LEONARD VAN NAARSEN, Rotterdammer, op zijne wijze, een ijverig voorstander van het Huis van ORANJE, zogt deszelfs grootheid en verheffing te bevorderen, door middelen, welke de goedkeuring van weldenkenden geenzins konden wegdraagen. Toen WILLEM DE III nog een kind was, vertoonde Naarsen reeds een voorspel van zijne toekoomende Verrigtingen: tot groot ongenoegen der Rotterdamsche Regenten, welke, in den Jaare 1653, hem geregtelijk vervolgden, over 't voeren van eene taal, die geoordeeld wierdt, aanleiding te kunnen geeven tot stoornisse van de rust en het verwekken van oproerige beweegingen. Zedert schijnt hij gezweegen te hebben, geduurende een geruimen tijd; immers wij verneemen niets van hem, tot in den Jaare 1672. Te schoon stondt nu de kans, tot het bevorderen van zijne hoofdbedoelinge, om de voorkoomende gelegenheid niet greetig aan te grijpen. Van tijd tot tijd hieldt hij zamenkomsten met eenigen zijner medeburgeren, om, op hunne manier, over 's Lands oirbaar te handelen. In naauwe gemeenschap stondt hij, daarenboven, met HERMAN VAN ZOELEN, Oud-Burgemeester, en eenige anderen. Onder 't geleide van deeze, verscheen NAARSEN, in de maand Junij des gemelden jaars, dikmaals ten Stadhuize, doende allerleie voorslagen, zo 't heete, uit naam der Burgerije. Uit vreeze voor eenen aanslag der Franschen op de Stad, begeerden ze, nu eens, dat men de Ingezeetenen zoude doen werken aan de verbeteringe der Vestingwerken; doch, wanneer de Regeering deeze begeerte in willigde, vielen ze, op andere tijden, klagtig, dat het Volk verdriet kreeg in 't werken, en, ten zij men, op de eene of andere wijze, daar tegen voorzag, ligtelijk tot plonderen konde overslaan. Allengskens voerde NAARSEN eene meer verstaanbaare taal, door openlijk te dringen op de verheffing van zijne Hoogheid. Op den vijfentwintigsten der straks genoemde maand Junij, zich ten Stadshuize vervoegd hebbende, hieldt hij de Heeren voor, dat men den vrede met Engeland in de hand hadt, en dien konde bekoomen, wanneer men wilde, door alleenlijk den Prins VAN ORANJE tot Stadhouder aan te stellen; als hebbende zijne Groot-Brittannische Majesteit, in 't voeren van den Oorlog tegen den Staat, geene andere bedoeling, dan om deeze bevordering van zijnen Neeve te bewerken.
Door deeze en soortgelijke bemoeijingen behaalde NAARSEN de gunst van het gros zijner medeburgeren. Een streelend bewijs hier van ondervondt hij, in 't begin van Julij des boven genoemden jaars. Rotterdam was thans vol van oproerige beweegingen. De Gemeente, uit wantrouwen op de tegenwoordige Regeering, deel neemende in het bewind van zaaken, hadt verscheiden punten van dezelve gevorderd, in welke men, door nooddwang, hadt bewilligd. Een van dezelve hieldt in, de benoeming van een Drietal, ter vervullinge van eene open staande Vroedschapsplaats. LEONARD VAN NAARSEN hadt de eere, dat zijn naarn, op de Lijst, in de eerste plaats, gesteld was. De daadelijke verkiezing hadt toen nog geenen voortgang, maar wel een weinig naa het midden der volgende maand Augustus. Naa dat de verdagte Regenten afstand gedaan hadden van hunne Ampten, ter begeerte der Burgerije, wierdt, op den voorslag van dezelve, een driedubbel getal benoemd. Twee dagen laater deedt zijne Hoogheid, uit de benoemde persoonen, eene verkiezing; onder andere lieden, welke deel hadden gehad aan de opschuddingen en beweegingen, viel dezelve op onzen LEONARD VAN NAARSEN; wiens naam, egter, wij, zedert, niet meer vermeld vinden.