Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 30-01-2024

MARGARETA GODEWYK

betekenis & definitie

gebooren te Dordrecht, op den eenendertigden van Augustus des Jaars 1627, hadt tot Vader eenen der Gewoone Leermeesters op ’t Latijnsche School in die Stad. Dit gaf eene natuurlijke aanleiding tot het ontwikkelen van de geneigdheid van MARGARETA tot het leeren van de Latijnsche en Grieksche Taale, welke zich al vroeg in haar openbaarde.

Spoedig bragt zij hetzo verre, dat zij de voornaamste Schrijvers der aloudheid tot haar vermaak en uitspanninge las. Zij voegde daar nevens de kennis van ‘t Italiaansch, Fransch en Engelsch. Niet te vreden met het Nieuwe Testamant in de Grondmate te kunnen leezen, nam zij ook het Hebreeuwsch bij de hand, en maakte daar in eenige vordering. Dus een geoeffend verstand bezittende, hadt zij eene voorname opleiding tot de Dichtkunde; tot welke zij, daarenboven, de Natuur te baate hadt. Om haaren geest van ernstiger bezigheden te verpoozen, behandelde zij de Zang- en Speelkunst; op andere tijden bragt zij vrugten van haar net Penceel ten voorschijn, waar in zij den vermaarden NIKOLAAS MAAS tot onderwijzer hadt gehad. Bovenal, egter, muntte zij uit in het overkunstig borduuren van allerlei voorwerpen: menschen , dieren, lamdschappen, huizen, zeeën, schepen en veele anderen. Dit voorbeeld van Vrouwelijke Geleerdheid en Kunstkennisse overleedt in haare Geboortestad, op den tweeden November des Jaars 1677, het vijftigste van haaren ouderdom.Zie BALEN, Beschr. van Dordrecht.



MARIA VAN BOURGONDIE

dogter van KAREL DEN STOUTEN en van ISABELLA van Bourbon, wierdt gebooren op den dertienden Februarij des Jaars 1457. KAREL geene andere kinderen hebbende, en zij alzo de vermoedelijke Erfgenaame zijnde der uitgebreide Bourgondische heerschappijen, als mede van de Graaflijke waardigheid in Holland en Zeeland, was het natuurlijk dat verscheiden Vorsten en andere doorluchtige personaadjen na haare hand stonden. Om zich vrienden te maaken, hadt KAREL de loosheid gebruikt, verscheiden van deeze met de hoop op eene zo aanzienlijke echtverbintenisse te voeden. Den Aardshertog MAXIMILIAAN, KAREL, Hertog van Guijenne en broeder van den Franschen Koning LODEWYK DEN XI, NiKOLAAS, Hertog van Kalabrie, PHILIBERT, Hertog van Savoije, vindt men, onder andere, genoemd. Doch alle deeze toezeggingen waren louter bedrog. Hij wilde Monnik worden, plagt Hertog KAREL te zeggen, op den zelfden dag, als hij zijne Dogter uittrouwde. Het ontijdig afsterven haars Vaders riep MARIA aan ’t bewind, in den Jaare 1477, toen zij naauwlijks den ouderdom van twintig jaaren hadt bereikt.



Terstond naa het overlijden van den Hertog, wierden ’s Lands Staaten, en ook die van Holland en Zeeland, te Gend beschreeven, om op de algemeene belangen te raad pleegen. Hier verklaarden de Hollandsche en Zeeuwsche Gemagtigden, dat de Landen, door de Oorlogen, welke Hertog KAREL bij aanhoudenheid gevoerd hadt, zeer verarmd, ontgoed en ’t ondergegaan waren, en overzulks, in stede van het opbrengen van nieuwe lasten, die van hun gevorderd wierden, veeleer verdienden verligt te worden. Ook klaagden zij over inbreuken op ’s Lands en der Steden Vrijheden en Voorregten, in welke zij, diensvolgens, gaarne herstel begeerden. De vrijmoedige taal en ernstige aandrang, bij deeze gelegenheid, door de Afgevaardigden gebruikt, verworf, eindelijk, op den veertienden van Maart, het vermaarde Groot Privilegie, ’t welk de Landzaaten, zedert, als eenen waarborg hunner vrijheid hebben aangezien.

’t Lust ons, eenige der voornaamste punten daar van hier neder te stellen.

„ De Hertogin MARIA zou niet trouwen, dan bij raade en goeddunken der Heeren van haaren bloede en der Staaten haarer Landen.

Alle Ampten en Diensten, door de Hertogin te begeeven, zouden aan geene anderen dan Inboorlingen mogen gegeeven worden.

Niemand zou twee Ampten tevens bekleeden.

Men zou geene Ampten verpagten.

De Raad van Holland zou voortaan bestaan uit Stedehouder en acht Raadslieden, twee Edelen en de overige Regtsgeleerden, zes Hollanders en twee Zeeuwen; behalven nog twee andere Raadslieden, die geene wedde trokken, insgelijks Inboorlingen. De Staaten en Landen zouden bij het Regt de non evocando, of het Regt van niet buiten hunne paalen in regten te kunnen betrokken worden, bewaard blijven.

In de Steden zouden de Geregten gezet en veranderd worden op den ouden voet.

Men zou geene Tollen of andere nieuwe Lasten mogen invoeren, zonder goeddunken der Staaten.

Het zelfde goeddunken zou ook vereischt worden zo voor de Hertogimie als voor haare naakoomelingen, tot het voeren van aanvallenden en verweerenden Oorlog.

In Opene en Beslootene Brieven zou voortaan de Duitsche taal gebruikt worden.

Graaflijke bevelen, strijdig met de Stedelijke Voorregten, zouden niet gelden.

Men zou geene Munt slaan, noch ’t geld op- of afzetten, dan bij raade van ’s Lands Staaten, en de Hollandsche Munt, als van ouds, te Dordrecht moeten blijven.

Geene Steden zouden gehouden zijn te draagen in de Beden, in welke zij niet bewilligd hadden.”

Aan dit Privilegie, ’t welk, daarenboven, eenige punten van minder aangelegenheid behelsde, hing MARIA haar Zegel, nevens verscheiden Edelen en Grooten. Ten blijke haarer opregtheid, in ’t vergunnen van dit Handvest, benoemde de Hertogin, kort daar naa, verscheiden Inboorlingen tot haare gewoonlijke Raaden, doch week daar van af in het benoemen van Buitengewoone Raadslieden.

Hertogin MARIA, thans het bewind over een uitgebreid gebied in handen hebbende, ontving wel haast aanzoek om haare hand, KAREL, Daufijn van Frankrijk, en MAXIMILIAAN van Oostenrijk, kwamen, bij ’s Lands Staaten, bovenal in aanmerking. Doch de Gentenaars, welke thans de Hertogin volkomen in hunne magt hadden en als opgesiooten hielden, waren den laatstgenoemden meest toegedaan, op den achttienden Augustus des Jaars 1477 wierdt het huwelijk te Gend voltrokken. In de Huwelijksvoorwaarden was bedongen, dat de kinderen, welke uit deezen Echt zouden gebooren worden, den eerststervenden in alle zijne Staaten en bezittingen zouden opvolgen; of, zo ’er geene kinderen naableeven, de Landen aan de wettige Erfgenaamen moesten vervallen, zonder dat de langstleevende daar op eenige aanspraak behieldt.

Niet lang daar naa deedt het jonge paar eene reize na Holland en Zeeland, en wierdt MARIA, te Dordrecht, op eenen Dagvaart der Hollandsche Steden, als Graavin gehuldigd; vier jaaren laater geschiedde het zelfde in Gelderland. Geen lang genot hadt MARIA van haare hooge magt en waardigheid. Drie kinderen hadt zij reeds ter waereld gebragt, PHILIPS, MARGARETA en FRANÇOIS; de twee eersten leefden, het laatste was kort naa de geboorte gestorven. Van nieuws bevondt zij zich zwanger, in den Jaare 1482, wanneer zij, in de maand Maart, buiten Brugge, zich met te paerd rijden verlustigende, het ongeluk hadt, door eenen val van hetzelve, zich dermaate te bezeeren, dat zij, kort daar naa, op den zevenentwintigsten dier maand, in den opgaanden bloei haars leevens, in den ouderdom van vijfentwintig jaaren, haare dagen eindigde; bij de Landzaaten naalaatende den reuk van voorzigtigheid en godsvrugt.

Zie J. WAGENAAR, Vaderl. Hist.



MARIA VAN OOSTENRYK

Zuster van Keizer KAREL DEN V, naaderhand Landvoogdes der Nederlanden, gebooren op 'den zeventienden September des Jasrs 1505, wierdt reeds in het tiende jaar haars ouderdoms verloofd, en zes jaaren laater in den echt verbonden, met LODEWYK, Koning van Hungarije. Niet meer dan vijf jaaren hadt zij op den troon gezeeten, of zij moest dien verlaaten, door het sneuvelen haars Gemaals, in den Slag van Mohatz, op den negenentwimigslen Augustus des Jaars 1526. Nog geene eenentwintig jaaren oud, bleef zij aldus Weduw zitten. De deerlijke toestand des Koninkrijk verzwaarde haar lot. Onmagtig om zich te handhaaven, vlugtte zij na Weenen, en van daar na de Nederlanden. Haar broeder Keizer KAREL, zich van een gedeelte van den last zijns uitgebreiden bewinds willende verligten, en de bekwaamheden zijner Zuster grondig kennende, nam, in den Jaare 1530, het besluit, de Landvoogdij over de Nederlanden aan haar op te draagen.

Van haaren moed en hartigheid in ’t spreeken, vertoonde de jonge Landvoogdes een blijk, niet lang' naa haare aanvaarding van ’t bewind. Koning FREDRIK van Deenemarke viel, in den Jaare 1532, door een Gezantschap klagtig, dat hem door zijnen vijand CHRISTIAAN DEN II, welken hij nu van den troon hadt gesiooten, meer dan driemaal honderdduizend Guldens schade was toegebragt, waar toe hem eenige Hollandsche Kooplieden, met geld, schepen en geschut, de hand geleend hadden: weshalven hij nu van deeze somme van Holland vergoeding eischte, of, in gevalle van weigeringe, dezelve met geweld zou tragten te verhaalen. De Landvoogdes, van den staat der zaaken vooraf naauwkeurig onderrigt, de klagten der Deensche Gezanten gehoord hebbende, voerde dezelven te gemoete

,, dat indien hun Meester van bijzondere persoonen iets te eischen hadde, de Koning dezelven alleen voor hunnen bevoegden Regter betrekken konde, alwaar hem onverwijld regt zou geschieden; doch dat hem, zonder krenking van het Verdrag, niet vrij houdt, op ’t Land van Holland zijne schade te verhaalen. Deedt zijne Majesteit het evenwel, hij moest zich verzekerd houden, dat de Keizer de zaak der Hollanderen zich als de zijne zoude aantrekken, en met alle de magt der Nederlanden en van Spanje handhaaven.”

Toen, vervolgens, de Deensche Gezanten, met Brabant, Vlaanderen en Zeeland over een Verbond van Koophandel, wilden in onderhandeling treeden, zondt de Landvoogdes een streng verbod aan deeze Landschappen om den Gezanten gehoor te verleenen.

’t Was een gevolg van den vuurigen aart, welke in deeze en andere gelegenheden doorstralde, dat de Landvoogdes haaren ijver ook tot de zo genaamde Ketters uitstrekte. Op eenen algemeenen Dagvaart, in de maand Juiij des jaars 1534, te Mechelen gehouden, deedt zij den geweldigen voorslag, om de Herdoopers en Lutherschen uit te rooien, en de Stad Muntser te herwinnen. Doch zij vondt daar toe geenen bijval van de Hollandsche Staaten, die alleenlijk beloofden te zullen zorgen, dat de oproerige en valsche Leeringen hier te Lande belet en gestraft wierden.

Zwaar en menigvuldig waren de Beden, met welke de Landvoogdes, van tijd tot tijd, de Landzaaten drukte. Men telt ’er zestien in getal, geduurende een tijdverloop van achttien jaaren. Zomtijds ontmoette zij hier in tegenstand, doch vondt, meestal, middel in haaren moed en beleid , om de gevorderde penningen te doen opbrengen.

De Landvoogdes, welke de Staaten Van Holland, boven een geschenk van dertigduizend Guldens, haar in den Jaare 1538 gedaan, eene vermeerdering van tienduizend Guldens, in het volgende jaar, hadden toegevoegd, besloot nu tot eene reize na Holland. Het oogmerk daar van was, het inzamelen van diergelijke geschenken, vóór de aankomst des Keizers, welke binnen kort in de Nederlanden wierdt verwagt, en het doel van buitengewoone Beden. In ’t begin van de maand Julij des Jaars 1539 vertrok zij uit Brussel na Bergen op den Zoom, en voorts na Tholen, alwaar zij de Staaten van Zeeland hadt bescheiden. Van Tholen begaf zij zich na 's Hertogenbosch, alwaar de Staaten van Brabant vergaderd waren. Te Utrecht, werwaarts zij vervolgens reisde, wierdt zij zeer staateiijk ingehaald. Naa een verblijf van elf dagen, nam zij haaren weg, over Amersfoort, na Naarden, en voorts Amsterdam, Haarlem en Leiden bezogt hebbende, na ’s Hage alwaar zij in den avond van den veertienden Augustus aankwam, en door de aanzienlijke Vergaderingen beleefdelijk verwelkoomd wierdt. Naa eene wijle toevens in ’s Hage, keerde MARIA te rug na Haarlem, met oogmerk om Westfriesland te doorreizen. Doch zij veranderde spoedig van besluit. Een verre uitziende opstand, te Gend uitgebroken, deedt haar in allerijl deeze Landen verlaaten, en na Mechelen vertrekken. Wat de Gentenaars hadt doen aan ’t muiten slaan valt ons hier niet te verhaalen. Uitwendig bewilligde de Landvoogdes in hunnen eisch, maar hadt tevens de voorzigtigheid, ter haarer verdeediginge bij den Keizer, om eene heimelijke verklaaring te doen aanteetenen, inhoudende dat haare bewilliging uit nooddwang was geschied.

Aan geldgebrek zukkelde, ten allen tijde, Keizer KAREL DE V. Van hier de zwaare Beden, welke hij, van tijd tot tijd, den Landsaaten afperste. De Landvoogdes MARIA was gehouden, zijner Majesteit hier in ten diende te staan. Hier uit ontstondt, waarschijnlijk, de reize na en door de Nederlanden, welke zij, in den Jaare 1545, andermaal ondernam. In den Zomer diens jaars kwam zij te Utrecht, en vertrok van daar na Gelderland, alwaar de Staaten van ’t Gewest, ten behoeve des Keizers en tot het voeren van den Duitschen Krijg, driehonderdduizend Guldens toestonden. Uit Gelderland nam zij haaren weg op Groningen, en verwerf ’er, van de Stad en de Ommelanden, tweeënveertigduizend Guldens, in drie jaaren te betaalen. Voor haar zelve deeden die van Groningen een geschenk, bestaande in een Gouden Kop met Guldens, drie Voeders Wijn, drie Lasten Tarwe, drie Lasten Haver en drie vette Ossen. Voorts aan de Stad Leeuwarden, ook al met oogmerk van het doen eener Bede, en andere Friesche plaatzen een bezoek gegeeven hebbende, keerde zij te rug na Brabant.

Intusschen scheen de Landvoogdes rust te verlangen; mischien om zich ongehinderd te kunnen overgeeven aan de Letter- en andere oeffeningen, voor welke zij een overhellenden smaak hadt. Althans zij verzogt haar ontslag, ter gelegenheid van den overdragt van de heerschappij over de Nederlanden van Keizer KAREL op zijnen Zoon PHILIPS. Doch zij veranderde van besluit, op het ernstig verzoek haars broeders, om nog eenigen tijd den teugel in handen te houden. Gelukkig, althans voor eenen tijd, was dit voor de Nederlanden. Want, toen in den Jaare 1550, van ’s Keizers wegen, een Plakaat was afgekondigd, behelzende de invoering der Inquisitie, en hier over, onder de Landzaaten, hevige misnoegens reezen, bragt zij te wege, dat het Plakaat eenigzins verzagt wierdt.

Het bewind der Landvoogdesse duurde tot den tijd toe, dat haar broeder Keizer KAREL DE V zich van alle zijne heerschappijen ontdeedt, en dezelve op zijnen Zoone overdroeg. Toen nam met een MARIA afscheid van ’s Lands Staaten, en wierdt van dezelven beleefdelijk bedankt voor de diensten, geduurende haar vijfentwintigjaarig bewind, den Lande beweezen. Te gelijk met den Keizer verliet zij de Nederlanden, en trok na Spanje, alwaar zij, op den achttienden October des jaars 1558, te Cicacles, haare dagen eindigde, in den ouderdom van drieënvijftig jaaren,

Eene Vrouw van meer dan gewoone begaafdheid was de Lanvoogdesse MARIA. Veel werks maakte zïj van beschaavende kennisse, en was kragtig gesteld op Latijnsche Boeken; 't welk ERASMUS, haar op ’t oog hebbende, deedt zeggen,

„ Het weezen der menschelijke zaaken verandert: de Monniken weeten van geene geleerdheid, en de Vrouwen maaken veel werks van Boeken.”

Even hoog als met haar verstand, liep de doorluchtige Rotterdammer met haar hart. Van hier dat hij een zijner Godvrugtige Werken, de Christlijke Weduw genaamd, aan haar opdroeg. Zagt en goedaartig van inborst, was zij insgelijks zeer gemaatigd op het stuk van den Godsdienst. Zo zeer liep dit ten Pauslijken Hove in ’t oog, dat Paus PAULUS DE III, in den Jaare 1539, haar bij den Keizer beschuldigde van heimelijke gunstbetooninge en verstandhoudinge met de Lutherschen. Hoewel deeze aantijging, in ’t eerst, haar ontzette, bezat zij, egter, moeds genoeg om zich in persoon bij den Keizer te vervoegen, en denzelven onder ’t oog te brengen, dat indien men het stuk der lnquisitie doordreef, behalven andere onheilen, welke men hier uit hadt te verwagten, alle de vreemde Kooplieden zouden vertrekken, en de Koophandel, daar de geheele Staat wel bij voer, een onherstelbaaren krak krijgen. Voorts was de Jagt haare meest geliefde uitspanning, en zij, menigmaalen, geheele dagen te paerd. Men noemde haar hierom de Jaageres, en verbeeldde haar meestal in Jagtgewaat.

Zie STRADA, en andere Nederlandsche Historieschrijvers.



MARTA DE MEDICIS

dogter van FRANCISCUS DE MEDICIS, Groothertog van Toskane, en van JOHANNA, Aardshertoginne van Oostenrijk, wierdt, in den Jaare 1600, de Gemaalin van Henrik den IV, Koning van Frankrijk. Zo lang deeze Vorst leefde, genoot zij, nevens deszelfs liefde, alle de voordeelen van haaren hoogen rang. Een verhaal der Fransche onlusten, welke haaren val bewerkten, behoort niet tot ons plan. Heerschzucht aan haare zijde, en naijver aan den kant van den Kardinaal DE RICHELIEU, die haar gaarne van de hand zag, was oorzaak dat de jonge Koning wierdt overgehaald, om zijne Moeder het Hof te doen verlaaten. In de maand April des Jaars 1631 vertrok zij uit Frankrijk, en begaf zich na Brussel, alwaar zij vertoefde tot in den Jaare 1638, wanneer zij eene reize na Holland deedt, zo ’t heette, om de wateren te Spa te gaan gebruiken, doch inderdaad om de bemiddeling der Staaten, tusschen haar en haaren Zoon, den Koning van Frankrijk, te verzoeken. De Prinses VAN ORANJE trok haare Majesteit te gemoet tot ’s Hertogenbosch, en verzelde haar voorts tot in 's Graavenhage. Terwijl zij zich hier onthieldt, deedt zij eenen keer door de voornaamste Hollandsche Steden, en wierdt overal staatelijk ontvangen.

Luisterrijk, bovenal, was het onthaal, welk Haare Majesteit te Amsterdam genoot. De Wethouderschap dier Stad, van het voorneemen bij tijds verwittigd, deeden de noodige toebereidzels maaken tot eene luisterrijke inhaalinge. Op den dertigsten Augustus des Jaars 1639 reedt de Koningin Weduwe uit ’s Hage na Haarlem, en wierdt aldaar ontmoet van den Amsterdamschen Pensionaris WILLEM BOREEL, in naam der Regeeringe haare Majesteit verzoekende, om haare Stad met een bezoek te vereeren. Op Woensdag, den eersten September, vertrok zij te Lande derwaarts, verzeld van de Prinsesse VAN ORANJE en een talrijken stoet van beiderlei kunne. Aan de Vrijheid der Stad wierdt zij ontvangen van een Kornet Ruiterij, bestaande uit de aanzienlijkste Jongelingen van Amsterdam, en geleid door KORNELIS VAN DAVELAAR, Heer van Petten. De jonge Ruiters reeden voor de Koets van haare Majesteit, onder het luiden der Klokken en ’t balderen van ’t Geschut, tot aan de Haarlemmerpoort, alwaar bij de Koningin hunne opwagting maakten ANDRIES BICKER, Oud-Burgemeester en Kolonel der Schuttertje, nevens de Burgerhopluiden of Kapiteinen PIETER REAAL, Ontvanger, GERBRAND JANSZOON PANCRAS, Oud-Schepen en Raad, en JAKOB BIKKER, Bewindhebber der Oostindische Maatschappije. De straaten, langs welke de Vorstin haaren weg zoude neemen, waren langs heenen bezet met twintig Vaandelen Schutters. Voorgereeden van de gemelde Burger-Ruiters, en gevolgd van een aantal Schutters, reedt de Koningin langs den Haarlemmer- en Nieuwendijk tot op den Dam, en voorts na den Middel- of Vijgendam.

Hier Rondt eene Eerepoort, draagende het Koggeschip, het aloude Zegel der Stad, waar onder de Bruiloft van Koning HENRIK DEN IV met MARIA DE MEDICUS zinrijk vertoond wierdt. Zijnen weg vervolgende, reedt het aanzienlijk gezelschap door de Warmoesstraat, tot aan de Niezel, en voorts door dezelve, langs de Oostzijde van den Fluweelen- Burgwal, tot voor de Oude-Doelestraat. In eene Eerepoort, hier insgelijks opgericht, pronkende met een hoogen en sierlijk geschilderden gevel, las men de woorden van VIRGILIUS: LAETA DEÛM PARTU; „ Zij verheugt zich in ’t voortbrengen van Goden.” Naa het open schuiven der Gordijnen, zag men hier de Koningin, in de gedaante van BERECYNTHIA, op eenen Legerwagen, voerende nevens de Moeder de Vorstelijke Kinderen, en begeleid door vier Maagden, verbeeldende de vier Waerelddeelen. Tegenover den Wagen zag men het Koggeschip, voerende eene Maagd, welke Amsterdam verbeeldde, en zich voor de Koningin eerbiediglijk boog. Naa eene wijle toevens, om de Zinnebeelden te bezigtigen, vervolgde de Staatsie haaren weg tot aan het Prinsenhof, voor de Koningin tot een verblijf geschikt, terwijl de Prinses VAN ORANJE haaren intrek nam ten huize van een voornaam Koopman, ELIAS TRIP genaamd.

De vier regeerende Burgemeesters, PIETER HASSELAAR, ABRAHAM BOOM, ANTONI OETGENS VAN WAVEREN en ALBERT KOENRAAD BURG, verzeld van de twee Pensionarissen WILLEM BOREEL en KORNELIS BOOM, ontvingen haare Majesteit, aan welke het geeven van het Wagtwoord, zo lang zij in de Stad vertoefde, wierdt afgestaan. ’s Aanderendaags geleidden Burgemeeueren de Koningin-Weduw door de Stad, onder andere na ’t Oostindisch huis; hier was hen Morgenonthaal bereid, eeniglijk bestaande uit Indische voortbrengzels en gewassen. Op den derden dag vermaakte men haare Majesteit met nieuwe vertooningen, die tusschen de Lange en Doelebruggen, alwaar de Binnen-Amstel op zijn breedst is, op een Eilandtje, uit de Veenen derwaards gevoerd, in éénen nacht vervaardigd waren. Nevens de Koningin en het verdere gezelschap zaten Schout en Burgemeesteren in eene pragtige Sloep. Verrassende en verrukkende was het gezigt, bij het doorvaaren van de Grimmenessesluis. De Osjessluis, recht daar tegen over, op dat pas opengaande, liet eenen NEPTUNUS door, zittende in zijnen Wagen, hebbende de gedaante van eene Schulp. MERKUUR volgde hem in een Koggeschip, aan welks vooreinde de Amsterdamsche Maagd zat, met eenige dichtregels de Koningin begroetende.

Toen roeide de Sloep der Koninginne na het boven gemelde Eilandtje. Hier zag men aan de Noordzijde de vertooningen van het Huwelyk van FRANCISCUS DE MEDICUS en JOHANNA VAN OOSTENRYK, Ouders der Koninginne, nevens Keizer MAXIMILIAAN, Amsterdam met de Keizerlijke Kroon beschenkende. De Zuidzijde van het Eilandtje vertoonde den elendigen staat van Frankrijk onder HENRIK DEN III, en deszelfs bloeienden staat onder HENRIK DEN IV. Een Waterstrijd tusschen tien Matroozen, in ’t wit gekleed en met roode mutzen, die elkander met handspaaken te keer gingen, en in ’t water deeden tuimelen, vermaakte voorts het gezelschap, ’t welk, tegen den avond, zich na het Y deedt roeien, tot op de Oostindische Werf. Hier zag men een Schip in ’t water loopen, ’t welk de Koningin, op verzoek van Burgemeesteren, eenen naam gaf, en MARIA DE MEDICIS noemde.

Op Saturdag ging haare Majesteit, in stilte en onverzeld, eenige Winkels bezoeken. Ook verleende men toen, op haar verzoek, ontslag aan eenen gevangene, die, tegen zijne meening, iemand, door het werpen van eenen steen, gedood had. Op Zondag, den vijfden September, vertrok het aanzienlijk gezelschap, naa vooraf, in ’t Prinsenhof, afscheid te hebben genomen van Burgemeesteren. De uittogt geschiedde op de zelfde wijze als de intrede. Geduurende haar verblijf te Amsterdam, hadt de Koningin zich doen schilderen door den beroemden GERARD HONDHORST, en de Afbeelding aan Burgemeesteren vereerd. Het Kunststuk versiert nog heden den Schoorsteen der Sekretarije van het Stadshuis.

Tot nog toe hadt de Vorstin geen woord gerept van de bemiddeling der Staaten tusschen haar en den Koning van Frankrijk haaren Zoon. Naa haare wederkomst van Amsterdam verzogt zij om dezelve. ’s Lands Staaten, daar aan het oor leenende, zonden voorts, na dat Koninkrijk, den Heer JOAN DE KNUIT, Afgevaardigde wegens Zeeland, en vertoonende aldaar den eersten Edele. Zijn last hielde in, te beproeven, wat men hier omtrent ten Franschen Hove zoude kunnen uitwerken. Hij keerde eerlang te rug, met zeer ongunstig bescheid. Toen wendde de ongelukkige Koningin het oog na Engeland, en reisde vervolgens in eigen persoon derwaarts. Doch ook hier vondt zij geenen heul, maar zag zich genoodzaakt, naa een kort verblijf, dat Koninkrijk te ruimen. In de verlegenheid om noodig onderhoud, doeg zij thans den weg in na Keulen, alwaar zij, van elk verlaaten, in groote armoede, en, volgens ’t verhaal van zommigen, in het Gasthuis overleedt, op den derden Julij des Jaars 1642, het achtenzestigste van haaren ouderdom.

Zie LE VASSOR, Hist. de Louis XIII. C. BARLAEUS, Blijde Inkomst van Maria de Medicis.



MARIA VAN JORK

dogter van Koning JAKOBUS DEN II van Engeland, hem gebooren terwijl hij nog Hertog van Jork was, op den tienden Maij des Jaars 1662. Ondanks de overhellende geneigdheid der Ouderen tot de Roomsche Leere, wierdt de jonge Prinses in den Hervormden Godsdienst opgevoegd. In den Jaare 1677 tradt zij in den Echt met WILLEM DEN III, Prinse van Oranje. Zedert vertrok zij met haaren Gemaal na Holland , alwaar zij geruimen tijd vertoefde. Eer nog haar Vader den Engelschen troon beklom, was bij het Parlement in overleg genomen, om denzelven van de opvolginge te doen uitsluiten, en Prinses MARIA voor Rijksvoogdesse te verkiaaren. De Pausgezindheid des Hertogs van Jork aan de eene, en aan de andere zijde de vreeze voor vernietiginge van den vastgestelden Godsdienst en Regeringsform, was de oorzaak van deeze raadplegingen.

Doch Koning KAREL DE II was daar toe niet te beweegen. De Hertog van Jork beklom dan den Engelschen troon, en bezat dien onder den naam van JAKOBUS DEN II. ’s Vorsten gedrag, zedert gehouden, staafde de opgevatte vreeze. Men wierdt dan, in Engeland, te raade, zijne Majesteit van den troon te stooten, en eenen anderen daar op te plaatzen. Zommigen lieten ten dien einde het oog vallen op den Prins van Oranjes anderen op Prinsesse MARIA. Een sterken arm hadt de laatstgemelde Aanhang. De Graaf VAN DARLY schreef haar, dat hij zich sterk maakte om haar alleen tot Koningin te doen verklaaren, indien zij zulks begeerde, zonder dat de Prins haar Gemaal deel hadt aan de Koninklijke waardigheid. Grootmoedig was het antwoord, welk haare Koninklijke Hoogheid den Graave hier op toezondt: „ Zij wenschte niets anders te zijn, dan de huisvrouw van den Prinse, gelijk zij was; ’t geen zij meerder mogt worden, begeerde zij te zijn met en onder den Prinse.” Aangenaam was haar, diensvolgens, het Parlementsbesluit, ’t welk kort daar op genomen wierdt, om naamelijk den Prins en de Prinses te gader voor Koning en Koningin te verklaaren.

In Februarij des Jaars 1689 stak haare Koninklijke Hoogheid na Engeland over, en ontvong, nevens haaren Gemaal, ’s anderendaags, de Koninklijke Kroon. Met veel wijsheid en beleid bestuurde zij, zedert, verscheiden maalen, het Koninkrijk, geduurende de herhaalde afweezigheden van haaren Gemaal, zo in Holland en Ierland, als elders. Onverwagt wierdt haare Majesteit overvallen van de Kinderziekte, welke, op den zevenden Januarij des Jaars 1695, haar uit het leeven rukte, in het drieëndertigste jaar haars ouderdoms tot onuitspreekelijke droefheid, zo van haare Onderdaanen, als inzonderheid van haaren Gemaal, welke ’er dermaate door getroffen wierdt, dat hij verscheiden weeken Onbekwaam was , zich met zaaken van gewigt te bemoeien. Aan den Bisschop BURNET verklaarde zijne Majesteit, dat hij, geduurende hun huwelijk, in zijne Gemaalin niet een éénig gebrek ontdekt hadt, en dat zij verdienden hadt bezeeten, welke niemand behalven hem hadt kunnen kennen; staavende aldus met dit getuigenis de welgelijkendheid der Afbeeldinge, welke de straks genoemde Bisschop, zedert, van haare Ma jesteit gegeeven heeft, in eene uitgewerkte Karakrerschetze, aan welke, om geheel volmaakt te zijn in begaafdheden, zo van het verstand als van het hart, bijkans niets ontbrak.

Zie BURNET, Historie van zijn eigen Tijden.



MARIA LOUISA

dogter van KAREL, Landgraave van Hessen-Kassel, en van MARIA AMELIA van Kourland, wierdt gebooren den vijftienden Februarij des Jaars 1688. Den ouderdom van twintig jaaren, en iets daar boven, hadt zij bereikt, toen zij in plegtigen ondertrouw wierdt genomen door Prins JOAN WILLEM FRISO, Stadhouder van Friesland en Groningen. Niet vroeger, egter, dan een jaar daar naa, in de maand April, geschiedde de daadelijke voltrekking des huwelijks, dewijl ’s Prinsen tegenwoordigheid vereischt wierdt in eenen Veldtogt, welken hij met roem en luister bijwoonde. Naa de aankomst in het Gewest, vertoefde het doorluchtig paar, eenigen tijd, op het Lusthuis het Oranjewout, bij 's Heerenveen, en deedt, op den tweeden dag des Jaars 1710, eene plegtige intrede binnen Leeuwarden. ’s Lands Staaten toonden hun genoegen over Jt hooge huwelijk, met een geschenk van eenen Schuldbrief van honderdduizend Guldens, ten laste van ’t Gewest, rentende vier ten honderd.

Op den dertienden October diens jaars verloste haare Hoogheid van eene Prinsesse, die de naamen ANNA CHARLOTTE AMELIA ontving. Prins FRISO was toen te velde, doch keerde tegen het einde des jaars te rug, in de armen zijner verlangende Gemaalinne. De volgende winter, hoewel slegts de tweede, was, egter, de laatste, dien het liefhebbende paar te gader mogt doorbrengen. Want de Prins, naa te velde te zijn getrokken, keerde, op ernstigen aandrang der Algemeene Staaten, na 's Graavenhage, ter vereffeninge der uitstaande geschillen, met den Koning van Pruissen, over de naalaatenschap van Prinse WILLEM DEN III. Bekend is het ongeluk, welk den Vorst, op die reize, wedervoer. In het overvaaren van den Moerdijk doeg de Veerschuit om, en verdronk zijne Hoogheid. Diep trof deeze slag de bedrukte Weduwe, die zich thans zwanger bevondt, en, zes weeken daar naa , beviel van eenen Prins, naderhand in ’s Lands Geschiedenissen vermaard onder den naam van WILLEM KAREL HENRIK FRISO, Erfstadhouder van de Zeven Veréénigde Gewesten. Van haare tedere liefde voor deezen Zoon, en eene moederlijke zucht tot deszelfs bevorderinge, vertoonde de Prinsesse Weduw herhaalde blijken, onder andere ter gelegenheid dat men in Zeeland bedagt was op de vernietiginge van het Markgraafschap van Vlissingen en Veere. Door ernstig schrijven, en eene bezending in ’s Prinsen naame, zogt zij, hoewel vrugteloos, dier slag te weeren. Een balzem in deeze wonde was het huwelijk haarer Dogter, met FREDRIK, Erfprins van Baden-Durlach, die haar, eerlang, Grootmoeder maakte van twee mannelijke spruiten.

Geduurende de minderjaarigheid van Prinse WILLEM, hadt de Vorstin Weduw de Voogdijschap over denzelven en het bewind van zaaken waargenomen. Naa zijne Akademische Letteroeffeningen voleindigd en den meerderjaarigen ouderdom bereikt te hebben, aanvaardde zijne Hoogheid het bestuur, en wierdt zijne Vrouw Moeder, ten blijke van genoegen over haar gedrag, door ’s Lands Staaten begiftigd met een geschenk van vijfduizend Guldens, en eene Jaarrente van gelijke somme, geduurende haar leeven. Een nieuw genoegen ondervondt de Vorstin, door het huwelijk van haaren eenigen Zoone met ANNA, Kroonprinsesse van Groot-Britanttie, door middel van welke zij zich naderhand ais Grootmoeder zag begroeten van den tegenwoordigen Erfstadhouder, Prinse WILLEM DEN V.

Onder dit alles genoot haare Hoogheid, geruimen tijd, het gezelschap van haaren Zoone met deszelfs Koninklijke Gemaalinne. In den Jaare 1747 moest zij dit genoegen derven; doch getroostte zich gewillig dit verlies, vermids het zijnen oorsprong nam uit deszelfs bevorderinge tot de Erfstadhouderlijke waardigheid van alle de Veréénigde Provinciën, en alzo tot hooger trap van eere, aanzien en gezag, dan iemand zijner Voorzaaten, tot nog toe, hadt bereikt, Maar, gelijk geene menschenvreugde volmaakt zuiver is, omdat die dikmaals met bitterheid wordt getemperd, de Vorstin moeder ondervondt de diepgaande smart, deezen Zoon, niet lang naa deszelfs verheffing, in den Grafkelder te zien nederdaalen, werwaarts hem zijne Koninklijke Gemaalin, naa verloop van eenige jaaren, volgde. Een nieuwe last daalde dus neder op de reeds verzwakte schouderen der eenënzeventigjaarige Matrone.

De Staaten van Friesland droegen aan haar op, het Stadhouderlijk bewind over hun Gewest, nevens de begeeving der Ampten, op het Kwartier der Steden vallende. Ligt, intusschen, moet der Prinsesse deeze last zijn gevallen. Want, toen zommige Afgevaardigden ten Landsdage den voorslag deeden, om ’s Prinsen Meerderjaarigheid te vervroegen, waar door haare Hoogheid, gevolglijk, van ’t bewind zoude zijn ontslagen geworden, hetzij, over den gedaanen voorslag, haare’t onvredenheid niet onduidelijk blijken. Hoewel men dus, met haaren wille, den Regeeringslast op haare schouderen liet, zij droeg dien niet tot aan het einde van den voorgestelden weg. Eene aanhoudende bezetting op de borst, aangezet door Koortzen, maakte een einde van haar leeven, op den achtsten April des Jaars 1765, het zevenenzeventigste haars ouderdoms. Haare godsvrugt, milddaadigheid en andere Christlijke deugden worden hoog geroemd. De eerwaardige Overblijfsels wierden, op den dertienden Jnnij, op ’s Lands kosten, met Vormelijke staatsie, in de Begraafplaats van ’t Huis van Nassau, te Leeuaarden, bijgezet.

< >