Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 09-12-2022

Naarden, Stad

betekenis & definitie

NAARDEN, de eenige Stad in Gooiland, aan drie zijden omringd van hooge Heilanden, terwijl het alleen aan de Westzijde laage Weilanden heeft, eertijds beschreeven ter Dagvaart onder de Hollandsche Steden, doch reeds voor lang van die waardigheid ontbloot. Met de onzekere gissingen van den oorsprong des naams zullen wij ons niet ophouden. Het tegenwoordig Naarden legt op een geheel anderen grond dan de oude Stad, nog heden Oud-Naarden geheeten, waar van men de overblijfzels vindt in een klein gehugt en eene aanzienlijke Lustplaats, veel nader gelegen aan de Zuiderzee, welke de Oude Stad, allengskens, overstelpt heeft. De tegenwoordige Stad wierdt gebouwd omtrent het Jaar 1350, volgens Handvest van Hertog WILLEM VAN BEYEREN. Zedert verworven de Stedelingen, van de Graaven des Gewests, verscheiden Voorregten. De Lakenweeverij, met hetgeen daar toe behoort, bevorderde, van tijd tot tijd, den bloei en welvaart der Stad; waar van, egter, het genot merkelijk gestoord wierdt, door de binnenlandsche onlusten, in welke de Plaats rijklijk deel hadt. ln den eersten opgang der Hervorminge, genoot de Stad inwendige rust, boven veele andere. Men hoorde 'er van Beeldestorminge, noch van vreemde Predikers.

Een rampzaligen keer nam, eerlang, de toestand van Naarden, zints het zich voor de zijde van ORANJE hadt verklaard. 'Er lagen niet meer dan honderdentwintig Duitschers binnen. Honderd Ruiters, door BOSSU na de Stad gezonden, om dezelve op te eischen, wierden afgeweezen, met het bescheid “dat men ze voor zijne Majesteit en den Prinse dagt te bewaaren.” Doch op het berigt, dat Don FREDERIK, met het gantsche heir, in aantogt was, ontzonk elk de moed. Eenige Gemagtigden, en onder deeze de vermaarde LAMBERTUS HORTENSIUS, Rektor van 't Latijnsche Schoole, ter Stad uitgetrokken, om een Verdrag te treffen met den Spaanschen Don, ontmoetten, onder weg, den Spaanschen Bevelhebber JULIAAN ROMERO, die hun verklaard hebbende, dat Don FREDERIK de zaak van Naarden aan hem hadt gelaaten, hem te voet vielen, de Sleutels der Stad aanbooden, en voorts, op hun aanhoudend smeeken, de toezegging verworven, dat Burgers noch bezettelingen aan lijf of goed zouden beschadigd worden. Straks trok ROMERO na binnen, aan het hoofd van ruim vierhonderd man, en wierdt deftig ter maaltijd onthaald bij GERRIT PIETER AARTSZOON, Schepen der Stad, zo wel als de Soldaaten bij de Burgers en Ingezeetenen. Naa den maaltijd deedt ROMERO, door eenen Trommelslager, omroepen, dat alle de burgers en bezettelingen, ongewapend, zich hadden te vervoegen in de Gasthuiskerk, welke thans voor Stadshuis diende, om 'er den Eed aan zijne Majesteit te vernieuwen. Uitgezonderd eenige weinigen, die de Spaansche trouwe mistrouwden, voldeedt de onkundige menigte aan dit bevel. Intusschen wandelde zeker Priester, midden onder de Spanjaards, voor de Kerk vergaderd, op en neder; doch kwam wel haast de veege opgeslootenen aanzeggen, zij hadden met hun Geweeten peis te maaken, en op hun einde te letten.

“Maar (wij spreeken, in de beschrijving van dit Treurtooneel, met de welgespierde woorden van den Ridder HOOFT), “ 't aanzeggen, bereijden en sterven, was één ding. Men rukt de groote poort open; leijdt eenpaarlijk aan, en schiet af, plompverlooren in 't hondert; met een gillen en schreeuwen, dat ijder 't hart deedt sluijten, en de hairen te bergh staan. Dat wordt, bij die van binnen schichtig beantwoordt, met krijten en karmen, zuchten, en janken, om steen en staal te vermurven. 't Koude zweet breekt hun uit. Werwaarts ook zij zich keeren, de wanten staan pal, en de doodt in de deur. Voorts vlieghen de vijanden, tot het Kerkje in, als verwoede wolven, den tsaaghenden drom, met deeghen en doggen, op 't lijf. Dat weemelen, onder elkandere, van eene schaare, in zoo eng een’ plaats gepakt, dat buijtelen in hun eijghen oft hunner medeburgheren, en spitsbroederen bloedt, dat root- en doodtverwen van troonjen, breeken van gezight, krimpen van leeden, vlechten van vingeren, wringen van handen, was wel 't grouwzaamste weezen, dat ooit oogh oft oore moght voorstaan. Maar niet den Spanjaardt heeft zoo deerlijk een’ vertooning gejammert. Hij houdt 'er, eeven fel, met punt en snede, op aan, zonder ijemant te spaaren, uitgezeijt vier persoonen alleenlijk, die, door beloften van zwaar ransoen, gevankenis verworven. Naa 't plonderen en uitschudden der lichaamen, steekt men 't vuur in 't gebouw, om de geenen, die zieltijghende reeds onder de dooden gedolven laaghen, voorts met vlam en smook te verdelghen. Ende werden alzo omtrent vierhondert burghers, boven een goedt getal soldaaten, onder één dak, om hals geholpen.

't Geheele heir Spanjaarden, nu,” (dus vervolgt de Drossaart) “had men binnen de muuren, den roover in de huijzen en het wee door al de stadt; gaande 't onderste booven, met rennen, rukken, breeken, scheuren, sleepen, weghtorsen; en ten hemel toe 't huijlen van wijven en kinderen, ondermengt met de naarheit van 't loeijen en blaaten der beesten, van stal gedreeven, oft daarop gelaaten in den brandt, die, naa 't mannen van den meesten buijt, haast aan alle gashoeken gesticht werd. Dezelve stommelt de schuijlers ten sluijphoolen uit, en leevert der wreedheit versche stof. D’ellendighen, tot omtrent vierhondert toe, te voorschijn koomende, worden ten deel aan rappieren gereeghen, ten deel met dolken doordrukt, ten deel van lidt tot lidt gemartelt, en aan stukken gekapt, met bijlen, verschaft door de Spaansche vleeshouwers. Zommighen, die, fors van vertwijfeltheit, en trachtende hunne huijdt, ten dierste, te verkoopen, zich te weere stelden, werden, wen zij meer niet moghten, als visschen gekorven, en lankzaamelijk gewentelt in een’ taaije doodt. Etlijken, die zonder bodt van weederstandt, in handen vielen, werden tot op het bloote vel ontkleedt, en alzoo voor de ooghen hunner huijsvrouwen en kinderen, doorsteeken. Anderen, omvangen op straat, van achter en voore, dienden de moorddaadigheit tot spel: dewijl hen, de Spanjaardt al lachende en schettrende, met de spitzen van 't geweer, d’een den andere toejoeghen, en om hun kortswijl afmaakten. Nocht Kerke, nocht Klooster, nocht ander Godshuijs, oft eenighe gewijde of ongewijde plaatse, die van schenden, van schaaken, van plaaghen, van pijnighen, moorden oft bernen, verschoont bleef. Onder andere onmenschlijkheeden, quetste men eenen burgher van tseventigh jaaren, in den hals; ontsink 't bloedt met de handen; dronk het op; en gaf hem daarnaa, de doodsteek. Drie kranken van gelijke ouderdorm, een vierde van vijftigh jaaren, werden in 't bedde vermoordt. Ende was niet min noosselijk het ombrenghen van twee stommen, en eenen dwaazen beedelaar. Stokouwde luijden, van tachtentigh, van hondert jaaren, ter gekochte kost gaande, de zieken, armen, en afgeleefden, onderhouden in de gasthuijzen, moeten gelijke grimmigheit uitstaan. Verscheijde burgers werden in de groote Kerk, zoo op het welfsel, als op den tooren, en de trappen, gepriemt, oft van booven needer geworpen. Anderen, gedwongen den buijt na 't leegher te helpen draaghen, betaalde men, met klingh of koeghel, hunnen arbeijdt.

Aan HORTENSIUS, als hij door orde des Graaven VAN BOSSU, ter naauwe noodt van 't uijterste beschermt was, quam strax een argher oover: wordende, in zijn huis en aangezight, zijnen Zoone 't hart uit den lijve gelicht. Noch vier andere persoonen maakten zij daar af, onder zijn’ ooghen. Verscheijde vrouwen werden bij de voeten; zommighe bevruchte bij de borsten, opgehangen: en dermaate gefoltert met knellen en wurghen, dat ze onder hunne handen doodt bleeven. Dan de lijken in putten gesmakt, als hun de oeveldaadt verwijtende. Eener, ten grootste zwanger, rukten zij 't kind uit den buijk, naadat zij dien met den gaijlheit hunner vuijle lusten bezoedelt hadden. Men voeght 'erbij, dat zij 't verscheurden; de stukken in hunne djizakken staaken; endtlijk zooden oft brieden, en verslonden. De afgemartelde moeder gaf kortelinx haaren geest. Maaghden, meijskens van dertien en minder jaaren, werden tot gelijke smaadt, en eerlooze dertelheit misbruijkt. Onder andere kraamvrouwen deeden zij 'er eene, barvoets, in een mouweloos onderroxken, met een wighjen van eenen dagh, het tweede van achttien maanden, oover de doode lichaamen heene, ter poort uitgaan. Van waar zij voorts, door de sneeuw treedende, in 't Dorp Huijzen, een’ uure van der stadt, en seedert nochtans tot haar’ voorighe gezontheit, quam. Eenen merkelijken hoop burgheren, achterhaalt ter platte lande, in 't vluchten, stroopte men zoo wollen als lijngewaadt af, en hing hen moeder naakt op: der wijze, dat 'er, in alles, niet booven tsestigh te lijf bleeven, van de welke veertigh ontquamen, de rest geransoent werd.

Don FREDERIK, daarenboven, verbood, bij oopenbaaren uitroep, aan al d’ omleggende plaatsen, op lijf straf, eenighen burgher te herberghen: en binnen der stadt, ijemandt ter aarde te brenghen, eer hij daar anders in voorzien hadde. Zulx de lijken, langen tijdt, tot aas van honden, vooghelen, en allerleij onreijn gedierte, bleeven leggen: en de weduwen benoodight werden oover haare rottende mannen, kinderen oover ouwders, vrienden oover maaghen te stappen, waar zij voet uit de huijzen zetten, die, om een deel van den buijt te berghen, teeghens den brandt, behoedt waaren. HENRIK LAMBERTSZOON, Burghemeester, zijnde met ijslijk pijntuijgh aangetast, en eijndtlijk zijn’ zoolen teghens een vuur verbrand, had tweehondert kroonen ransoens belooft; daarnaa zijn oopen gezien, en toevlucht, aan 't Klooster, genoomen; maar werd verspiet, den Baljuw oovergeleevert, en op 't huijs te Muijde gebraght. Thans quamp 'er, van Don FREDRIK, een vonnis, luijdende, dat men hem, als eenen Majesteijtschender, en den Prinse gezwooren hebbende, in zijn eijghe deure zouw hangen; voorts vierendeelen, en de stukken ter poorten uitsteeken.

— Als alles, wat eenigh gevoelen had, aan 't eijndt geplaaght was, moest het ongevoelijke voorhouden. Poorten, muuren, toorens, werden in de graften geworpen, en tot beneeden de straaten geslecht, door die van de Goeische Dorpen, daartoe gedreeven, en opgeprest, bij peene van hen daatlijk aan koolen te leggen. En dit, in voldoening van een vonnis, dat, toenmaals ongeschaapen, noch elf maanden daarnaa in de penne bleef, en eerst den zesten van Slagtmaandt des volgenden Jaars (1573), door den Landtvoogdt, gevelt werd. T’zelve verklaarde ook alle handtvesten, vrijdoomen, goederen en inkoomsten der steede, verbeurt re zijn. Dus” (en met deeze aanmerkingen besluit de Ridder zijn treffend verhaal) “dus eeren godtvergeetelijken, sprong met Naarden de Spanjaardt om; viellicht zich inbeeldende, der werelt te kunnen diets maaken, dat de stadt zonder verding oovergegaan was, omdat z’ 'er geen schriftelijk blijk af had. Maar, gelijk zij den vijandt, alzoo heeft Hollandt, zonder brief oft zeeghel te zien, dier burgherije bij haar enkele woordt gelooft, en het daar voor gehouden, dat zij trouwloozelijk bedrooghen en bijgebraght was. Der voeghe, dat deeze schrik, waanende een’ algemeene versleeghenheit te baaren, recht anders uitviel, en, zoo in geestelijken als weirlijken, d’ alderhooghste stijfzinnigheit, tot teegenstant, wrocht: gemerkt beijde Roomschen en Onroomschen, oover een’ zelve kam geschooren niet meer veijligheits in 't daadinghen, dan in 't weerbieden, vonden.”

Zedert ging Naarden over tot de zijde der Staaten, en wierdt niet, dan honderd jaaren daar naa, voor eene korte poos, van dezelve afgetrokken, door de Franschen, die, geholpen door den schrik der Ingezeetenen, in den Jaare 1672, de Stad, zonder slag of stoot, innamen, om, in de maand September des volgenden Jaars, uit dezelve wederom verdreeven te worden, ouder het bewind van Prinse WILLEM DEN III.

Naarden, opdat wij nu tot eene meer bijzondere beschrijving daar van overgaan, is voorzien van zeer goede Vestingwerken, aangeleid naar het ontwerp van den bekwaamen Ingenieur Baron VAN COEHOORN. Doch haare voornaamste sterkte bestaat in de afgegraavene Velden, rondom de Stad, die nog gestadig uitgebreid, en door middel van den Vegtstroom, tot een aanmerkelijken afstand, onder water kunnen gezet worden. Volgens de opneeming van den Jaare 1732, bedraagt het getal der huizen, binnen de Stad, vierhonderd zeven, en in haare Geregtigheid en het Gehugt Laag-Bussum, drieënzeventig. De openbaare Gebouwen zijn weinig in getal. Men ziet 'er nog het oude Stadshuis, waar in de boven vermelde moord gepleegd wierdt, doch thans dienende voor eene Waag, en in hetzelve, in drie Steenen, afgebeeld het treurig schouwspel, nevens Bijschriften in Rijm, van dien tijd. Het tegenwoordige Stadshuis, een in zijne soort fraai Gebouw, pronkt van binnen met eenige kundige Schilderijen. Het hout, daar toe gebruikt, zou gehaald zijn uit het zo genaamde Gooier-Bosch, wel eer ten Zuiden van het Dorp Hilversum geleegen. De Kerk der Hervormden is groot en ruim, voorzien van een Toren van aanmerkelijke hoogte; die nog te meer uitsteekt, omdat de grond der Stad tamelijk hoog legt. Men ziet hier de Begraafplaats, met een deftig Opschrift, van den geleerden Rektor LAMBERTUS HORTENSIUS. Behalven de Nederduitsche, is 'er ook eene Walsche Hervormde Gemeente, als mede eene Statie der Roomschgezinden. Het Weeshuis bezit zeer aanzienlijke goederen en inkomsten. De Lakenen Fluweelweeverij zijn 'er nog in eenigen bloei, hoewel minder dan voorheen. De Regeering bestaat uit den Baljuw van Gooiland, Schout, drie Burgemeesters, zeven Schepenen en eenendertig Vroedschappen, benevens een Thesaurier, drie Weestmeesters en twee Sekretarissen.

< >