Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 30-01-2024

MARCK, JOHANNES of VAN DER MARCK

betekenis & definitie

JOHANNES MARCK, of VAN DER MARCK, bekleedde, in den Jaare 1686, het Hoogleeraarampt in de Godgeleerdheid aan ’t Stichtsche Hoogeschool. Veel gerugts maakte het geschil, welk deeze voerde met zijnen Amptgenoot JOHANNES BRAUNIUS.

Deeze, een ijverig voorstander der Godgeleerde begrippen van den vermaarden JOANNES COCCEJUS en van de Wijsbegeerte van CARTESIUS, zogt, diensvolgens, dezelve ook zijnen Leerlingen in te prenten. Geruimen tijd zag VAN DER MARCK dit aan, zonder deswegen zijn gevoelen te verklaaren. Eindelijk, misschien, eenig gevaar voor de Hervormde Leere vreezende, wedersprak hij, zo in ’t openbaar ais in zijne bijzondere Lessen, zijnen Amptgenoot; die daar van de lucht gekreegen hebbende, van zijnen kant niet stil zweeg. De verwijdering, tusschen de twee Hoogleeraars, hier uit omstaan, sloeg wel haast tot de Leerlingen over. Men hadt nu, aan ’t Hoogeschool, twee nieuwe Godgeleerde Sekten, Markiaanen en Brauniaanen. Zo hoog klom onder deeze de wederzijdsche afkeerigheid, dat ze zelf den onderlingen burgerlijken omgang schuwden. Een in ’t oogloopend bewijs, van de drift, met welke men over en weder sprak, vertoonde eene Godgeleerde Verhandeling over den Sabbat, welke BRAUNIUS, door eenen zijner Leerlingen, openlijk liet verdeedigen. Buiten het spoor van bezadigdheid holde de ijver, met welken de Markiaanen daar tegen hunne bewijsredenen aanvoerden. De Hoogleeraar VAN DER MARCK ging nog verder. Verzeld van den Heere BERTLING , Hoogleeraar in de Wijsbegeerte, vervoegde hij zich aan den Akademischen Senaat, en klaagde aldaar den Heer BRAUNIUS aan, wegens het verdeedigen van eenige stellingen, die de gronden van de Leere der Hervormde Kerke ondermijnden. BRAUNIUS, hier over onderhouden wordende, ontkende, gedeeltelijk, de aangetijde misdaad, voor reden geevende dat men zijne woorden hadt verdraaid; doch andere stellingen nam hij voor de zijne aan, en verdeedigde dezelve, vervolgens, in eenige Schriften. Hier uit ontstondt een pennestrijd, die meer gerugts maakte, dan aan de waare kennisse voordeel aanbragt.

Zie BENTHEM, Holl. Kerk en Schoolstaat.



MARESIUS, SAMUEL

SAMUEL MARESIUS, hoewel een Uitlander, nogthans meldenswaardig, deels om zijn verblijf in de Nederlanden, deels om zijn aanmerkelijk aandeel in de Godgeleerde twisten, die den Staat op zo veele moeite en onaangenaamheden te staan kwamen. In den Jaare 1599 wierdt hij gebooren in de Fransche Provincie Pikardije, leide de gronden van Taalkennisse te Parijs, en oeffende zich voorts, in hoogere Weetenschappen, eerst te Saumur, en daar naa te Gerieve. Eenentwintig jaaren oud zijnde, bekwam hij het beroep in de Hervormde Gemeente te Laon. Hier geraakte hij in twist met de Roomsche Geestlijkheid, ter zaake van eenen Brief, welken hij hadt geschreeven aan eene Juffer, die van Godsdienst was veranderd. Zo grooten haat haalde hij zich daar door op den halze, dat hij, op zekeren avond, langs de straat gaande, door iemand, welke op zijn leeven liep, met een Mes zwaar gewond wierdt. Ter zijner beveiliginge tegen soortgelijke aanslagen, verplaatste de Kerkvergadering MARESIUS na Falaise. Nog geen half jaar hadt hij hier den dienst waargenomen, of het Hoogleeraarampt in de Godgeleerdheid, nevens het gewoone Predikwerk, wierdt hem te Sedan opgedraagen. Eer hij derwaarts trok, deedt hij eene reize na Holland, en beklom ’er den Trap der Godgeleerde Doktoraale waardigheid. Van geen zeer langen duur, nogthans, was, zedert, ’s Mans verblijf in Frankrijk. Hij vertrok na de Nederlanden, ter aanvaardlnge van het Leeraarampt te Maaslricht, om het, eerlang, te verwisselen met het Hoogleeraar- en Predikampt in de Fransche Gemeente te 's Hertogenbosch, en, naa een zesjaarig verblijf, van daar na ‘t Hoogeschool te Groningen, alwaar hij, in den jaare 1673, het vierenzeventigste zijns ouderdoms, zijne dagen eindigde. Het beroep te Lausanne, door de Regeering van Bern, in den Jaare 1661, hem opgedraagen, hadt hij van de hand geweezen; doch dat van Leiden in zijn sterfjaar, hem opgedraagen, zoude hij aanvaard hebben, ware hij, door zijnen dood, ’er niet in verhinderd.

Van de geschillen, in welke MARESIUS ingewikkeld geweest is, zuilen wij nu eenig verslag doen. GISBERTUS VOETIUS, Godgeleerd Hoogleeraar te Utrecht, hadt, in den Jaare 1642, eenige Akademische Stellingen in ’t licht gegeeven De Idololatria indiretca of de Zijlingsche Afgoderije. Onder andere hadt hij daar in gegispt het gedrag der Wethouderschap van ’s Hertogenbosch, raakende eene Broederschap van Onze Lieve Vrouwe, Eeuwen lang in die Stad gevestigd. Met agterlaating van de Roomsche plegtigheden, was, van hooger hand, den Roomsch-Katholijken bevolen, Hervormden insgelijks tot Leden aan te neemen. Hier tegen verklaarde zich VOETIUS, beweerende dat Protestantsche Overheden zodanige Broederschappen niet mogen dulden, en dat de inkomsten daar van ten nutte van Kerken en Schoolen, of andere godvrugtige oogmerken, moesten besteed worden. MARESIUS, thans Hoogleeraar te 's Hertogennbosch, ontving last van de Regeeringe, om haar gedrag, in het dulden der gemelde Broederschap, te verdeedigen. Of hij daar voor, gelijk zommigen verhaalen, een geschenk van vijftienhonderd Guldens genooten hebbe, willen wij liefst aan zijne plaatze laaten. Dit was de aanleiding tot verscheiden schriften, zedert over en weder gewississeld, dikmaals met eene pen, niet met Inkt, maar met Gal gevuld. De twist duurde nog, naa dat MARESIUS na Groningen verhuisd was.

In de gemelde Stad deedt onze Hoogleeraar, in den Jaare 1652, door den druk, uitgaan een Boek, moetende dienen ten betooge van de Regtzinnigheid der Nederlandsche Kerke, in het stuk der Leere. Bij droeg zijn Geschrift op aan de Algemeene Staaten, die het voorts na Leiden zonden, om het gevoelen der Godgeleerde Hoogleeraaren daar over in te neemen. Deeze waren thans de vermaarde JOHANNES COCCEJUS, JACOBUS TRIGLANDIUS en ABRAHAM HEIDANUS. In hun berigt verhieven ze den Schrijver hemelhoog, doch spraken met kleinen lof van zijnen arbeid. COCCEJUS hadt, uit Her naam, de pen gevoerd. MARESIUS van den inhoud dis Verslags en van den persoon des penvoerders onderrigt, wierdt daar over dermaate misnoegd, dat het tot den grondslag diende van afkeerigheid, welke naaderhand zich duidelijk openbaarde.

Eer dit gebeurde, omstondt ’er eene andere onmin tusschen MARESIUS en eenen zijner Amptgenooten. De aanleiding tot dezelve wordt aldus verhaald. Behalven onzen Hoogleeraar, gaven te Groningen onderwijs in de Godgeleerdheip WITMARIUS en PASOR, twee oude afgeleefde Mannen, en uit dien hoofde bijkans onbekwaam tot het waarneemen van hunnen post. Hierom verzogt MARESIUS, van de Bezorgers van ’t Hoogeschool, dat hem tot Amptgenoot mogt worden toegevoegd JAKOBUS ALTING, zints ruim twintig jaaren Hoogleeraar in de Hebreeuwsche Taale. Dit wierdt hem toegestaan. Niet lang hadt ALTING op den Godgeleerden Stoel gezeeten, of hem vloeide telkens toe een aanwassend getal van Leerlingen; die, eerlang, tot zulk eene menigte aangroeiden, dat hij, in zijn Huis geene genoegzaame ruimte hebbende om zijne Leerlingen te plaatzen, genoodzaakt was, de Lessen, welke hij bijzonderlijk in zijne wooning plagt te geeven, in eene Gehoorzaal van het Akademiegebouw te houden.

Dit ontstak den naijver van MARESIUS tegen ALTING, en veroorzaakte verwijdering; die nog meer toenam, zints de laatstgemelde hadt verklaard, dat hij voor zijne Kollegien geen geld negeerde van zijne Leerlingen, zo als MARESIUS gewoon was te trekken. ALTING verklaarde, aan zijnen Vader HENRICUS ALTING, op deszelfs doodbedde, beloofd te hebben, indien hem ooit het openbaar onderwijs in de Godgeleerdheid te beurte viel, van zijne Leerlingen geen geld te zullen aanneemen. Van deezen kant geenen kans ziende, om over zijnen Amptgenoot den meester te speelen, wendde MARESIUS over een anderen boeg. Nu en dan begon hij eenige gevoelens van den Heere ALTING aan te tasten, en openlijk, in zijne Lessen, te wederspreeken. Zelf tastte hij wel haast niet slegts de begrippen, maar ook den goeden naam des Voorstanders aan. Regeering, Predikanten, Gemeente, de gantsche Stad wierdt ’er eerlang mede gemoeid.

MARESIUS, die veele Lievelingen hadt, en daar door den twist meer gerugts deedt maaken, zogt het daar heenen te wenden, dat de zaak op eene Kerkvergadering gebragt wierdt, in de hoope van aldaar te zullen zegepraalen. Doch de Bezorgers van het Hoogeschool begreepen het anders. Den Heere ALTING eene schriftijke verklaaring van zijne gevoelens hebbende afgevraagd, stelden zij dezelve in handen van MARESIUS, welke daar op eene Verantwoording schreef. Beide Geschriften wierden gezonden aan de Leidsche Hoogleeraaren, die, in hun oordeel daar over, ALTING van dwaalgevoelens vrijspraken, en betuigden dat MARESIUS in ’s Mans verklaaring behoorde genoegen te neemen. Het gevolg hier van was, dat de Heeren Bezorgers de beide Hoogleeraaren tot hunnen pligt vermaanden, en aangaande de uitstaande geschillen het stilzwijgen opleiden.

Intusschen was het beroep op de Leidsche Hoogleeraaren met diepe geheimhouding, en buiten kennis van MARESIUS, geschied. Lang bleef hij daarom onkundig van de aanleiding deezes maatregels. Eindelijk kwam hij agter de oorzaak, en dat COCCEJUS, als Deken der Godgeleerde Fakulteit, de steller der Leidsche uitspraake was geweest. Het twistvuur, welk, tusschen de beide Hoogleeraars, gelijk wij boven aanmerkten, reeds smeulde, begon nu te ontbranden. Straks vatte MARESIUS de pen op, en schreef een Boekje, welks tijtel, Audi et alteram partem „ Hoor en wederhoor”, aankondigde, alsof hij, zijns bedunkens, onverhoord veroordeeld was. Hevig voer hij daar in uit tegen COCCEJUS, hem ten laste leggende, vooringenomenheid met ALTING, en tegen hem een ingewortelden haat. Om zijnen Aanhang nog meer te sterken, leide hij nu den twist bij, voorheen met VOETIUS gevoerd, en vereenigde zich daar mede tegen den Leidschen Hoogleeraar. Over en weder beloofden ze elkander, de uitstaande Geschriften, tusschen hen gewisseld, zo veel mogelijk, te zullen onderdrukken , en voorts, met vereenigde kragten, de inkruipende Nieuwigheden te keer gaan.

De eerste, welke nu de tegenspraak van MARESIUS ondervondt, was CHRISTOPHORUS WITTICHIUS, Hoogleeraar te Leiden. MARESIUS hadt, onder andere, geschreeven een zamenstelzel van Godgeleerdheid. WITTICHIUS, in zijne Lessen, dit als eenen leiddraad volgende, hadt nu en dan de vrijheid genomen om van den Schrijver te verschillen, zo ten aanzien van de Godgeleerde als Wijsgeerige begrippen, en zijne gedagten daar over zijne Leerlingen laaten opschrijven. Een deezer Afschriften viel in handen van MARESIUS, die straks de pen opvatte, en een Boek schreef, waar in hij WITTICHIUS en andere naavolgers van CARTESIUS, zeer vinnig doorstreek en van Onregtzinnigheid beschuidigde. Niet lang leedt het, of ’er tradt een Schrijver in het strijdperk, die zijnen naam vermomde onder dien van PETRUS AB ANDLO, en naderhand geloofd wierdt geweest te zijn de Utrechtsche Hoogleeraar in de Wijsbegeerte REINIER VAN MANSVELDT.

Hoe ’t zij, de onbekende nam de verdeediging van CARTESIUS op zich, en behandelde, in zijn tegenschrift, MARESIUS op een spottende toon. MARESIUS antwoordde in den zelfden smaak, doch gevoelde geen klein verdriet, met eenen onbekenden te doen te hebben, alzo hij niet afkeerig was van in zijne Twistschriften persoonlijkheden te mengen, ’s Mans hartzeer groeide, zints het uitkoomen van de Vredelievende Godgeleerdheid van WITTICHIUS, waar in deeze, met bescheidenheid en kragt van redenen, de gevoelens van MARESIUS te keer ging. Een pennestrijd ontstondt hier uit, tot groote ergernisse van allen, die Gemaatigdheid en Godsvrugt als de hoofdbedoeling der Christlijke Leere aanmerken. ’s Mans laatste pooging was, om door zijn gezag, ’t welk in de daad zeer groot was, het doen beleggen eener Kerk vergaderinge te bewerken, waar in de gevoelens der Coccejaanen, Cartesiaanen, Altingiaanen en andere, naar zijn inzien, drijvers van Nieuwigheden, zouden veroordeeld, en derzelver Voorstanders uit de Nederlandsche Kerk geweerd worden. Doch zijn afsterven, onder andere, voorkwam de volvoering zijns ontwerps.

Tot slot van dit Artikel voege ik ’er nog nevens, dat MARESIUS twee Zoonen naaliet. De oudste, gebooren te Sedan, was eerst Advokaat voor het Parlement te Parijs; doch zich vervolgens op de Godgeleerdheid hebbende toegeleid, wierdt hij Leeraar in den Walsche Gemeente te Groningen, vervolgens te Kassel, daar naa te 's Hertogenbosch, en eindelijk te Delft, alwaar hij zijne dagen eindigde. De jongste, DANIEL DES MARETS, of MARESIUS, van der Jeugd af aan, tot den Predikdienst opgeleid, nam insgelijks eenigen tijd het gewijde Ampt waar te Groningen, wierdt van daar beroepen na Middelburg , en eindelijk na ’s Graavenhage. Diep deelde hij hier in de gunst van Prinse WILLEM DEN III. Door lichaamsongesteldheid onbekwaam zijnde geworden tot het waarneemen van zijne bediening, wierdt hem, door zijne Hoogheid, goedgunstiglijk toegedaan een verblijf op het Lusthuis Honsholredijk, alwaar hij, in nutte Letterbezigheden, zijne dagen sleet. Beide broeders hadden de hand in het vervaardigen der uitgave van den Franschen Bijbel de Des Marets genaamd. De Boekverkooper ELZEVIER spaarde kosten noch moeite om de uitgave, in allen opzigt, te verfraaien.

Zie Eerste Oorsprong der Broedertwisten, en BAYLE, Dict. Crit.



MARGARETA VAN HOLLAND

de Dogter van WILLEM DEN III, Graave van Holland, en Gemaalin van Keizer LODEWYK van Beijeren, met welken zij, in den Jaare 1324, in ’t huwelijk wierdt vereenigd, is zeer vermaard in ’s Lands Geschiedenissen, omdat, geduurende haare Regeering, de berugte Tweespalt der Hoekschen en Kabbeljaauwschen zijnen oorsprong nam. Meer dan twintig jaaren hadt zij in deezen echt geleefd, toen zij, door het overlijden van haaren Broeder WILLEM DEN IV, tot het Graaflijk bewind geroepen wierdt. EDUARD DE III, Koning van Engeland, gehuwd aan eene Zuster van MARGARETA, zogt haar deeze erfenis te betwisten; doch deels de overhellende geneigdheid der Landzaaten, deels het gezag haars Gemaals, was oorzaak, dat zij, in den aanvang des Jaars 1346, voor Landsvrouw wierdt aangenomen. In ’t holste van den Winter vertrok de Graavin uit Neurenberg, alwaar zij zich thans onthieldt, na Holland, om ’er zich te doen huldigen. Straks naa deeze plegtigheid verliet zij deeze Landen, om voorts in haare plaats te zenden haaren tweeden Zoon WILLEM, die, als vermoedelijke Erfgenaam der Graaflijkheid, in naame der Graavinne, bij derzelver afweezigheid, de Landen zou beheeren. Niet lang was deeze in ’t bewind geweest, of hij hieldt bij zijne Moeder aan om astand der Graaflijke waardigheid, die hier in bewilligde, behoudende alleen voor zich zelve het Graafschap Henegouwen, nevens een inkoomen van tienduizend Oude Schilden uit de Nederlanden.

Zedert onthieldt zich MARGARETA in Henegouwen. Moeder en Zoon leefden in goede vriendschap; die, egter, wel haast, in onmin verkeerde, veroorzaakt, naar men wil, uit WILLEMS traagheid in het betaalen van de bedongen Jaarwedde. Hoe ’t zij, MARGARETA wierdt, eerlang, op haaren Zoon verstoord, zoo dat zij hem tot afstand van de Regeeringe deezer Landen noodzaakte. Weinige maanden duurde deeze kanswissel. WILLEM, eenige Edelen aan zijnen snoer gekreegen hebbende, deedt zich, van nieuws, tot Graaf huldigen: tot bitteren ipijt van MARGARETA, die, in haare verlegenheid, de toevlugt nam tot Koning EDWARD van Engeland, en, onder belofte van hulpe, hem de Regeering deezer Landen voor eenige jaaren aanboodt. Deeze verdeeldheid liep uit op het doen ontstaan van de Aanhangen van Hoekschen en Kabbeljaauwschen, van welke wij, ter behoorlijke plaatze, gcsproken hebben. Zo hoog liep de onnatuurlijke twist, dat Moeder en Zoon Vlooten tegen elkander aanvoerden, die, in den Jaare 1351, slaags raakten, op de hoogte van de Stad Veere, met een gelukkigen afloop voor de eerstgenoemde. Doch de kans was gekeerd, toen de Vlooten, van nieuws, in dat zelfde jaar, handgemeen wierden, aan den mond der Maaze. Toen vlugtte de ongelukkige Moeder na Engeland, om Koning EDUARD tot Scheidsman in te roepen. WILLEM volgde haar derwaarts, en nam Insgelijks de bemiddeling aan. Niet vroeger dan in den Jaare 1354 wierdt de Zoen getroffen. Hertog WILLEM ZOU zijne Moeder om vergiffenis bidden, die hem ook op eene minzaame wijze zou verleend worden. Van nieuws zouden aan hem Holland, Zeeland en Friesland worden afgestaan, en Vrouw MARGARETA uit dezelve een jaarlijksch inkoomen genieten. Naa deeze bevrediging begaf zich de Moeder na Valenchien in Henegouwen, alwaar zij reeds in het volgende jaar haar leeven eindigde.

ZIE VELDENAAR.

< >