten overstaan van Engelsche Gezanten, die tevens een Bestand, voor een jaar, bewerkten, tusschen Graaf FLORIS EN DEN Graaf van Gelder. In een geschil, tusschen deezen en den Hertog van Braband, koos de Hollandsche Graaf de zijde des laatstgenoemden, Dit bragt te wege, dat Holland van de Leenroerigheid aan Braband, wegens zekere landen bij Dordrecht, geheel ontheven wierdt.
Omtrent deezen tijd wierdt Graaf FLORIS INGEWIKkeld in eenen twist, die, van verre, den grond leide van zijn ontijdig einde. De Heeren VAN AMSTEL EN WOERDEN LAGEN Thans over hoop met de Stigtenaaren, met welke de Graaf, zints eenige jaaren, zich verbonden hadt. Doch zijne hulp wierdt niet vereischt, tot dat die van Utrecht meenden, door de genoemde Edelen gevoelig te zijn beleedigd. Thans bragt de Graaf eenige benden op de been, en rigtte met dezelve groote verwoestingen aan. Hij bemagtigde, onder andere, Montfoort, en hegtte Amstelland aan ’t Graafschap. Door tusschenspraak van Vrienden, en onder beding van aanzienlijke voordeelen, wierdt, in de Jaaren 1285 en 1287, de peis gemaakt.
De aanhoudende ongezindheid der Westfriezen, om ’t Graaflijk juk te draagen, verschafte den Graave, aan die zijde, nieuwe bezigheid. Om hen te beteugelen en voor altoos te onderwerpen, deedt hij vier Sloten of Kasteelen bouwen; een van dezelve, te Medenblik, is nog in weezen. Een geweldige Watervloed, welke, in den Jaare 1286, en nog eens in 1287, de Landen deerlijk hadt gehavend, deedt hem zijn voorneemen, een tijd lang, uitstellen. De onderwerping wierdt, zedert, volkomen, en het Land der Westfriezen, door het leggen van Dijken en Wegen, op ’s Graaven bevel, in beter staat gebragt. Door deeze onderwerping was ’s Graaven magt merkelijk aangegroeid, tot geen klein verdriet van verscheiden Zeeuwsche Edelen; zij spanden tegen hem zamen, en bragten te wege dat de Graaf van Vlaanderen eenen inval in Walcheren deedt, en ’t beleg om de Stad Middelburg sloeg. FLORIS TROK HIer op derwaarts met een Leger, doch wierdt, onder schijn van een mondgesprek met den gemelden Graave, listig in ’t net gelokt. Spoedig, egter, ontkwam hij zijner gevangenisse, en verzoende zich, eerlang, met de Zeeuwsche Edelen.
Niet lang daar naa stelde zich Graaf FLORIS ONDER De mededingers na de Schotsche Kroon, op welke hij, uit hoofde zijner afkomste, meende eenig regt te hebben. De zwaarigheden, welke hij ontmoette, deeden hem dit ontwerp ter zijde stellen. Zedert leefde hij in naauwe gemeenschap met Koning EDUARD VAN Engeland, tot groot voordeel van den wederzijdschen Koophandel, tusschen dat Rijk en Holland, die, inzonderheid te Dordrecht, zeer sterk wierdt gedreeven. Eenige onmin met dien Vorst was oorzaak van verval van handel, en van een Verbond tusschen den Graaf en PHILIPS DEN IV VAN Frankrijk. Hier van beloofde hij zich aanzienlijke voordeelen. Doch hij hadt ’er niet lang genot van. Het misnoegen der Edelen, welk, kort daar naa, herleefde, liep uit in den wreeden moord, welks toedragt wij elders reeds verhaald hebben.
Dezelve viel voor in den jaare 1296. De stigting van het Lusthuis Vogelenzang, buiten Haarlem, wordt aan hem toegeschreeven.
Graaf FLORIS LIET NAa een eenigen Zoon, JAN GENAAMD, die zich, ten tijde van zijns Vaders deerlijk einde, in Engeland bevondt. De Edelen waren hem niet ongenegen, doch zeer verdeeld over de voogdijschap van den minderjaarigen Erfgenaam. Zij wierdt opgedraagen aan JAN VAN AVENNES, GRAAVE van Henegouwen, vollen Neeve van Graave JAN. INMIDDEls wierden de deelgenooten aan den moord van Graave FLORIS DOOR DE Stedelingen en Opgezeetenen van Holland en Westfriesland, belegerd op het Slot Kronenburg; ’t welk hun wel haast in handen viel. GERARD VAN VELZEN WIERDT, onder andere, een slagtoffer der volkswoede. Graaf JAN KWAM, Eerlang, uit Engeland te rug, en zette voet aan Land te Veere in Zeeland.
Zedert maakte zich WOLFERT VAN BORSELEN GENOEGZaam geheel meester van ’s Graaven persoon, voerende hem alomme met zich, en doende hem tekenen en bezegelen, ’t geen hij goed vondt. Dit ontstak den haat der Landzaaten tegen hem, en liep uit in eenen wreeden moord, die te Delft aan hem gepleegd wierdt. Thans aanvaardde JAN VAN AVENNES DE VOOGdijschap over den jongen Graave, waar van hij bijkans hadt afgezien. Terstond naa zijne overkomst hier te lande maakte hij bestelling op de Regeering, en bragt te wege, dat de Westfriezen, met Graave JAN, ZICH VOlkomen verzoenden. Kort daar op deedt de Voogd eene reize na Frankrijk, laatende aan jongen Graaf, te Haarlem, ziek aan de Koortze. Spoedig sloeg tot deeze toe de Roode Loop, die, wel haast, een einde den zijn leeven maakte, in den bloei zijner jeugd, in den Jaare 1299.
Volgens ’t gerugt, zou de Voogd zijnen dood verhaast hebben, door het toedienen van vergif. JAN DE I LIET geene kinderen naa. In hem eindigde dus het Graaflijk Geslagt uit het aloude Hollandsche Huis.
JAN VAN AVENNES, ALS DE naaste Erfgenaam, volgde hem op, onder den naam van JAN DEN II. MET Hem kwam het Graaflijk bewind in ’t Huis van Henegouwen. Hoewel de Graaf zich, terstond, in de Steden van Holland hadt doen huldigen, toonden, egter, verscheiden Edelen zich op hem misnoegd, en bewerkten, dat Keizer ALBRECHT EENEN Inval in Zeeland deedt. Met moeite wierden de Keizerlijke benden van daar verdreeven, en de Vrede niet getroffen, zonder ’s Graaven bewilliging om Holland van den Keizer ter leen te zullen ontvangen. Thans begaf zich JAN VAN AVENNES NA Henegouwen, laatende het bewind in handen van zijnen Zoone WILLEM. DEEZE Wierdt oneenig met de Vlamingen, die zich een regt op de Zeeuwsche Eilanden aanmaatigden, en zich spoedig meester maakten van alle de Steden, uitgezonderd Zierikzee, welk het met den Graave hieldt. De tegenstand, welken de Vlamingen hier ontmoetten, dwong hen tot Vrede.
JAN VAN AVENNES, OF DE TWEEDE, STORF, in den Jaare 1311, laatende tot Erfgenaam gemelden WILLEM, DEN DERDEN VAN DIEn naam, DEN GOEDEN GEBIJNAamd. In den aanvang zijns bewinds herleefde de Vlaamsche Oorlog, doch eindigde spoedig, met ’s Graaven bewilliging in de Leenroerigheid der Zeeuwsche Eilanden aan den Graave van Vlaanderen. Zedert, egter, wierdt hij, van nieuws, in den krijg met dien landaart ingewikkeld, in gevolge zijner verbintenisse met Frankrijk. Geene kleine eere genoot deeze Graaf, door den tijtel van Rijks-Stedehouder, door Keizer LODEWYK HEM OPGedraagen. Hij verzelde dien Vorst na Rome, ter gelegenheid van diens Krooninge. Het bewind van zaaken hadt hij geduurende zijne afweezigheid, gesteld in handen van zijnen Zoone WILLEM, MET goedvinden, zeggen onze oude Schrijvers, der Steden en des platten Lands. WILLEM DE III OVErleedt in den Jaare 1337.
Zijn Zoon WILLEM DE IV, REEDS voorheen Graaf van Zeeland, wierdt het nu ook van Henegouwen en Holland. Zijn hooger bewind deedt hem aan zijnen Krijgshaftigen aart nog meer den teugel vieren, en in meenig’ buitenlandschen Oorlog deel neemen. Inzonderheid hadt hij veel te doen met Utrecht. Naa eenen Bisschop op den Stigtschen Zetel geplaatst te hebben, wierdt hij, zedert, dermaate vertoornd op de Stedelingen, dat hij ’t beleg om de Stad sloeg, en niet opbrak, dan op deeze harde voorwaarden: vierhonderd Burgers, blootshoofds en barrevoets, moesten hem om genade smeeken, op hunne bloote knieën; in den Oorlog zou men hem altoos, met vijfhonderd man, ten dienste staan; van den Stadsmuur zou men twintig Roeden afbreeken, en altoos eene Poort voor den Graave open houden. In den Jaare 1338 was Graaf WILLEM, DOOR Die van Staveren, in Friesland, voor Heer aangenomen. De schattingen, zedert, hun opgeleid, deeden hen ’t hoofd opsteeken. Om hen te beteugelen, stak de Graaf, met een Leger, na Friesland over. Doch hij vondt hier zijn einde, in een gevegt bij de gemelde Stad, in den Jaare 1385.
WILLEM DE IV LIET geene kinderen naa. In hem eindigde dus de Stam van Henegouwen. Zijne Zuster MARGAREET WAS ZIJne Erfgenaame, en met haar geraakten Holland en Zeeland onder het Huis van Beijeren, als zijnde dezelve gehuwd aan Keizer LODEWYK, GESPROoten uit dat doorluchtig geslagt; die, de gemelde Gewesten aan zijne Gemaalinne hebbende opgedraagen, niet verzuimde te bewerken, dat zij alomme erkend en gehuldigd wierdt. MARGAREET HADT, Onder andere, eenen Zoon, WILLEM GENAAMD. Aan deezen droeg zij het bewind van Holland op, en verliet daar naa deeze Landen. Doch hij schondt de voorwaarden, op welke hij de Landvoogdij aanvaard hadt. Naa ’s Keizers overlijden keerde MARGAREET HERWAARts te rug, beschuldigde haaren Zoon, in tegenwoordigheid van ’s Lands Edelen, ontsloeg hem van ’t bewind, en hervatte in eigen persoon den teugel der Regeeringe.
De onmin tusschen de Moeder en den Zoon sloeg over tot de Edelen en Landzaaten; zommigen hielden het met geene, anderen met deezen. Hier uit ontstonden de befaamde Aanhangen van Hoekschen en Kabbeljaauwschen, die, langer dan eene Eeuw, het Land in rep en roere stelden. De laatsten, die ’t met WILLEM HIELDEN, beweerden de onwettigheid eener Vrouwelijke Regeeringe over Holland. De anderen, zich voor MARGAREET VERKLAArende, hielden staande dat eene Vrouw wettig konde regeeren; waar toe zij het voorbeeld van Vrouwe ADA BLJBRAGten. Het beloop van ’s Lands Geschiedenissen toont, dat de Hoekschen zich als Voorstanders, de Kabbeljaauwschen als Verdrukkers der dierbaare Vrijheid gedroegen. Zo hoog liep, intusschen, de twist tusschen Moeder en Zoon, dat ze van weerkanten zich wapenden, en wel dra handgemeen wierden, in eenen Scheepsstrijd voor ter Veere, in welken MARGAREET DE OVERwinning behaalde.
Hertog WILLEM, ZEDERT, een Verbond met verscheiden Edelen hebbende aangegaan, hieldt, vervolgens, een treffen met zijne Moeder, in den mond der Maaze, waar in deeze de nederlaag bekwam, en genoodzaakt wierdt, de wijk te neemen na Engeland. Derwaarts volgde haar eerlang Hertog WILLEM, EN VERZoende zich met zijne Moeder, op voorwaarde van afstand te zullen doen van Holland, Zeeland en Friesland aan haaren Zoone, en alleen Henegouwen voor zich zelve te behouden. Zij overleedt kort naa dien Zoen, in den Jaare 1355.
WILLEM DE V, EERSte Graaf uit het Huis van Beijeren, tradt nu in ’t volle bewind. Dit begon hij met het beoorloogen der Stigtenaaren, uit hoofde dat derzelver Bisschop den Hoekschen gunstig was. Twee jaaren duurde deeze Krijg. Naa het sluiten van den Vrede, bij welken Heusden aan Holland kwam, deedt de Graaf eene reize na Engeland. Straks naa zijne wederkomst van daar, bespeurde men aan hem blijken van krankzinnigheid, waar van hem zedert de naam van dolle Hertog aanhing, en die dermaate toenam, dat hij eerst in ’s Hage, en naderhand te Quesnoi, in Henegouwen, opgeslooten wierdt, tot aan zijnen dood toe, die in den Jaare 1389 voorviel.
De ongelukkige Graaf WILLEM DE V HADT eenen Broeder, ALBRECHT VAN BEYEREN GENAAMD. Door bewerking der Hoekschen wierdt deeze tot Ruwaard des Lands verklaard. Veel nadeels leeden hier door de Kabbeljaauwschen. Delft, als hunne zijde houdende, wierdt belegerd, ingenomen en ontmanteld. Kort hier op volgden, niet lang naa elkander, een Geldersche en Stigtsche Oorlog, die den Ruwaard veel onrust en weinig voordeels aanbragten. Ook wierdt hij ingewikkeld in een geschil tusschen den Graaf van Vlaanderen en de Gentenaars, waar in hij de zijde des eerstgenoemden hieldt. Onder alle deeze bemoeijingen hadt hij, evenwel, het genoegen, dat de twisten der Hoekschen en Kabbeljaauwschen met minder woede dan voorheen gevoerd wierden. Alleen te Haarlem maakten zij merkelijke beweegingen.
In den Jaare 1389 overleedt de ongelukkige WILLEM DE V; WAARop ALBRECHT STRAKS tot Graaf gehuldigd wierdt. Een merkelijke keer namen ’s Lands zaaken, kort naa deeze verheffing. ALBRECHT WAS WEDuwenaar, en hiedt zeer naauwe gemeenschap met Jonkvrouwe ALEID VAN POELGEEST. JONG EN bevallig, en eene dochter van een Kabbeljaauwschen Edelman, wist zij den Graave dermaate te believen, dat de Hoekschen, welke dus lang ’s Graaven oor gehad hadden, het onderspit begonnen te delven. Zeer stak dit den Hoekschen in den krop, die ’s Graaven Zoon, WILLEM, HERTOG van Oostervant, aan hun hoofd hadden. Het misnoegen eindigde in den dood der schoone ALEID,DIE DOOr de eedverwanten, op het Buitenhof in 's Hage, bij nacht, wreedelijk vermoord wierdt.
De zamengespannenen vlooden ten Lande uit, en ’er verliepen eenige jaaren, eer zij met den Graave hunnen Zoen maakten. Hertog WILLEM KWAM BIj zijnen Vader in gunst, door de dapperheid, welke hij betoonde in den Frieschen Oorlog, in welken Graaf ALBRECHT, TEN DEEzen tijde, wierdt ingewikkeld. Daarenboven wiesschen hier de Delftenaars volkomen af de smet hunner voorgaande wederspannigheid. De slegte staat van ’s Graaven geldmiddelen noodzaakte hem, rekenschap te vorderen van Heere JAN VAN ARKEL, RENTMEEster der Graaflijke inkomsten, welke hier in tien jaaren ten agteren was. Zijne weigering wierdt gevolgd van wederzijdsche vijandlijkheden, welke ruim drie jaren duurden, en, binnen weinig tijds, gevolgd wierden van ’s Graaven overlijden, in Wintermaand des Jaars 1404. ’t Huis te Kleef, waar van men nog de puinhoopen buiten Haarlem ziet, zou door hem gestigt zijn, ten behoeve van zijne tweede Gemaalinne MARGARETA VAN KLEEVE. MET ZO zwaare schulden vondt deeze, bij ‘s Graaven overlijden, deszelfs Boedel belaaden, dat zij dien openlijk, naar Lands gebruik, met den voet stootte; ’t welk geschiedde, door der Lijkbaare vooruit te treeden, in geleend gewaat, en onder het wegwerpen van eenen halm.
Geduurende ALBREGTS REGEERIng was de magt der Hollandsche Steden, ook in zaaken van openbaar bewind, merkelijk toegenomen. Ook meent men, dat de Burgemeesteren en de Kollegien der Vroedschappen thans inzonderheid eenen aanvang hebben genomen.
Zijn oudste Zoon en Opvolger, WILLEM DE VI, HADt eene zeer onrustige Regeering, door het geduurig woelen en wederwoelen der Hoekschen en Kabbeljaauwschen; waar door te Dordrecht, Haarlem, Delft en Amsterdam veele ongeregeldheden voorvielen. Veel bloeds stroomde ’er vooral in de eerste Stad. Ook hadt hij den Arkelschen Oorlog om handen; die, egter, niet ongelukkig voor hem afliep, alzo hij, in t einde, de Heerlijkheid van Arkel bekwam: hoewel hij zijn regt daar op, zedert, tegen de Gelderschen, met de wapenen moest handhaaven. Straks daar op kreeg Graaf WILLEM TE DOEN met den Heer van Egmond; deezen belegerde hij binnen Ysselstein, en dwong hem, zo wel de Stad als het Slot aan hem over te geeven. De reden hier van was, om dat deeze Heer verdagt wierdt gehouden van eenen toeleg op ’s Graaven leeven. In den Jaare 1415 wierdt het huwelijk voltrokken, van ’s Graaven eenige dogter JAKOBA MET DEN Hertog van Touraine, tweeden Zoon van KAREL DEN VI, KONing van Frankrijk. Niet lang naa deeze echtverbintenis beriep Graaf WILLEM EENEN Dagvaart van 's Lands Edelen en de Groote Steden, om door dezelve de Erfopvolging voor zijne dogter te doen verzekeren.
Gereedelijk waren dezelve hem hier in ten wille. Dit deedt hem zijnen dood, welken hij, ter oorzaake van een gevaarlijk gezwel aan zijne Dije, vast te gemoete zag, met meer gerustheid afwagten; hij storf in den Jaare 1417.
Terstond naa ’s Graaven aflijvigheid, wierdt de vermaarde, doch ongelukkige JAKOBA VAN BEYEREN TOT GRAavin gehuldigd. Dordrecht alleen bleef weigerig. Deeze Stad was Kabbeljaauwsgezind, en JAKOBA, EVEN ALs haar Vader, op de zijde der Hoekschen. Te Dordrecht hadt men het oog op JAN VAN BEYEREN, OOM VAN Vrouwe JAKOBA, WELKE, ten dien einde, in Holland kwam, om als Voogd het bewind te aanvaarden. JAKOBA, HOEWEL slegts zestien jaaren oud, was reeds Weduwe van JAN VAN TOURAINE. OM HUNNen aanhang te stijven, bewerkten de Hoekschen voor haar een huwelijk met Hertog JAN VAN BRABANT. VRUGTELoos deedt het jonge paar het beleg slaan om Dordrecht; de Graavin vondt zich genoodzaakt, Zuidholland en ‘t Land van Voorn aan haaren Oom te leen op te draagen, en, voor den tijd van drie jaaren, voor Stadhouder over haare Landen te erkennen.
Hertog JAN, NU HET gezag in handen hebbende, viel den Hoeksche Heeren zeer hard, verwoestte hunne Sloten, en noodzaakte hen, het Land te ruimen. Daarenboven drong hij den Hertoge VAN BRABAND OP, OM hem het Stadhouderschap nog voor zeven jaaren op te draagen. Een zo hevig misnoegen vatte hier uit Vrouw JAKOBA TEGEN Haaren Gemaal op, dat zij hem verliet, en eerst na Henegouwen, en voorts na Engeland te wijk nam. Hier begaf zij zich in den Echt met den Hertog VAN GLOCHESTER, NAA DAT haar voorgaand huwelijk, om namaagschap, te Rome voor onwettig was verklaard. Dit viel voor in den Jaare 1423. Bij haare overkomst vondt zij de meeste Landzaaten op de zijde van haaren Oom, of van PHILIPS, HERTOG van Bourgondie, diens Stedehouder.
Hier door kwam het Land in rep en roere, naa dat hetzelve, twee jaaren vroeger, de deerlijke ramp hadt getroffen van de Overstrooming van den Zuidhollandschen Waard, waar door wel tweeënzeventig Dorpen onder water gezet waren. De Hertog van Bourgondie wierdt voor Ruwaard verklaard, en JAN VAN BEYEREN TOT GRAaf gehuldigd. Vrouw JAKOBA, EENIGE hulp van haare vrienden bekoomen hebbende, behaalde wel eenig voordeel, in eenen Slag bij Alfen, doch bekwam de nederlaag, in een Scheepsgevegt bij Brouwershaven; waar door zij Zeeland voor genoegzaam verlooren rekende. Tweemaalen sloeg zij, hierop, te vergeeft het beleg voor Haarlem; waar naa de Kennemers gantsch Holland afliepen, en overal de deerlijkste verwoestingen aanrigtten. Zij waren Hoeksgezind, en deeden hier mede der Graavinne groot nadeel: hoewel zij zelven insgelijks, door den Hertog van Bourgondie, zwaar gestraft wierden.
Onder dit alles wierdt de rampspoedige JAKOBA VAN HAAren Gemaal verlaaten, en hadt het verdriet, dat haare Vloot, onder WILLEM VAN BREDERODE, BIJ HET Eiland Wieringen, op de Zuiderzee, geslagen wierdt. Van deezen staat der zaaken bediende zich Hertog PHILIPS ; HIJ Belegerde haar binnen Gouda, en dwong haar, om hem niet slegts voor Stadhouder, maar zelfs voor wettigen Erfgenaam te erkennen. Buiten zijne bewilliging mogt zij geen nieuw huwelijk aangaan. Het Eiland Zuidbeveland wierdt als een eigendom en ter wooninge aan haar afgestaan. Bij dit Verdrag werden, door Hertog PHILIPS, NEGEN Raaden en Rekenmeesters, over Holland, Zeeland en Friesland, aangesteld, een nieuw Gerigtshof, zedert het Hof van Holland genaamd.
Van deezen tijd af wierdt de Koophandel, hier te Lande, vooral op Engeland, als mede de Haringvisscherij, zeer sterk voortgezet, vooral naa de uitvinding van het kaaken en zouten, en van het groote Haringnet. Ook kwam de Vaart na het Noorden en de Oostzee thans in merkelijken bloei. Bij dit alles kwam nog de uitvinding van de Drukkunst, te Haarlem. Door de hooggesteegene magt van Hertog PHILIPS VERDONKerde, meer en meer, het aanzien van Vrouwe JAKOBA, DIE WEL den tijtel van Gravinne nog voerde, doch bijkans niemand om zich hadt, die zijn hof bij haar maakte. Alleen FRANK VAN BORSELEN, STADHOuder van Holland en Zeeland, bewees haar eenigen bijstand, en dit op zo eene heusche wijze, dat ’er haar hart door getroffen wierdt. In ’t Jaar 1433 sloot zij met hem een heimelijk huwelijk; ’t welk, egter, spoedig aan PHILIPS UITLEKTe: die hier op Heer FRANK IN HEGTenisse deedt neemen, en na ’t Slot Rupelmonde, in Vlaanderen, voeren. Hij wierdt ontslagen, op de harde voorwaarde voor Vrouwe JAKOBA, DAT AAn haar eenige heerlijke goederen opgedraagen, en Henegouwen, Holland en Zeeland aan den Hertoge volkomen zouden worden afgestaan.
Toen wierdt het heimelijk huwelijk openlijk voltrokken, en maakte Vrouwe JAKOBA, AAN HAaren lieven ende zeer gheminden gheselle, zo als hij haaren VAN BORSELEN NOEMDE, eenige goederen in Zuidholland. De ongelukkige JAKOBA, DOOR Tegenspoeden overmand, overleedt, als Houtvesterin, in den Jaare 1436, op ’t Huis te Teilingen, in Rhijnland, in ’t zesendertigste jaar haars onderdoms.
PHILIPS DE I BRAGT het Graaflijk bewind van Holland, uit het Huis van Beijeren, in dat van Bourgondie over. Terstond naa Vrouwe JAKOBA’S DOOD wikkelde hij de Landzaaten in den Oorlog tegen Engeland, die hun op zeer zwaare Beden, zo ze heetten, te staan kwam. Bij het sluiten van den Vrede, bewees hij hun evenwel de eere van daar bij tegenwoordig te zijn; ’t welk den Hollanders, die zich in Engeland bevonden, naderhand veele geweldenaarijen op den halze haalde. Geduurende den Engelschen Oorlog kreegen de Hollanders insgelijks te doen met de Oosterlingen, welke, uit afgunst tegen den groeienden Koophandel, onze Schepen bekommerden; ’t welk van eene groote duurte der leevensmiddelen gevolgd wierdt. Om de schade eenigzins te verhaalen, wierdt, hier te Lande, eene groote Vloot uitgerust, die, met verlof van PHILIPS, TER KAAp uitzeilende, meenig voordeel behaalde, en zelf eene talrijke Oostersche Vloot nam. Een tienjaarig Bestand schorste, in den Jaare 1441, deezen twist.
Naa eenige jaaren tusschenpoozens herleefden de inlandsche oneenigheden. Door een huwelijk van eene dogter van WILLEM VAN LALAING, STADHOUder van Holland, met REINOUD VAN BREDERODE, HOOFD der Hoekschen, waren deeze, ginds en elders, op ’t kussen geraakt. Om Hertoge PHILIPS TE BELIeven, was, met hunne toestemming, de Gemeente met zwaare schattingen gedrukt. Daar van bedienden zich de Kabbeljaauwschen om het Volk op te stooken. Hier uit ontstonden Oproeren in verscheiden Steden; om welke te stillen de Gemaalin van PHILIPS HERWAARts kwam, gelijk ook, vervolgens, de Hertog zelve.
Te Amsterdam verstelde hij, buitenstijds, de Regeering, plaatzende, van ieder zijde, even veelen in het bewind. Het geeven van onderscheidende benaamingen, van Hoekschen en Kabbeljaauwschen, wierdt ook door hem verbooden. Het Land kwam hier door, van dien kant, eenigzins in rust. In ’t Kerkelijke viel ’er nog merkelijk te doen, van wegen de geldzucht der Geestelijken, die zo hoog liep, dat zij door PHILIPS MOEST Beteugeld worden. Van hunne zijde gaven de Landzaaten, op hunne wijze, blijk van ijver voor den Godsdienst, door het deel neemen in eenen Kruistogt tegen de Hussiten, in Boheme, van Ketterije beschuldigd. Een heirvaart tegen de Gentenaars, die tegen den Hertog waren opgestaan, wierdt beloond met aanzienlijke Voorregten; welke gunst, door de Hollanders, erkend wierdt, door de hand te leenen, met eene talrijke Vloot, tot de veroveringe van Bourdeaux. Het dikmaals gefolterd Holland wierdt, in den Jaare 1455, van nieuws, ontrust, ter gelegenheid der verkiezinge van GYSBREGT VAN BREDERODE TOT BISschop van Utrecht. Dit mishaagde den Kabbeljaauwschen.
Uit vreeze dat de Hoekschen, tot welke de Bisschop behoorde, te veel gezags zouden winnen, bliezen zij Hertoge PHILIPS IN ’T Oor, dat deeze verheffing, aan ’s Bisschops broeder, als gesprooten uit het aloud Graaflijk Huis van Holland, ligtelijk den inval zou kunnen doen krijgen, om met ’s Bisschops hulp zich in de waardigheid zijner Voorouderen te doen herstellen. Niet onverhoord bleef deeze opstooking. Ligt deedt zijn gezag hem bij den Paus verwerven, dat BREDERODE AFGEZET, en DAVID VAN BOURGONDIE, ’S HERtogs Natuurlijke Zoon, in zijne plaats gesteld wierdt. Met geweld verdreef PHILIPS BISSCHOp BREDERODE VAN ZIJnen Zetel, en plaatste zijnen Bastaart in denzelven. Om zich te verzekeren van de hulp der Kennemers en Westfriezen, hadt hij vooraf dezelve hersteld in de Voorregten, vóór dertig jaaren verbeurd verklaard.
Zedert wierden de gemoederen der Landzaaten onderling verdeeld, door den twist tusschen Hertog PHILIPS EN ZIJNen heerschzuchtigen Zoon KAREL, GRAAVE van Charolais, die ten uitersten misnoegd was, omdat hij buiten allen bewind wierdt gehouden. Door allerlei opstookingen zogt de Graaf de harten van den Landheere te verwijderen. Zo hoog liep, op zekeren dag, de twist, dat de oude Vader zijnen Zoone gewapenderhand te lijve wilde. Naa veele aanstootelijke bedrijven, aan weerkanten, moest, eindelijk, Hertog PHILIPS BEWILLIgen in de erkentenisse van zijnen Zoone voor Algemeenen Stedehouder over alle zijne Landen. Hertog PHILIPS OVERLEEdt, niet lang daar naa, in den Jaare 1467.
Geduurende zijne Regeering was de Scheepvaart der Hollanders, vooral op de Oostzee, merkelijk toegenomen. Ook was men, geduurende dit tijdverloop, meer dan te vooren, bedagt op de verbetering der Zeeweeringen. Het inslaan van lange paalen, en het zamenvoegen van dezelve, door middel van dwarsbalken, kwam nu voornaamelijk in gebruik. Men heeft aangemerkt, dat de verbastering van Zeden, onder de Landzaaten, thans zeer hoog was geklommen. Deels was daar van de oorzaak de bloei des Koophandels, doch ook het kwaad voorbeeld van Hertoge PHILIPS, WIENS Hof voor een der wellustigsten van dien tijd wierdt gehouden: in zo verre dat men ’er Badstoven hielde, gemeen aan persoonen van beide Kunnen. Naar het toenmaalig gebruik was de kleedij, vooral der Vrouwen, ten uiterste kostbaar en pragtig.
KAREL, NAAR ZIjnen aart, de STOUTE, OF DE STRYDBAARE, GEBIJNAamd, wierdt niet tot Graaf gehuldigd vóór het Jaar 1468; waar naa hij straks zeer zwaare Beden vorderde, en vervolgens, in Holland en Zeeland, een Graafgeding hieldt. De geschilen, in welke de Hertog, eerlang, met Frankrijk en Engeland wierdt ingewikkeld, gaven wederom aanleiding tot zwaare geldheffingen en buitengewoone belastingen. Te Hoorn ontstondt hier uit een geweldige oproer, welke zommigen op ’t leeven, anderen op ballingschap te staan kwam: tot merkelijk nadeel der Stad, welke hier door veel van haare neeringe verloor. In den jaare 1474 stelde Hertog KAREL HET HOOge Gerigtshof van Mechelen in, op ’t welk men zich, uit de meeste Provincien, zou kunnen beroepen. Zeer mishaagde dit den Hollanderen, beweerende dat zulks met hunne Voorregten streedt. Om zijne uitgebreide eerzucht, die zelf na de Koninklijke waardigheid streefde, te voeden, en zijne veelvuldige Oorlogen te bekostigen, bepaalde zich de Hertog niet, in het heffen van belastingen, bij de gemeene Landzaaten, maar vorderde dezelve insgelijks van de Geestelijken.
Vergeefs beriepen zich deeze op den Paus: ’s Lands Ontvangers vonden zich in staat, om dezelve met geweld te vorderen. De oneenigheden, onder andere, met de Franschen, en derzelven Kaaperijen, deeden veel nadeels aan de Hollandsche Kooplieden: waarom zij te raade wierden, eene gewapende Vloot tegen dezelve uit te rusten. Dit niettegenstaande leedt Hoorn, ten deezen tijde, een verlies van dertig, en Amsterdam van een nog grooter getal Schepen. Zelf hadden de Franschen de koenheid om in de Zuiderzee te koomen schuimen. Eindelijk vondt Hertog KAREL ZIJNEN dood, in eenen Krijg tegen de Zwitzers, in den Veldslag bij Nancy, in den Jaare 1477, in de maand Januarij. Drie dagen naa den Slag vondt men het Lijk, in een Waterpoel, met het hoofd in ’t Ys vastgevroozen, naakt uitgeschud en op drie plaatzen gewond.
MARIA, ZIJNE Eenige dogter, volgde hem op, in den ouderdom van twintig jaaren. Veel viel ’er te doen over het kiezen van een Gemaal; waar toe, eindelijk, het oog viel op MAXIMILIAAN, AARDshertog van Oostenrijk. Reeds met den aanvang haarer Regeeringe herleefden de Hoeksche en Kabbeljaauwsche oneenigheden. Hier kwamen deeze, elders geene op het kussen. Vrouw MARIA, DEN KABbeljaauwschen meest toegedaan, hadt verscheiden Amptenaars van dien Aanhang in het bewind hersteld of bevestigd. Eenigermaate herwon de Hertogin de genegenheid der Landzaaten, door het verleenen van het GROOT-PRIVILEGIE, WAAR VAn zedert zo veel werks gemaakt is, en welks voornaamste Artikelen hier op neder kwamen:
“de Ampten zouden aan geene Uitlanders gegeeven, en de Landzaaten niet buiten hunne Provincie te regt gesteld worden; naar goedvinden zouden de Steden Dagvaarten mogen houden; ’er zouden geene Tollen gesteld worden, dan met gemeen goedvinden van ’s Lands Staaten; het voeren van den Oorlog zou niet zonder dit gemeene goedvinden mogen geschieden, gelijk ook niet het slaan van nieuwe Munten; de Privilegien zouden niet tot benadeelinge van bijzondere Steden mogen gebruikt worden.”
Doch dit Privilegie, nog vóór het Huwelijk van Vrouwe MARIA VERLEENd, wierdt spoedig geschonden. Naar goedvinden zette men de Munt op en af, en vulde dus ’s Vorsten buidel. Vreemdelingen zag men overal ter Regeeringe indringen. Holland wierdt zo arm, dat men met het betaalen van Los- en Lijfrenten moest ophouden. Op verscheiden plaatzen geraakten de Hoekschen van ’t Kussen, en vervulden de anderen hunne plaatzen. Heer WOLFAART VAN DER VEER, HOEKSGEzind, Stadhouder van Holland, moest plaats maaken voor JOOST VAN LALAING, EENEN Uitlander.
In den Jaare 1481 hadden de Hoekschen zich van Leiden meester gemaakt. Op ’s Aardshertogen bevel zogt de Stadhouder hulp bij de Kabbeljaauwsche Steden; doch haare Poorters weigerden tegen Leiden te dienen. Hierom moest men gebruik maaken van besoldigde Knegten, die ginds en elders, tot merkelijk misnoegen der Ingezeetenen, in bezetting geleid wierden. Leiden onderging een Zwaar beleg, doch kogt het af, met vijftigduizend Guldens aan den Aardshertoge te betaalen, en achttien Mannen aan hem en zijn goeddunken over te leveren. Te Dordrecht moesten een Schout en Burgemeester met den hals boeten, hunne toestemming tot het beschrijven van eenen Dagvaart, waar toe zij, uit kragt van het Groot Privilegie, geregtigd waren. Utrecht, vermids veele Hoeksche Heeren aldaar eene schuilplaats gezogt hadden, wierdt, door opstooking der Kabbeljaauwschen, belegerd. Niet dan door dwang der groote Steden konden de kleine, als mede de bewooners van het platte Land, bewoogen worden, om Volk derwaarts te zenden. Van langen duur was de Utrechtsche Krijg, en zo nadeelig voor ’t gemeene Land, dat Leiden, haare Lakens buitenslands niet kunnende slijten, wel haast genoodzaakt was, uitstel van betaalinge te verzoeken, mids haare Poorters, intusschen, nergens mogten bekommerd worden. Onder dit alles overleedt Vrouw MARIA, IN DEN Jaare 1482, aan de gevolgen van eenen val van ’t paerd, in den ouderdom van vijfentwintig jaare.
Haar Zoon en Opvolger, PHILIPS DE II, EEN kind van vier jaaren, bragt het Graaflijk bewind over Holland, uit het Huis van Bourgondie, in dat van Oostenrijk. Zijn Vader MAXIMILIAAN WIERDT over hem en over den Lande tot Voogd aangesteld. Terstond in den aanvang zijner Regeeringe, ontstondt er eene geweldige beweeging te Hoorn, daar de Kabbeljaauwschen zich van ’t bewind verzekerden, doch, eerlang, door de Hoekschen, voor eene korte poos, verjaagd wierden; die, wederom, op hunne beurt, het onderspit moesten delven, toen de Stadhouder VAN LALAING DE STAD, stormenderhand, veroverde ; waar naa alles naar den zin van ’t Hof geschikt wierdt.
Onder dit alles duurden de Onlusten met Utrecht, in welke men, in den Jaare 1482, voor de eerste reize, hier te Lande, van het gebruik van Bomben vindt gewag gemaakt. Van den anderen kant genoot het Land eenig voordeel, door het sluiten van eenen Vrede met Frankrijk, bij welken, onder andere, vrijheid van Zeevaart en Visscherije, voor de Hollanders en Zeeuwen, bedongen wierdt. Niet lang daar naa veroverde MAXIMILIAAN DE STAD Utrecht, en deedt ’er eene zegepraalende intrede. In Vlaanderen waren, ten deezen tijde, merkelijke onlusten ontstaan. Verscheiden Hoeksche Edelen, ten Lande uit geweeken of verdreeven, onthielden zich in dat Gewest, wagtende op de gelegenheid, om met eere in ‘t Vaderland te rug te keeren. Van deeze gelegenheid zogten zij zich te bedienen, om hun doelwit te bereiken, waar in zij hoopten, te gelukkiger te zullen slaagen, om reden dat in Holland groot misnoegen heerschte, van wegen de zwaarr schattingen, met welke de Landzaaten, op aanraaden, zo als zij meenden, van Heere JAN VAN EGMOND, ONLANGS tot Stadhouder aangesteld, bezwaard wierden; waar bij nog kwam de drukkende overlast van ’t uitheemsche Krijgsvolk.
Heer FRANS VAN BREDERODE, DOOR De gebannen of gevlugte Edelen, tot hoofd verklaard zijnde, begaf zich met dezelven te scheep, in den Jaare 1488, bemagtigde Rotterdam, daar hij veel buits behaalde, verbrandde Delfshaven, en deedt, door gantsch Holland, onnoemelijke schade. Heer JAN VAN MONTFOORT LEENDE hem hier toe vlijtig de hand, en verzekerde zich van Woerden. Door dit alles vondt Aardshertog MAXIMILIAAN, IN ’T Volgende jaar, zich genoodzaakt, in persoon in Holland te koomen. Terstond deedt hij Heirvaart beschrijven tegen Rotterdam, alwaar Jonkheer FRANS DEN SToet des Oorlogs hadt gevestigd. De Burgers van verscheiden Steden trokken toen, naar Lands gebruik, onder hunne bijzondere Banieren op. Lang duurde het beleg van Rotterdam, doch moest zich, eindelijk, overgeeven, gelijk ook Woerden en Montfoort. Daar naa rustte Jonkheer FRANS EENE Vloot uit te Sluis, met welke hij den Stadhouder EGMOND, BIJ Brouwershaven, ontmoette, tegen welken hij voort schutgevaarte hieldt; ’t welk hem het leeven kostte. Heer JAN VAN NAALDWYK, EEN Ander Hoeksche Edele, ontweek den strijd, met etlijke Schepen, na Sluis, van waar hij, eerlang, eenen kans op de kust van Holland waagde.
Eerst landde hij te Wijk op Zee, en bemagtigde vervolgens de Eilanden Texel en Wieringen. Veel toeloops kreeg hij hier van veele schamele Hollanders, die, door den overlast van vreemd Krijgsvolk en de drukkende belastingen, bijkans tot den bedelzak gebragt waren, en, vooral in Noordholland, hun misnoegen openlijk betoonden. Dit droeg den naam van het Kaas- en Broodspel. Deerlijk wierdt het Land gehavend, door de moedwilligheden, welke, te deezer gelegenheid, gepleegd wierden. De Hertog van SAXEN, ‘S AARdshertogs Algemeen Stedehouder, deedt de onlusten een einde neemen, door den Landzaaten straffen en boeten op te leggen, die tot verdere bemoeijingen hun allen lust geheel deeden vergaan.
Naa anderhalve eeuwe duurens, mag de Hoeksche en Kabbeljaauwsche tweespalt gezegd worden hier mede te zijn geëindigd. Verscheiden Hoeksche Edelen en andere voornaame mannen begaven zich, zedert, met der woon, na Frankrijk. MAXIMILIAAM, ONLANGs tot Roomsch-Koning, en, door zijns Vaders overlijden, tot de Keizerlijke waardigheid verheven, ontsloeg zich, in den Jaare 1492, van de Regeering over de Nederlanden, en droeg dezelve op aan PHILIPS, THANS zeventien jaaren oud: die, vervolgens, te Geertruidenberg, tot Graaf wierdt gehuldigd. Dit wierdt, eerlang, gevolgd van een Verbond met Engeiand van altoosduurende Vrede en Vriendschap, waarbij de Hollanders en Zeeuwen vrije en veilige Visscherij op de Engelsche Kusten bedongen.
In ’t Jaar 1494 sloot PHILIPS EEN HUwelijk met JOANNA, DOGTER des Konings en der Koninginne van Arragon en Kastilie. ’s Jaars daaraan deedt hij eene reize door de Hollandsche Steden, om ’er zich van nieuws te doen huldigen. In den jaare 1501 vertrok hij na Spanje, naa alvoorens ENGELBERT VAN NASSAU, HEER van Breda, tot zijnen Stedehouder benoemd te hebben. Hij vertoefde ’er niet langer dan tot in ’t volgende jaar. Kort naa zijne wederkomst ontstondt er oorlog met de Gelderschen, die, in eenen Scheepstrijd voor Monnikendam, van de Hollanders eene zwaare nederlaage bekwamen. De dood zijner Schoonmoeder, IZABELLE VAN KASTILIE, DEEDT hem een einde aan dien Krijg maaken, en andermaal de reize na Spanje aanneemen, om de Kroon van dat Rijk te aanvaarden. Holland moest, om die reize te bekostigen, groote sommen opbrengen. Hij overleedt in den Jaare 1506, slegts weinige maanden naa zijne throonsbeklimming.
KAREL DE II, ONder de Hollandsche Graaven, doch DE VYFDE ONDER De Duitsche Keizers, was, ten tijde deezes sterfgevals, nog geene zes jaaren oud. Als oudste Zoon en Opvolger kwam hij onder Voogdij zijns Grootvaders Keizer MAXIMILIAAN, DIE, Vervolgens, de Algemeene Landvoogdij opdroeg aan zijne dogter MARGAREET, HERTOginne Weduwe van Savoije. Deerlijk was thans de staat van Holland. Door de herhaalde Beden, aan Hertoge PHILIPS TOEGEStaan, was ’s Lands Kas uitgeput. De Engelschen maakten inbreuken op het Verdrag van Koophandel. Het Groot Privilegie van Vrouwe MARIA WIERDT, in verscheiden opzigten, geschonden. Men hadt, bovendien, den last van eenen Oorlog met Gelderland op den halze, waar tegen de Amsterdammers zich met een Blokhuis moesten dekken.
De oneenigheid met de Hanze-Steden baarde, in ’t Jaar 1510, geen kleinen omslag. Nu en dan behaalde men wel eenige voordeelen op de Gelderschen; doch ’t gelukte ook deezen, in den jaare 1512, om de Voorstad van Amsterdam en veele Schepen in brand te steeken.
In den jaare 1515 aanvaardde Prins KAREL, DIEN WIj voorts DEN VYFDEN ZULLEN noemen, het bewind, en wierdt alomme gehuldigd. Het bleek wel haast, wat men van zijne Regeeringe hadt te wagten. Van den Hertoge van Saxen de Heerlijkheid van Friesland gekogt hebbende, voor driehonderdenvijftigduizend Guldens, moesten de Hollanders daar toe de penningen verstrekken, en, ten dien einde, dulden, dat de Huizen en Landerijen met eene nieuwe Verponding, en de gegoede Ingezeetenen, daarenboven, met een Hoofdgeld bezwaard wierden. KAREL VAN POITIERS, EEN VREemdeling, geen duim gronds meester, kreeg het Opperst Opzigt over alle de Dijken, en de Dijkgraaven en Heemraaden wierden, naar goedvinden, af- en aangesteld. Tegen den Graaflijken Eed geschiedde, ginds en elders, buitengewoone verandering in de Regeeringe. Aan FLORIS OOM VAN WYNGAARDEN, PENSIOnaris van Dordrecht, deedt KAREL, IN DEN Jaare 1518, die Stad ontzeggen, omdat hij beweerd hadt dat ’s Lands Advokaat niet te gelijk Raad van den Graave zijn mogt.
Nog hooger klom hem de moed, toen hij tot Koning van Spanje, en vervolgens tot Keizer van ’t Duitsche Rijk was verheven. Niet als Graaf, aan bezworene wetten bepaald, maar als Opperheer begon hij zich zints dien tijd te gedraagen. De Landzaaten, allengskens tot onderdaanigheid gekneed, voedden die hooghartigheid, door hem te geeven de vleiendste eernaamen, aanduidende dat men den smaak van het zoet der Vrijheid reeds vergeeten hadt. Vooral betoonde ook de Keizer zijne overheersching, ter gelegenheid der Kerkhervorminge, die ook hier te Lande merkelijken opgang maakte. Buiten kennis der Staaten deedt hij Plakaaten tegen de zo genaamde Ketters afkondigen, en duldde dat menig een, als hun toegedaan, aan lijve en leeven wierdt gestraft.
Niet zo diep, egter, was de Vrijheidsliefde der Landzaaten gedaald, of zij betoonden deswegen hun ongenoegen; zij verklaarden, dat den Geestlijken hier door meer magts en gezags wierdt gegeeven, dan betaamelijk was. Boven al viel het den In- en Opgezeetenen zeer drukkende, dat zij hunnen Landheere moesten ten dienste staan, in het voeren van Oorlogen, welke niet ten hunnen voordeele of veiligheid, maar alleen om ’s Vorsten bijzondere belangen, ondernomen wierden. inwendig lag, hier door, menigmaalen, het Land bloot voor geweldige aanvallen, bij mangel aan genoegzaame bescherminge. Ten voorbeelde hier van dient, onder andere, de euvelmoed van den Gelderschen Maarschalk, MARTEN VAN ROSSUM, DIE, MEt zijne verwoestingen en plonderingen, heel tot in 's Graavenhage doordrong. Vroeger hadden de Gelderschen Texel gebrandschat, en eene geheele Oostersche Vloot weggenomen. Niet zelden wierdt de openbaare rust gestoord, door het verhoogen van Excijnzen of andere belastingen, hoewel ze reeds zwaarder waren, dan men in staat was te kunnen draagen. In den Jaare 1528 moesten de Steden in eene Bede van honderdtachtigduizend Ponden van veertig Grooten bewilligen, tot geschenken aan de zulken, welke Keizer KAREL BEHULPZaam geweest waren in de bemagtiging van Utrecht. Nog geen einde hadt dit knevelen, in ’t volgende jaar.
Ter gelegenheid der geboorte van eenen Zoon, en van zijne reize na Italie, vorderde nu de Keizer, onder andere, van Holland honderdduizend Kroonen. Alleen de Edelen, nevens de Steden Dordrecht, Haarlem en Amsterdam, hadden ’er ooren na; de overige Staatsleden toonden zich ongezind. Evenwel moest men, in ’t einde, bewilligen. KAREL DE V BEKOStigde, met Hollandsch geld, zijne Krooning door den Paus tot Keizer.
Naderhand verzon men, ten Hove, de kunstgreep, om de Hollanders, voor ’s Keizers rekening, geld te doen opneemen, met belofte van aflossinge; doch de gedrukte Landzaaten, toen het op betaalen aankwam, bleeven voor de Renten zo wel als voor de Hoofdsomme zitten. In den Jaare 1535 hadt de Keizer den uitvoer van Koorn doen verbieden. Vreeze voor verloop van handel deedt den stouten stap waagen, om de afkondiging van het Plakaat te weigeren. Door veel geld uitdeelens onder ’s Keizers Raaden verworf men, dat het Verbod wierdt ingetrokken. Nog sterker middelen deedt het aanhoudend geldgebrek, in den Jaare 1543, den Keizer te werk stellen. Hij vorderde den tienden penning van alle vaste goederen, en van de winsten der Kooplieden.
Ook hier in moest men bewilligen. Om de Landzaaten te beter onder den duim te houden, bedagt men, wijders, om ook in tijd van Vrede, eenige Ruiterbenden op den been te houden. Of het niet genoeg ware, dus aan den lijve geteisterd te worden, moest ook de Ziel gevoel hebben van ’s Keizers overheerschinge. Het Kettermoorden nam hand over hand toe, en wierdt bijkans dagelijksch werk.
Eindelijk deedt Keizer KAREL AFSTAND van de Regeeringe, doch dompelde, met één, de jammerlijk geplaagde Landzaaten nog dieper, bij derzelver overgang van het prangend tot onder het bijkans verstikkend juk van den wreeden PHILIPS, DEN DERDEN VAN DIEn naam onder de Hollandsche Graaven, doch meest bekend als DE TWEEDE VAN Spanje. De onmenschelijke wreedheden, door dien Vorst of op zijnen last gepleegd, vooral door het Monster, den Hertog VAN ALBA; de openbaare schending van trouwe en Eed, den Lande gezworen: dit alles hadt, eindelijk, ten gevolge, de volkomene afzweering van het Graaflijk gezag over Holland en Zeeland, onder het geleide van Prinse WILLEM DEN I EN ANdere grondleggers van eenen zagter Regeeringsform; waar van, egter, het gebouw niet volkomen voltooid wierdt, dan naa tachtig jaaren vegtens van eene kleine Republiek tegen den magtigsten Monarch van Europa. Holland, reeds voorheen met Zeeland verbonden, tradt, in den Jaare 1579, met deeze en de vijf Provinciën, Gelderland, Utrecht, Friesland, Overyssel en Groningen, in eene naauwe Vereeniging, of Unie, naar de Stad, in welke zij wierdt aangegaan, zedert de Utrechtsche genaamd. Zints dien tijd is de Staatkundige Historie van Holland zo naauw verknogt geworden met die der andere Gewesten, dat een afzonderlijk verhaal van dezelve onmogelijk is geworden. Om den draad van ons Kort Begrip niet plotzeling af te snijden, en evenwel dien niet te lang uit te haalen, zullen wij nog, met weinige woorden, eenige der voornaamste binnenlandsche Gebeurtenissen aanwijzen.
Om de veelvuldige diensten, door Prins WILLEM DEN I, DEN Lande beweezen, wierdt men, in Holland, te raade, zijne Doorlugtigheid tot Graaf te verheffen. Niets haperde hier aan, dan de daadelijke inhuldiging, toen een verraaderlijke Kogel, op den Prins geschooten, dit werk verijdelde. Aan eenen Raad van Regeeringe, aan welks hoofd men Prins MAURITS, WILLEMS ZOON, Plaatste, wierdt toen het bewind van zaaken opgedraagen, en MAURITS, WEL HAast, tot Stadhouder verheven. Het Twaalfjaarig Bestand, in 1609 met Spanje geslooten, bezorgde, aan die zijde, wel eenige rust aan ’t Gewest; doch het wierdt, aan den anderen kant, deerlijk geschokt en beroerd door inwendige oneenigheden. De berugte Kerktwisten, tusschen de Remonstranten en Contraremonstranten, of de aanhangers van ARMINIUS EN GOMARUS; HET Nationaale Sijnode te Dordrecht; de onmin tusschen Prins MAURITS EN ’S-Lands Advokaat JOHAN VAN OLDENBARNEVELT, GEVOLGd van het onthalzen van deezen op het Schavot; het verwijzen van DE GROOT EN HOGERBEETS, PENSIOnarissen van Rotterdam en Leiden, ter eeuwige gevangenisse, vielen in dit tijdvak.
Naa ’t overlijden van MAURITS, WIERDT eerst deszelfs Broeder FREDRIK HENRIK, EN NADerhand diens Zoon, onder den naam van WILLEM DEN II, STADHouder ook van dit Gewest. Zijn bewind, dat kort was, en geduurende ’t welk de Vrede met Spanje wierdt geslooten, is inzonderheid merkwaardig, door het zenden van eenige Hollandsche Staatsleden na Loevestein, en het onderneemen van het beleg van Amsterdam. Naa zijnen dood, die kort daar naa voorviel, wierdt het Stadhouderschap, aan zijnen Zoone, die kort naa ’s Prinsen overlijden ter waereld kwam, niet begeeven. Integendeel nam men, in Holland, een besluit, het Eeuwig Edict genaamd, om nimmer eenen Stadhouder aan te stellen. Doch, hoewel slegts in het Jaar 1667 vastgesteld, wierdt dit Edict reeds in den Jaare 1672 vernietigd. De Oorlog tegen de Franschen, die zelf tot in ’t hart van het Gewest waren doorgedrongen, deedt de Gemeente, in veele Steden, om een aanzienlijk Legerhoofd roepen. WILLEM DE III WIErdt voor Stadhouder verklaard, en deeze waardigheid erfelijk in de mannelijke linie aan hem opgedraagen.
Straks daar op vielen de broeders JAN EN CORNELIS DE WITT IN HANDen van het graauw, en wierden wreedaartig, in 's Hage, vermoord. ’t Volk was op hen verbitterd, omdat het hen aanzag voor de voornaamste tegenstanders van ’s Prinsen verheffinge. Naderhand leende Holland, en vooral ook Amsterdam, inzonderheid, den Prinse de hand tot den vermaarden overtogt na Engeland, en de beklimming van den throon van dat Rijk.
Prins WILLEM BEHIELDt, nogthans, de Stadhouderlijke waardigheid, en bekleedde die tot op zijnen dood, die in den Jaare 1702 voorviel. Hij liet geene kinderen naa. Hierom bleef het Stadhouderschap onbegeeven, tot in den Jaare 1747, wanneer, wederom ter gelegenheid van den aantogt der Franschen, het Gemeen, eerst in Zeeland, en straks daar op in Holland, om eenen Stadhouder begon te roepen. Als meest geregtigd daar toe wierdt geoordeeld zijne Hoogheid WILLEM KAREL HENRIK FRISO, STADHOUder van Friesland en Groningen, Zoon van JOHAN WILLEM FRISO, AFKOMSTig van eenen broeder van Prinse WILLEM DEN I, EN Welken Koning WILLEM TOT ZIJnen voornaamsten Erfgenaam hadt aangesteld. Met uitgebreider magt en gezag, dan ooit eenig Stadhouder, hier te Lande, hadt genooten, wierdt thans het Stadhouderschap erflijk verklaard, zo in de mannelijke als vrouwelijke linie.
Niet langer dan tot in den Jaare 1751 bekleedde Prins WILLEM DE IV DEEZe waardigheid. Door ’s Vorsten overlijden kwam dezelve op zijnen eenigen Zoon, WILLEM DEN V, VERWekt bij ANNA, KROONPRinsesse van Engeland, welke, als Gouvernante, de Gewesten bestierde tot in Lentemaand des jaars 1766, wanneer zijne Hoogheid voor meerderjaarig wierdt verklaard, en het bewind aanvaardde. De Oorlog met Engeland, in ’t einde van 1779 uitgebroken; de gedreigde Oorlog van Keizer JOZEFUS DEN II, EN DE schroomlijke burgergeschillen, die daar op volgden, vooral in den Jaare 1787, zijn de voornaamste gebeurtenissen, geduurende ’s Prinsen bewind voorgevallen. Doch de bijzonderheden daar van kunnen wij, in dit Kort Begrip, niet verhaalen.
In de Provincie van Holland berust de OPPERSTE MAGT, OF DE HOOGE REGEERING, BIJ De Ridderschap of Edelen en de Steden, welker Vergadering den tijtel voert van de Edele Groot Mogende Heeren Staaten van Holland en Westfriesland. Van deeze en van eenige andere Vergaderingen, moeten wij nu, in gevolge van ons Plan, eenig berigt geeven.
Wij beginnen met de Ridderschap of Edelen, als het Eerste Lid van Staat. Weinig of geheel niet bekend, was, in de vroegste tijden, de onderscheiding tusschen Edelen en Steden. Meestal waren de Steden van klein aanzien, of de eigendommen van bijzondere Edelen; hierom wierden deeze als de eenige vertegenwoordigers van de Steden en het platte Land aangemerkt, en als zodanig op de Dagvaarten beschreeven. Van hier dat derzelver getal, bij ouds, zeer aanmerkelijk was; ‘t geen, van tijd tot tijd, gedund is, deels door het verjaagen van verscheiden deelgenooten aan den moord van Graave FLORIS DEN V, DEELS door de Hoeksche en Kabbeljaauwsche oneenigheden, in welke verscheiden voormaals aanzienlijke geslagten verarmd zijn, of in den Burgerstand verdweenen. Tegenwoordig zijn de beschreevene Edelen niet meer dan zeven; van welk klein getal voor reden wordt gegeeven, opdat hun aanzien en gezag dies te grooter zijn zoude. Om in het Lid der Ridderschap te kunnen beschreeven worden, wierdt, al van ouds, en nog heden, als eene hoofdvereischte, gevorderd “Dat iemand bezitte een adelijk Stamhuis of Ridderlijke Hofstede, uit hoofde van welke de bezitters voorheen beschreeven zijn geweest; of eene Hooge Heerlijkheid; of ten minste eene Ambagtsheerlijkheid, binnen den Lande van Holland en Westfriesland gelegen, en van niemand, dan onmiddelijk van den Staat, ter Leen gehouden wordende.” Met deeze gaan gepaard eenige andere bepaalingen van minder aangelegenheid. In gevalle van aflijvigheid eens Ridders, wordt deszelfs plaats uit de Edelen van den Lande aangevuld, welke deeze bevoegdheid bezitten; met in agt neeminge, egter, der vermijdinge van zekere graaden van bloedverwantschap.
Zeer aanzienlijke Voorregten genieten deeze beschreevene Edelen. Zij vertegenwoordigen het geheele platte Land van Holland, en zijn, als zodanig, hun geheele leeven lang, altoos aanblijvende Leden der Hooge Staatsvergaderinge. Hoewel het doen van gemeene Neeringen, op verbeurte van hunnen Adeldom, is verbooden, is het, egter, twijfelagtig, of zij, zonder hunnen Adeldom te verliezen, zwaaren Koophandel te Zee of te Lande mogen drijven. Van ouds waren ze vrij van Schot en Lot, doch moeten thans, even als alle de overige Landzaaten, van hunne Huizen en Landgoederen, de gewoonlijke lasten betaalen. Volgens openbaare Plakaaten genieten de Heeren van de Ridderschap de vrije Jagt, in eene uitgestrektheid van tweehonderd en vijftig Roeden in het rond, getrokken uit het middelpunt hunner Riddermaatige Hofsteden. Zonder hunne uitdrukkelijke bewilliging mag niemand binnen deezen omtrek jaagen. Indien de Heeren Ridders deezen vrijdom niet verlangen, hebben ze, bij vervanging daar van, het regt, om, in persoon, met het Roer te mogen schieten, door de gantsche uitgestrektheid van hun bijzonder Regtsgebied, ondanks het verbod, deswegen gedaan.
De Edelen, in den Hage woonagtig, staan, in de eerste plaatze, voor het Hof van Holland te regt, voor ’t welk zij, als uitmaakende een eigenlijk Lid van de Hooge Staatsvergaderinge, niet dan met beslootene Brieven mogen gedagvaard worden. In gevolge van herhaalde Staatsbesluiten mag het Lid der Ridderschap, zo min aan de Gemagtigden der Algemeene of van bijzondere Staaten, als aan de Gezanten van uitlandsche Mogendheden of Steden, geen afzonderlijk gehoor verleenen. Behalven ’t geen aan de Heeren Ridderen, voor het bijwoonen der hooge Staatsvergaderingen, is toegeleid, genieten zij, daarenboven, de inkomsten van verscheiden voormaals Geestlijke Goederen, doch die, zints de verandering van Regeering, aan de Graaflijkheid zijn vervallen.
De oudste Heer van het Lid der Ridderschap voert den tijtel van Raad en Rentmeester Generaal der Abtdygoederen van Rijnsburg, Boskoop, Akkersdijk en Vrouwen-Venne. De tweede Ridder in rang wordt genaamd Raad en Rentmeester Generaal der Abtdygoederen van Leeuwenhorst. De inkomsten deezer goederen, om dit, in ’t voorbijgaan, aan te merken, dienden, van ouds, tot onderhoud van verarmde Edellieden. De vier volgende Ridders in rang zijn Superintendenten, of Hoofdbestuurders, der gemelde Abtdijgoederen. Uit de inkomsten van deeze genieten de Raaden en Rentmeesters, jaarlijks, tweeduizend, en de Superintendenten ieder vijfhonderd guldens. Wijders bekleedt de Ridderschap verscheiden hooge Ampten in de Provincie van Holland, met naame in de Heemraadschappen en Houtvesterij. Daarenboven heeft het Lid der Edelen het regt, om aan de Hollandsche Staatsvergaderinge voor te slaan eenen Heer uit de Orde, om afgevaardigd te worden in de Vergadering der Algemeene Staaten, éénen in den Raad van Staate, éénen, op hunne beurt, in de Generaliteits Rekenkamer, éénen in de Gekommitteerde Raaden, twee in de Kollegiën ter Admiraliteit op de Maaze en te Amsterdam, twee onder de Bewindhebbers der Oostindische Maatschappije ter Kamer Delft of Rotterdam, en Hoorn of Enkhuizen. Ook benoemen de Edelen twee Raadsheeren in het Hof van Holland, één Heer in de Kamer ter Auditie van de Gemeene-Lands Rekeningen in Holland. Voorts is het Opperopzigt over de Noordhollandsche en Westfriesche Dijken, door ’s Lands Staaten, meermaalen aan eenen Heer uit de Ridderschap, benevens de Gekommitteerde Raaden van Westfriesland en ’t Noorderkwartier, opgedraagen.
De Edelen, eens in de Orde beschreeven zijnde, blijven daar in tot op hunnen dood. Doch, naa dat ze daar in beschreeven zijn geworden, mogen ze geene Leden zijn van de Regeeringe in eenige Stad. De Heeren van de Ridderschap houden hunne bijzondere bijeenkomsten op het Hof, in 's Hage, in een Vertrek, nevens de Vergaderplaats van Gekommitteerde Raaden van Holland. Gemeenlijk koomt de Ridderschap bij een, vóór de gewoonlijke Vergaderingen van Holland, om over Staatszaaken te spreeken. Doch over zaaken, de Abtdijgoederen betreffende, houden ze, jaarlijks, vier vaste bijeenkomsten, ten huize van hunnen Kommis in ’s Hage. De Raadpensionaris van Holland woont insgelijks deeze Vergaderingen bij; hij zit aan ’t laager einde der Tafel. Insgelijks verschijnt aldaar de Sekretaris der Staaten van Holland. Beiden worden, in hunne hoedanigheid, door de Edelen, afzonderlijk verkoozen.
Nevens de Edelen, bestaat de Hooge Staatsvergadering van Holland uit de STEDEN, OF WEL derzelver Afgevaardigden. Voorheen merkten wij aan, dat dezelve, in de vroegste tijden, niet plagten beschreeven te worden. Van geen zeer langen duur was, evenwel, deeze uitsluiting. Reeds op het Jaar 1296 ontmoeten wij daar van een voorbeeld, indien men, met zommigen, niet wil opklimmen tot het Jaar 1061. Zeer gering was, in ’t eerst, het getal der beschreevene Steden. Zedert groeide het, van tijd tot tijd. Niet alleen kleine Steden, welke thans daar van zijn uitgeslooten, maar ook aanzienlijke Dorpen zonden, bij wijlen, Afgevaardigden ter Dagvaart, onder andere Beeverwijk, Grootebroek, en, waarschijnlijk, nog andere Waterlandsche Dorpen.
Op eenen Dagvaart, gehouden te Dordrecht, op den vijftienden Julij des Jaars 1572, verscheenen, behalven twee Edelen, de Afgevaardigden van Dordrecht, Haarlem, Leiden, Gouda, Gorinchem, Alkmaar, Oudewater, Hoorn, Enkhuizen, Medenblik, Edam en Monnikendam. Men maakte in deeze Vergadering het eerste ontwerp van het aanstaande Gemeenebest; de kleinste Steden hadden daar in zo veel zeggens als de grootste. Op een anderen Dagvaart, gehouden in den Jaare 1573, wierden de volgende Steden beschreeven: Dordrecht, Delft, Leiden, Gouda, Rotterdam, Schiedam, Gorinchem, Schoonhoven, Oudewater en Woerden.
Men nam hier, onder andere, deeze besluiten: “De gemelde Steden zouden gehouden zijn, op alle Dagvaarten Gemagtigden te zenden, op verbeurte van verlies van haare stemmen. Alle andere kleine Steden zouden tot het aandienen van haare bijzondere zaaken, vrijen toegang hebben in de Vergadering der Staaten, en ook gehouden zijn, op bijzonder aanschrijven, Gemagtigden in dezelve te zenden.” Om thans van andere Dagvaarten te zwijgen, melden wij nog, dat, ter gelegenheid der ontworpene Opdragt der Graaflijkheid aan Prinse WILLEM DEN I, ALLE groote en kleine Hollandsche Steden beschreeven wierden, ten getale van drieëntwintig. Nog grooter was het getal, tweeëndertig namelijk, die Afgevaardigden zonden op eene Staatsvergaderinge, die gehouden wierdt in de maand Julij des Jaars 1584, om te raadpleegen over de zaaken, het gemeene Land betreffende, naa dat gemelde Prins WILLEM DE I, DOOR de verraaderlijke hand van BALTHAZAR GERARDSZ, WAS GESneuveld. Volgens ALKEMADE, IN ZIJne Beschrijving van den Briel, staan de Wapens dier Steden, in den volgenden rang, geschilderd in de Glasvensters van ’t Hof in 's Graavenhage:
1. Dordrecht.
2. Haarlem
3. Delft
4. Leiden
5. Gouda
6. Amsterdam
7. Rotterdam
8. Gorinchem
9. Schiedam
10. Schoonhoven
11. Briel
12. Alkmaar
13. Hoorn
14. Enkhuizen
15. Edam
16. Monnikendam
17. Medenblik
18. Purmerend
19. Woerden
20. Oudewater
21. Geertruidenberg
22. Heusden
23. Naarden
24. Weesp
25. Muiden
26. Vianen
27. Asperen
28. Woudrichem
29. Heukelom
30. Leerdam
31. Ysselstein
32. Goederede
Zints de straks genoemde, was eene andere Staatsvergadering van den Jaare 1608 de laatste, op welke de veertien laatstgemelde Steden, immers eenige derzelven, Afgevaardigden gezonden hebben.
Naar de reden van ’t wegblijven deezer Steden wordt, onderscheidenlijk, gegist. Misschien hielden zij haare Afgevaardigden thuis, omdat de kosten haar te hoog liepen; of ook kunnen haar de grootere Steden van te klein belang hebben gerekend, om nevens haar gelijkelijk te deelen in zaaken van Regeeringe; mogelijk kunnen hier van redenen van Staat geweest zijn, welke men niet heeft verkoozen openbaar te maaken. Hoe ’t zij, dit is zeker, dat zedert het Jaar 1608, van de opgenoemde Steden, geene ter Dagvaart is beschreeven.
De Steden, welke tegenwoordig Stem in Staat hebben, en Afgevaardigden ter Dagvaart zenden, zijn achttien in getal, en volgen elkander in deeze Orde; omtrent welke wij, vooraf, moeten aanmerken, dat thans de Stad Amsterdam den voorrang heeft van Gouda; daar zij, eertijds, naa dezelve plagt te volgen.
Uit het Zuider-Kwartier:
1. DORDRECHT.
2. HAARLEM.
3. DELFT.
4. LEIDEN.
5. AMSTERDAM.
6. GOUDA.
7. ROTTERDAM.
8. GORICHEM.
9. SCHIEDAM.
10. SCHOONHOVEN.
11. BRIEL.
UIt het Noorder–Kwartier:
12. ALKMAAR.
13. HOORN.
14. ENKHUIZEN.
15. EDAM.
16. MONNIKENDAM.
17. MEDENBLIK.
18. PURMERENDE
VAN Alle deeze Steden worden Afgevaardigden ter Staatsvergaderinge beschreeven, door het Kollegie van Gekommitteerde Raaden, waar van wij, vervolgens, nader zullen spreeken. Dit Kollegie zendt aan elken Edele, in de Ridderschap beschreeven, en aan elke Stad, eenen brief, behelzende de punten van Beschrijvinge. Zints zeer langen tijd is 's Graavenhage de zetel deezer Hooge Vergaderinge. Hier houdt dezelve, jaarlijks, vier gewoonlijke Bijeenkomsten, in de Maanden Maart, Julij, September en November; doch ook, meermaalen, op andere tijden, wanneer het gewigt van voorkoomende zaaken, of het belang van den Lande geoordeeld wordt zulks te vorderen. De plaats der zamenkomsten is een der grootste en aanzienlijkste Vertrekken van het Hof der aloude Hollandsche Graaven, zesenzestig voeten lang en vierenvijftig en een halven voet breed. Voor alle de Leden, welke gewoonlijk of zomtijds de Vergadering bijwoonen, zijn, in deeze Zaale, vaste zitplaatzen.
Het getal der Afgevaardigden der Steden is niet bepaald. Doorgaans wordt ’er een regeerend Burgemeester, nevens twee of drie Heeren uit de Vroedschap toe benoemd, verzeld van eenen Pensionaris, die, in hunnen naame, het woord voert. Niemand mag ter Vergaderinge van Holland verschijnen dan de beschreevene Edelen, en de Afgevaardigden der stemmende Steden, met derzelver Pensionarissen, de Raadpensionaris en de twee Sekretarissen. Die voor de eerste maal in de Vergadering verschijnen, moeten zweeren, ’s Lands Voorregten en loffelijke Gewoonten te zullen helpen handhaaven, voor zo verre dezelve met de Voorregten hunner bijzondere Steden niet strijdig bevonden worden; voorts te zullen stemmen volgens den last hunner Principaalen. Ook moeten zij onder eede belooven, aan niemand, behalven hunne Principaalen, de zaaken, in de Vergadering verhandeld en beslooten, te zullen openbaar maaken, in gevalle, naamelijk, de geheimhouding, Staatswijze, beslooten is. De Raadpensionaris, in naame van het Lid der Edelen, neemt deezen Eed af.
Overeenkomstig met den luister deezer Vergaderinge, is het gewigt der zaaken, welke hier verhandeld worden. In ‘t algemeen zijn ze van dien aart, als alleen door de Opperste magt kunnen worden afgedaan. Aldus wordt ’er gehandeld, over het inwilligen van de Petitien of Beden des Raads van Staate, tot het goedmaaken der Oorlogslasten, en voorts alle andere Belastingen of Ontheffingen, 's Lands Ingezeetenen over ’t algemeen betreffende; over veranderingen in ’s Lands Regeering; het aangaan van Verbonden met uitlandsche Mogendheden; het maaken en afschaffen van Lands Wetten en Gewoonten; het verleenen van Privilegien aan Steden en Dorpen; verandering in den loop der Munte; het betaalen van ’s Lands schulden, en meer soortgelijke onderwerpen.
Elke Vergadering wordt geopend met een Gebed, ’t welk door den Eersten Sekretaris van Stad geleezen wordt. Het Lid der Edelen zit altijd voor, en stemt eerst, gemeenlijk door den mond van den Raadpensionaris. Hoe veelen of weinigen der Edelen ter Vergaderinge verschijnen, hun Lid heeft niet meer dan ééne Stem; gelijk ook ieder Stad, ’t zij ’er één of meer Afgevaardigden tegenwoordig zijn. Het getal der Stemmen bedraagt dus, in ’t geheel, negentien. Elk mag hier vrijelijk stemmen, overeenkomstig met zijnen last. Indien hem deswegen eenige hoon of beleediging wedervaare, wordt dezelve aangemerkt als eene misdaad, tegen den Staat zelven begaan.
Alle zaaken, het gemeene Landbestuur betreffende, mogen bij de meerderheid of Overstemming worden afgedaan, uitgezonderd de drie volgende: De Consenten of inwilligingen van Onderstandgelden, en het uitvinden van middelen tot het vervullen van Staatslasten; Belastingen van Steden, Persoonen of Goederen; Handelingen van Bestand, Vrede en Oorlog, of verandering in de Regeering. Tot deeze wordt Eenpaarigheid vereischt. Voorts plagt, in Stadhouderlooze tijden, aan de Vergaderinge van Holland te staan, zo wel de benoeming, als verkiezing en aanstelling tot de meeste Krijgsampten en tot de Kommissien in de Generaliteits Kollegien. Doch zedert de vervulling der Stadhouderlijke waardigheid, in het doorluchtig Huis van Oranje, in den Jaare 1747, is hier omtrent eenige verandering voorgevallen. Op het Artikel STADHOUDERSCHAP ZULLEN wij daar van gewag maaken.
Hoewel geen eigenlijk Lid der Hooge Regeeringe, maar veel eer een dienaar van dezelve, verdient, nogthans, het Ampt van den Raadpensionaris, van wegen de naauwe betrekking tot de Staatsvergadering, dat wij, te deezer plaatze, daar van gewag maaken. De persoon, welke dit Ampt bekleedt, voerde, eertijds, den tijtel van Advokaat van Holland. Zints den ontijdigen dood van den Heer JOHAN VAN OLDENBARNEVELD IS DEZElve veranderd in dien van Raadpensionaris, door den Ridder HOOFT LOONtrekkend Raadsman vertolkt. Al van vroege herkomste is dit ampt. Men ontmoet het, allereerst, op het Jaar 1510, in den persoon van Mr. ALBRECHT VAN LOO. ZINTS Dien tijd heeft men ’er eene onafgebrokene volkreeks van, tot op deezen dag.
De Raadpensionaris wordt verkooren, bij meerderheid van Stemmen, door de Edelen en Steden. Zijne aanstelling geschiedt voor den tijd van vijf jaaren, doch wordt veelal verlengd, naadat die tijd verstreeken is.
Lastiger, gewigtiger en gevaarlijker Ampt is ’er niet, in het gantsche Land, dan dat van Raadpensionaris. Met regt getuigt daar van de Ridder JAKOB KATS, DIE BIj eigen ondervinding kon spreeken, in zijn Tweeëntagtigjaarig Leven:
“Een ampt van desen aart is vol gestâge sorgen,
Vol aanspraaks, vol gewoels, ook in den vroegen morgen:
Dit vond ik aldermeest, wanneer men aan den Staat
Al wat tot vrede dient moest brengen in beraat.
Wat vond ik daar een swier van ongebaande wegen,
Waar door men stont te gaan, al was het ongelegen?
Hier was een driftig zant, en daar een harde klip,
En dickmaal rees ’er storm, te midden in het Schip.
Mijn God heeft mij behoed wanneer het qualik ging
En als schier aan een draat mijn staat en wesen hing.
Wie heeft voor mijnen tijd, wie heeft ’er vast gegaan,
Op soo een krookig ijs, en soo een gladden baan?”
Om van de aangelegenheid en veelvuldige bezigheden van het Ampt van den Raadpensionaris een gepast denkbeeld te geeven, oordeelen wij niet ongeraaden, hier in te lasschen de voornaamste Artikelen der Instructie, op welke hij wordt aangesteld. De Raadpensionaris moet ter goeder naame en faame staan, van den Hervormden Godsdienst, en, behalven de Nederduitsche, althans in de Latijnsche en Fransche taale ervaren zijn. Behalven het Raadpensionarisschap mag hij geene Ampten bedienen, ’t en zij ze hem door de Staaten zelve worden opgedraagen. Hij moet zorge draagen dat ’s Lands Voorregten en Gewoonten, en de Oppermagt der Staaten van Holland gehandhaafd worden. Krijgt hij kennis dat ’er iets tegen ondernomen worde, moet hij ’er terstond den Staaten kennis van geeven. In alle zaaken, die eenige Streeken, Steden, Dorpen of Kollegiën van Holland of andere Provincien betreffen, en ter Vergaderinge van Holland overwoogen worden, is hij verpligt, eene volkomene onzijdigheid te bewaaren.
De Dagvaarten der Staaten moet hij, met de tegenwoordig zijnde Leden, ten dage der Beschrijvinge waarnemen, en op den derden dag van elke gewoone Vergaderinge, de openstaande Ampten in omvraage brengen. Het Kollegie der Gekommitteerde Raaden en der Algemeene Staaten moet door hem, buiten merkelijk belet, worden bijgewoond. Indien ter Algemeene Vergaderinge iets voorvalle, waar op, zijns oordeels, de Staaten van Holland behooren beschreeven te worden, moet hij ’er kennis van geeven aan Gekommitteerde Raaden. Hij moet, des morgens en middags, eenen aanvang van de Staaten Vergaderingen maaken, ook bij tijds verschijnen in de overige Vergaderingen. Zijne voorslagen moet hij derwijze beleiden, dat de zaaken in elke zitting ten besluite gebragt worden. Naa het opneemen der Stemmen, moet hij ’t gevoelen der Meerderheid verklaaren, en met dezelve besluiten, daar Overstemming plaats heeft. Aan niemand, behalven afgevaardigde Leden, mag hij verklaaren, welke bijzondere gevoelens en redenen in de Vergadering zijn voorgesteld.
De Raadpensionaris moet een Register van alle Resolutien houden, en in ‘t uitbreiden derzelven kort en klaar zijn. Voorts moet hij zelve alle gewigtige Staatshandelingen uitbreiden, of zulks laaten doen door zijnen Kommis. Hij moet zorge draagen, dat alle morgens de Resolutien van den voorgaanden dag herzien worden. De Resolutien van gewigt, op den laatsten dag van elke Vergaderinge genomen, moeten door hem kortelijk op het papier gesteld, en der Vergaderinge voorgeleezen worden. Alle Boeken, Stukken, Brieven en Papieren, het gemeene Land betreffende, moeten door hem op een net Register gebragt worden. Voorts moet hij de Stukken, op welke geene verdere Resolutie staan te vallen, jaarlijks ter Charterkamer van Holland overbrengen.
Zo lang ’er geene Vergadering der Staaten is, moet hij de Vergadering van Gekommitteerde Raaden bijwoonen; als mede, nevens een Lid dier Vergaderinge, zich des morgens ter Algemeene Vergaderingen laaten vinden. Van ’t geen in deeze beide Vergaderinge is voorgevallen, zints het scheiden van den Dagvaart, moet hij in elke nieuwe bijeenkomst verslag doen. Ook moet hij briefwisseling houden met de buitenlandsche Dienaars van den Staat, en dezelve tot het uitwerken van het oogmerk der Regeeringe in staat stellen. Doch in gevalle hij over tedere punten te handelen heeft, moet hij den Staaten, of derzelver Gekommitteerde Raaden daar van kennis geeven. Bij gelegenheid moet hij aan de Vreemde Staatsdienaaren opening doen van al wat hij oordeelt, hun aangenaam te zijn, mids dat het zonder ondienst van den Staat kan geschieden. Van ’t gewigtige, welk hij van hun verneemt, moet hij verslag doen aan de Staaten.
Van tijd tot tijd moet hij ook onderzoek doen op den staat der geldmiddelen van Holland, om deswegen, bij den aanvang van elke Vergaderinge, verslag te kunnen doen; doch met het bestieren en uitgeeven der geldmiddelen moet hij de Gekommitteerde Raaden geheel laaten geworden; welken hij alleenlijk, daar toe verzogt zijnde, of wanneer de staat der Geldmiddelen zulks vordert, gehouden is van zijnen raad te dienen. Voorts is hem op den Eed verbooden, zich met het verkiezen van Amptenaaren of Regeeringspersoonen te bemoeien; zelf mag hij niemand den Staaten of derzelven Afgevaardigden ter Generaliteit, openlijk of bedektelijk, tot bekooming van eenig Ampt aanbeveelen, zijne naaste Vrienden, tot Broeders en Zusters kinderen ingeslooten, alleenlijk uitgezondert. Over alle anderen, welke, tot bekooming van eenig Ampt, voorgeslagen worden, staat het hem, egter, vrij, des verzogt zijnde, of wanneer hij denkt dat ’s Lands dienst zulks vereischt, zijn gevoelen te uiten.
De Kommissien en Reizen, den Raadpensionaris, door de Staaten opgeleid, moeten van hem getrouwelijk agtervolgd en volbragt worden. Hij moet zijne vaste woonplaats in ’s Graavenhage houden, en mag, zonder verlof van Gekommitteerde Raaden, daar buiten niet vernachten, en niet buiten de Veréénigde Nederlanden, dan met verlof van Hun Edele Groot Mogenden. Alle de gemelde punten moeten door den Raadpensionaris bezworen worden; die ook onder Eede belooven moet, van niemand eenige Giften, bij beschreevene Regten verbooden, te zullen aanneemen, zelf geene geoorlofde geschenken, hoe gering ook, wanneer hij weet dat de zender iets bij de Staaten of derzelver Gekommitteerde Raaden te verrigten heeft. Van zijne naaste Vrienden alleen mag hij eenige kleinigheden van vrugt of vangst, die terstond gebruikt worden, ten geschenke aanneemen, doch niet wanneer zij iets bij de hooge Kollegiën te verrigten hebben. Ook moet hij zorge draagen, dat zijn Kommis en Klerken geene giften, zelf geene spijze of drank, aanneemen. Wij voegen hier nog nevens, dat de Raadpensionaris, geduurende zijnen dienst, den rang heeft naa de bijzondere Leden der Staaten en naa de Gekommitteerde Raaden.
Indien hij zijn Ampt niet blijve bedienen, mag hij, zonder verlof der Staaten van Holland, zich niet begeeven in den dienst van eenige andere Staaten buiten de Provincie. Ten zijnen dienste heeft de Raadpensionaris onder zich eenen Kommis en verscheiden Klerken.
De jaarlijksche Wedde van den Raadpensionaris, waar van de Ridder KATS ZEGT,
“Het loon daar toe gestelt en was niet al te breet.”
moet, zedert, merkelijk verhoogd zijn. Bij de Instructie van den Jaare 1737 wierdt dezelve bepaald op zesduizend Guldens, waar bij, naderhand, nog zesduizend Guldens gevoegd zijn. Mr. AERT VAN DER GOES, DIE, in den Jaare 1525, Advokaat van Holland wierdt, trok niet meer dan vierhonderd Rinsguldens.
Behalven den Raadpensionaris, zijn ’er nog twee aanzienlijke Amptenaars, welke de Vergaderingen van Holland en die der Gekommitteerde Raaden telkens bijwoonen. Ik bedoele de twee Sekretarissen van Staat: gewigtige posten, als op welke, onder andere, rust, het houden van aantekeningen en Registers van alle de Besluiten en Handelingen, welke in de bijzondere Vergaderingen genomen worden of voorvallen.
Op de Vergadering van ’s Lands Staaten, volgt, in rang, het Kollegie van Gekommitteerde Raaden. Dewijl de Hooge Staatsvergadering niet altoos zat, maar alleen, van tijd tot tijd, beschreeven wierdt, en, egter, intusschen, zomwijlen zaaken voorvielen, die geen uitstel leeden, wierdt men te raade, eenige Gelastigden aan te stellen, om eene altijd zittende Vergadering uit te maaken, en de voorvallende zaaken waar te neemen. Het besluit hier toe wierdt genomen in den Jaare 1584, en, in het begin des Jaars 1590, het Kollegie gebragt op den voet, op welken het nog heden staat.
De eigenlijke en volle tijtel deezer Vergaderinge is het Kollegie der Gekommitteerde Raaden van de Staaten van Holland en Westfriesland in 't Zuider-Kwartier, in onderscheiding van eene soortgelijke Vergaderinge, in Noordholland, waar van straks nader. Het Kollegie, waar van wij thans spreeken, bestaat uit tien Leden. Deeze zijn, het Oudste Lid van de Ridderschap, welk voor zijn leeven zit; voorts Afgevaardigden van de acht Steden Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam, Gouda, Rotterdam en Gorichem, die meestal om de drie jaaren veranderen, en eindelijk het tiende lid uit de Steden Schiedam, Schoonhoven en Briel, bij beurten, welk gewoonlijk twee jaaren zitting heeft.
Zeer uitgebreid en menigvuldig zijn de bezigheden en verrigtingen der Heeren Gekommitteerde Raaden. Dewijl de kennis van deeze verrigtingen een aanmerkelijk licht verspreidt over, en den Leezer kan in staat stellen tot het vormen van een naauwkeurig denkbeeld van het gewoone algemeene Landbestuur der Provincie van Holland, oordeelen wij het niet ondienstig, hier omtrent eenigzins uit te weiden.
In ’t algemeen bestaat het werk van Gekommitteerde Raaden, in het uitvoeren of doen uitvoeren der Staatsbesluiten, het opzigt over de zaaken van Oorlog, de Provincie betreffende, en over de Provinciaale Geldmiddelen. Ten aanzien van alle deez takken van bestuur, is het werk verdeeld onder Kommissarissen, die de zaaken, over welke zij gesteld zijn, zoveel mogelijk, in orde brengen, en voorts verslag doen aan het Kollegie. Behalven het Komptoir Generaal van ’s Lands Middelen in ’s Hage, zijn ’er negen Komptoiren in Zuidholland: te Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam, Gouda, Rotterdam, Gorichem en Briel. Het opzigt over deeze Komptoiren staat altoos aan Leden van de zelfde Steden. De Gekommitteerde Raaden wegens de Ridderschap en Dordrecht hebben opzigt over de Komptoiren te Haarlem en Amsterdam, onder welk laatste behooren Naarden, Muiden en Weesp: die van Haarlem en Leiden, over Gorichem, met Heusden en Woudrichem, en over den Briel met Geervliet en Heenvliet; die van Delft en Rotterdam, over Leiden en Gouda, met Schoonhoven, Woerden, Oudewater en Nieuwpoort; die van Amsterdam en Gorichem, over Dordrecht met Geertruidenberg, de Klundert en Zevenbergen; die van Gouda en Schiedam, Schoonhoven of Briele, bij beurten, over Delft met ’s Graavenhage, en over Rotterdam met Schiedam. Daarenboven staat het opzigt over ’s Lands Domeinen en Rentmeesterschappen aan bijzondere vaste Kommissarissen van dit Kollegie.
De zorge, welke Gekommitteerde Raaden over ’s Lands Geldmiddelen hebben, betreft de invordering der ingewilligde Staatslasten; het houden van nette aantekeningen van ’s Lands Schulden en Goederen; het beslissen van geschillen over ’s Lands Gemeene Middelen, en het behoorlijk besteeden van ’s Lands penningen. Alles, wat, in eenigen opzigte, tot deeze onderscheidene bijzonderheden betrekking heeft, valt onder hun bestuur; ’t welk wij, diensvolgens, onnoodig oordeelen stukswijze op te noemen.
Even eens is ’t ook gelegen met het opzigt, welk Gekommitteerde Raaden over de zaaken van Oorlog hebben. Hetzelve betreft de Vestingswerken der Provincie; de Monstering van het Krijgsvolk; het verzorgen van ’s Lands Magazijnen en Vestingen van Mondbehoeften en Krijgsnoodwendigheden. De Vestingswerken te Naarden, Heusden, Geertruidenberg, Klundert, Hellevoetsluis, den Briel, Loevestein, Woerden, en op andere plaatzen, worden, doorgaans, jaarlijks, door eenigen van Gekommitteerde Raaden bezigtigd, en voorts de noodige maatregelen ten uitvoer gebragt, ten beste van den Lande.
Eindelijk verschijnen ’er altoos twee van Gekommitteerde Raaden ter Algemeene Staatsvergaderinge, om zorge te dragen, dat aldaar niets beslooten worde, strijdig met de Staatsbesluiten van Holland, of met de Hoogheid der Provincie; als zijnde zij gehouden, ’s Lands Geregtigheden, Vrijheden, Voorregten, Gewoonten en Verbonden voor te staan en te handhaaven.
Voorts doen de Gekommitteerde Raaden de gewoone beschrijvingen der Hollandsche Staatsvergaderingen, met vermelding der punten, welke aldaar moeten verhandeld worden. Wanneer ’s Lands belang het vordert, mogen zij ook buitengewoone Vergaderingen beleggen. Zij vergaderen alle dagen, de Zon- en Feestdagen alleen uitgezonderd, doch alleen des voormiddags, behalven bij buitengewoone gelegenheden. De Wedde van den Gekommitteerden Raad uit de Edelen is zeventienhonderd, en van die uit de Steden twaalfhonderd Guldens, en daarenboven, voor allen, driehonderd Guldens voor Huishuur.
’t Is hier eene voegzaame plaats tot eene beknopt berigt, wegens soortgelijk een Kollegie, als wij nu beschreeven hebben, in het Noordlijk gedeelte van Holland, ’t welk den tijtel voert van Kollegie der Gekommitteerde Raaden van de Staat en van Holland en Westfriesland in Westfriesland en 't Noorderkwartier. Het nam zijnen oorsprong uit den raad van Prinse WILLEM DEN I, EN Een Besluit, in Junij des Jaars 1573, bij de Steden daar op genomen, waar bij wierdt vastgesteld, om uit elke Vroedschap der zeven Noordhollandsche Steden, één Lid na Hoorn te zenden, die aldaar een vast verblijf zouden houden, ter waarneeminge van de dagelijksch voorvallende zaaken, den Oorlog betreffende. Tien jaaren laater wierdt deeze Vergadering nader bekragtigd, door eene belofte van gemelden Prinse van handhaavinge tegen die van Zuidholland, alzo de Heeren van het Noorderkwartier zich verbeeldden, dat de eerstgemelden hun Kollegie zogten te vernietigen. Zints dien tijd is het Kollegie van Gekommitteerde Raaden altoosduurende geweest.
De Instructie, of Lastbrief, voor dit Kollegie opgesteld, komt, na genoeg, over een met die van het Zuiden. Het voorvoornaamste verschil bestaat in het onderscheid van aanzlen. Dus, bij voorbeeld, bedraagt de Wedde der Raaden in het Noorderkwartier, volgens de Instructie, slegts twee Guldens ’s daags. Buiten kennis van ’s Lands Staaten, mogen zij niet meer dan zesduizend Guldens opneemen, terwijl die in ‘s Hage tot dertigduizend Guldens mogen gaan. De Sekretaris van Gekommitteerde Raaden wordt niet door hen, maar door alle de Steden, buitengewoon daar toe beschreeven, verkooren. Van hier dat hij, bij ’t aanvaarden van zijn Ampt, den Eed doet aan de Magistraaten der Steden van Westfriesland en ’t Noorderkwartier, representeerende de Staaten van denzelven Lande en aan de Gekommitteerde Raaden.
Eindelijk vergaderen deeze niet dagelijks, maar doorgaans om de twee, drie, vier of vijf weeken, naar gelange het gewigt van voorvallende zaaken medebrengt. Ieder Bijeenkomst duurt gemeenlijk drie dagen.
Behalven de reeds gemelde, heeft men nog, in 's Hage verscheiden Kollegien, alle welken, ieder op zich zelve, een zeker bewind oeffenen, doch allen te zamen aan de Hooge Regeeringen onderworpen zijn. Ter voorkoominge van te groote uitvoerigheid, zullen wij, van elk derzelven, een beknopt verslag doen.
De Kamer ter Auditie van de Gemeene Lands Rekeningen, dus genaamd, omdat zij alle de Rekeningen, het Gemeene Land deezer Provincie betreffende, of die der Ontvangeren van de Gemeene Lands Middelen onderzoekt en sluit. Diergelijk eene Kamer heeft men zo wel in het Noorder- als in het Zuiderkwartier van Holland.
De Leen- en Registerkamer van Holland, houdt de Registers van de Leenen, die bij versterf, koop of andere gelegenheden, voor Stadhouder en Leenmannen verlijd, of door belastingen verbonden, of ten onderpand gegeeven worden. De Stadhouder van de Leenen is, doorgaans, het oudste Lid der Ridderschap; deezen zijn drie Leenmannen toegevoegd.
Het Kollegie van Houtvesters en Meesterknaapen van Holland en Westfriesland, heeft regtsgebied over alle zaaken, die de Jagt en de Wildernissen betreffen. De Prins Erfstadhouder bekleedt de waardigheid van Opperhoutvester, en heeft onder zich eenen Luitenant-Houtvester, zijnde doorgaans een Lid der Ridderschap, welke vrije wooning heeft op het Huis te Teilingen, in Rhijnland. De Meesterknaapen zijn insgelijks de Edelen of van de aanzienlijksten van den Landen, en doorgaans acht in getal.
De Hooge Raad, het eerste of Opperste Geregtshof, is gemeen aan de twee Provincien Holland en Zeeland. Het bestaat uit eenen President of Voorzitter, en negen Raadsheeren, zes wegens Holland, en drie van Zeeland. De Hooge Raad neemt kennis van alle zaaken, die, bij Beroep of Appél van de Vonnissen van ’t Hof van Holland, voor denzelven gebragt worden. Wanneer hier Vonnis is gevallen, valt ’er geen hooger beroep, maar kan alleen de zaak in herziening of revisie getrokken worden. Hier toe benoemt men, veelal, eenige Raadsheeren uit den Hoogen Raad, nevens etlijke Petsionarissen der Steden. Dit Kollegie heeft eenen Griffier, Substitut-Griffier, een Rentmeester van de Exploicten en verscheiden andere mindere bedienden. Onzer opmerkinge is het niet onwaardig, dat de Hooge Raad in de eerste plaats, zo wel in lijfstraffelijke als burgerlijke zaaken, Regtsgebied heeft over alle zijne Leden, van den President af, tot aan de Schoonmaaksters der Vertrekken en den gewoonlijken Vuurstooker. Alle geregtelijke Aanspraaken en beschuldigingen van deeze persoonen of derzelver huisgezinnen moeten voor den Hoogen Raad geschieden; zonder dat evenwel deeze beweert, over alle deeze persoonen eenig regt van Magistratuure, of burgerlijke beheeringe, te mogen oeffenen.
Van ’t Hof van Holland hebben wij reeds boven, onder een afzonderlijk Artikel, uitvoerig gesproken.
Ook is het Kollegie der Sociëteit in 's Graavenhage, op het Artikel deezer Hofplaatze, breedvoerig beschreeveu.