Dogter van Vrouwe MARIA en van den Aardshertog MAXIMILIAAN, ware nimmer bekleed geworden met den post van Landvoogdesse der Nederlanden, zo niet haar huwelijk met den vermoedelijken Erfgenaam der Fransche Kroonewas te leur geloopen. Haar Vader in Oorlog gewikkeld zijnde met Frankrijk, drongen de Vlamingen ernstig op Vrede.
Op de volgende voorwaarden, onder anderen, wierdt dezelve, in den Jaare 1482, getroffen. MARGARETA, thans drie jaaren oud, wierdt aan ’s Konings oudsten Zoon, den Daufijn KAREL, ten huwelijk beloofd, mids zij aan het Fransche Hof opgevoed, en, zo dra de verbondenen den gepasten ouderdom bereikt hadden, de verbintenis zou voltrokken worden. Indien haar broeder PHILIPS zonder wettige kinderen storf, zouden de Nederlanden op haar koomen , mids zij bij hunne Vrijheden bewaard bleeven. Staatzucht was oorzaak, dat het Huwelijksverdrag geenen voortgang hadt. MARGARETA wierdt inderdaad aan het Fransche Hof opgevoed. Doch een voorgenomen tweede huwelijk haars Vaders verijdelde haare uitzigten. MAXIMILIAAN, naamelijk, hadt, in den Jaare 1489, bij volmagt, zich in den echt verbonden met ANNA , Erfdogter des Hertogs van Bretagne. Al voor lang hadt de Daufijn, nu Koning van Frankrijk, onder den naam van KAREL DEN VIII, het oog gehad op dat schoone land, en een ontwerp gemaakt om het aan zijne Kroon te hegten. Doch hier toe zag hij geenen kans, indien ’t gemelde huwelijk voortgang hadde. Van den nood eene deugd moetende maaken, stak hij hierom eenen spaak in ’t wiel, nam ANNA VAN BRETAGNE voor zich zelven ter Gemaalinne, en zondt de ongelukkige MARGARETA, op den ouderdom van dertien jaaren, aan haaren Vader te rug, niet tegengaande zij, in openbaare Schriften, reeds den naam van zijne Gemaalinne voerde.
MARGARETA, haaren ongetrouwen Echtgenoot, bij een plegtig geschrift, van de huweilijksverbintenisse ontslagen hebbende, tradt, in de maand November des Jaars 1405, in den echt met Prinse JAN, ZOON van FERDINAND en ISABELLA, Koning en Koninginne van Aragon en Kastilie. ’t Liep aan tot in ’t begin des Jaars 1497, eer zij deeze Landen verliet. Eene talrijke Vloot voerde haar van Vlissingen na Spanje over, alwaar haar Huwelijk, in de Maand April, te Burgos voltrokken wierdt. Doch van zeer korten duur was deeze verbintenis. Reeds in ’t begin van October des zelfden jaars, wierdt haar Gemaal van eene heete koorts overvallen, en uit het ieeven weggertikt. In het achttiende jaar baars ouderdoms bleef zij, zwanger, als Weduwe zitten. Haare vrugt kwam niet tot volkomenheid; ontijdig beviel zij van dezelve. Nog een jaar vertoefde zij in Spanje, en keerde daar naa te rug na de Nederlanden.
MARGARETA, dus andermaal verstoken van het uitzigt op de waardigheid van Koninginne eens magtigen Koninkrijks, besloot nu in een laager stand haar geluk te beproeven. In den jaare 1501 hertrouwde zij met PHILIBERT, Hertog van Savoije, doch verloor ook deezen Echtgenoot, naa verloop van bijkans vijf jaaren. Nu liet het zich eerlang aanzien, als of zij met ’er daad den Koninklijken troon zoude beklimmen. Haar broeder, PHILIPS VAN SPANJE, op zijne reize uit da Nederlanden na dat Koninkrijk, Engeland hebbende aangedaan, was aldaar in onderhandeling getrceden over een huwelijk tusschen haar en Koning HENRIK DEN VII. Zeer verre was men met de Verbintenisse gevorderd, en zoude, waarschijnlijk, dezelve voortgang gehad hebben, indien niet MARGARETA zelve zich daar tegen hadt verklaard. „ Haar Vader en Broeder, zeide zij, hadden reeds twee huwelijken voor haar bewerkt, bij welke zij zich kwalijk hadt bevonden; zij wilde zich daarom voor een derde huwelijk wagten.”
Niet lang daar naa overleedt MARGARETA’S broeder, de Koning van Spanje. ’s Lands Staaten erkenden toen haaren Vader MAXIMILIAAN als Voogd van de kinderen des Overleedenen; doch vermids hij zich buiten staat bevondt, om de Regeering deezer Landen in eigen persoon waar te neemen, wierdt hij te raade, de Landvoogdij aan MARGARETA op te draagen. Deeze bereikte thans den ouderdom van zevenentwintig jaaren, en hadt, meer dan eens, blijken van ongemeene bekwaamheid gegeeven. Op den zeventienden junij des Jaars 1507, geschiedde de plegtige huldiging te Dordrecht, en namen haar ’s Lands Staaten voor Landvoogdesse aan. Het zelfde geschiedde, eerlang, in Zeeland en andere Nederlandsche Gewesten.
Zeer bepaald moet, intusschen, de magt der nieuwe Landvoogdesse geweest zijn, of zij zelve ’s Lands Vrijheden en Voorregten geen zeer gunstig hart hebben toegedraagen. Dit blijkt uit eenige voorstellen, door ’s Lands Staaten, terstond naa haare aantelling, gedaan, en uit de antwoorden, daar op gegeeven. Op het verzoek der eersten, dat de Steden haare Vroedschappen mogten hebben, om tot derzelven beste te helpen raaden, en dat, ui: een overgeleverd dubbel getal, de verkiezing der Wethouderichap door Stadhouder en Raaden mogt geschieden, gaf zij tot bescheid, geene magt te hebben om hier in verandering te maaken. Op de begeerte der Staaten, dat de Ampten alleen aan Inboorlingen mogten gegeeven worden, en niemand twee Ampten te gelijk beidenden, was haar woord, dat zij verpligt was, dit alles op den zelfden voet te laaten, als zij het gevonden hadt. Toen men der Landvoogdesse onder ’r oog bragt, dat haar broeder Koning Philips drie Rekenmeesters en eenen Deurwaarder der Hollandsche Rekenkamer hadt aangesteld, allen gebooren buiten Holland en Zeeland, strijdig met ’s Lands Voorregten, zette zij de Staaten af met eene belofte van deeze Voorregten te zullen laaten onderzoeken, doch verklaarde tevens, geene Amptenaars te kunnen afzetten, welke zij zelve niet hadt aangesteld. Een weigerend bescheid gaf eindelijk ook de Landvoogdes op het verzoek der Staaten, dat de Leenmannen niet zouden gehouden zijn, verder dan tot op de grenzen den Krijgsdienst te volgen, en dan nog ten koste der Graaflijkheid. Aan de oude gewoonte zeide MARGARETA zich hier omtrent te zullen houden. Ondanks deeze onwilligheid om de Staaten te believen, maakte de Landvoogdes geene zwaarigheid, om dezelven, nu en dan, Beden af te vorderen.
Meer toegeeflijkheids, dan in ‘t Staatkundige, scheen de Landvoogdes te willen oefenen ten aanzien van den Godsdienst. Zij verklaarde niet slegts met woorden, eenige misbruiken onder de Geestlijkheid te willen verbeteren, maar gaf, in den Jaare 1525, met ’er daad bevel, om in de Kloosters aan niemand den Predikdienst te vertrouwen, dan aan lieden, die voorzigtig, verstandig en van een goed gedrag waren. Zij verboodt, het Volk door verdichtzels te ergeren. Ook wilde zij, in de Sermoenen, of Leerredenen, van LUTHERUS noch van deszelfs Leere gewag gemaakt hebben, gelijk ook niet van andere Ketters, welke voormaals hier te Lande geweest waren. Het oogmerk van dit alles, was, door het weeren of verbeteren van eenige misbruiken, den voortgang der Hervorminge te sluiten. Een veel beter beraaden overleg, inderdaad, hoewel niet met den gewenschten uitslag bekroond, dan dat van haaren Neeve Keizer KAREL, en van Koning PHILIPS, die door moorden en blaaken de gemoederen van het omhelzen der gezuiverde Leere wendig wilden maaken. Tot droefheid van zeer veele Landzaaten overleedt de Landvoogdes MARGARETA, op den zevenentwintigsten November des jaars 1530, het eenenvijftigste jaars ouderdoms, en het achttiende van haar bewind over de Nederlanden. Zij was eene Prinses van meer dan gemeene begaafdheden, in verscheiden takken van Geleerdheid niet onbedreeven, en maakte eenig werk van de Dichtkunde. Op haaren overtogt na Spanje, om met den Infant JAN haar huwelijk te Voltrekken, van een geweldigen storm overvallen wordende, uit welken zij kleine verwagting hadt het leeven te zuilen afbrengen, schreef zij op haar zelve dit tweeregelig Grafschrift:
Ci git Margot, la gentil’ Damoisselle,
Qu’a deux Maris, et encor est Pucelle.
Betekende : „ Hier legt de aartige Jonkvrouw Margriet, die twee Mannen heeft gehad, en evenwel nog Maagd is.”
Onder haare papieren vondt men een Verhaal van de Ongelukken haars leevens, door haar zelve opgesteld. Eindelijk vertoonde MARGARETA een blijk van Godsdienstigheid, in het stigten van eene pragtige Kerk te Bourg in Bresse , die gezegd wordt, haar meer dan tweemaalhonderdduizend Rijksdaalders gekost te hebben.
Zie HOOGSTRAATEN en de Vaderlandsche Historieschrijvers.
MARGARETA VAN PARMA
als Landvoogdes der Nederlanden, zeer befaamd in onze Geschiedenissen, was de Natuurlijke Dogter van Keizer KAREL DEN V, in den Jaare 1522 bij hem verwekt uit eene Vlaamschs Jonkvrouwe, MARGARETA VAN GENT genaamd. Vijf jaaren wierdt zij heimelijk opgevoed, doch vervolgens, om redenen van Staat, voor 's Keizers Dogter verklaard zijnde, aan den Prinse van Ferrara verloofd. Doch dit huwelijk hadt geenen voortgang. Den huwbaaren onderdom bereikt hebbende, wierdt MARGARETA de Gemalin van ALEXANDER DE MEDICIS, Groothertog van Toskane, en, naa diens overlijden, van OCTAVIO FARNEZE, Hertog van Parma; bij welken zij, eerlang, Moeder wierdt van twee kinderen ’t ééner dragt. Toen PHILIPS DE II, Koning van Spanje, in den Jaare 1559, uit deeze Landen na zijn Koninkrijk vertrok, hadt hij vooral deeze zijne Bastaart-Zuster tot Landvoogdesse aangesteld. Haar Gemaal, welke haar herwaarts hadt verzeld, nam toen insgelijks de wederreize aan na Italie, laatende zijne Echtgenoote te Brussel.
Bij het aanvaarden van het bewind, wierden der Landvoogdesse, behalven den gewoonlijken Raad, drie Agterraaden toegevoegd, met welke zij zaaken van aangelegenheid moest overleggen. Deeze waren GRANVELLE, Bisschop van Atrecht, BARLAIMONT en VIGLIUS AB AYTA.
De eerste zaak van gewigt, welke tusschen de Hertogin en de Staaten wierdt verhandeld, was een ernstige aandrang om het Spaansche Krijgsvolk het Land te doen ruimen. Onder allerlei uitvlugten zogt zij dit van de hand te wijzen. Voor oproer bedugt, en naa alvoorens, van den Koning, daar toe verlof te hebben verzogt en bekoomen, gaf zij, in het begin des Jaars 1561, daar aan de toestemming. Hoewel dit bedrijf der Landvoogdesse haar de gunst der Landzaaten eenigzins deedt winnen, wierden, egter, dezelve, aan een anderen kant, van haar eenzins verwijderd, van wegens het groot vertrouwen, waar in de Kardinaal VAN GRANVELLE ten Hove deelde: een Man, algemeen gehaat, en die, ten deezen tijde, daar van verscheiden in ’t oog loopende blijken ondervondt. Voor de Landvoogdesse konde dit geen geheim blijven. Uit vreeze dat de haat tegen den Kardinaal ten langen laatste op haar eigen hoofd mogt nederdaalen, indien zij aan het verzoek, om hem te verwijderen, langer tegenstand boodt; of, misschien, omdat zijn inkruipend gezag en toeneemende groothartigheid haar verveelde: althans, in de maand Augustus des Jaars 1563, zondt zij haaren Geheimschrijver na Spanje, om aan den Koning Vertoogen te doen van de klagten der voornaamste Heeren tegen GRANVELLE, en met een zijner Majesteit in bedenking te geeven, of ’t niet geraaden ware, hem van ’t bewind der Regeeringe te ontslaan. Een besluit volgde, eerlang, hier op, tot genoegen der Landzaaten. MARGARETA zelve was verblijd over het vertrek des hooghartigen Kerkvoogds. Tot nog toe hadt zij zich zelve aangemerkt als staande onder Voogdijschap, van welke zij nu ontslagen was. Ook verzogt zij, zedert, den Prins VAN ORANJE, nevens de Graaven VAN EGMOND en HOORNE, die, uit misnoegen tegen GRANVELLE, den Raad hadden verlaaten, in denzelven te willen wederkeeren: zo als geschiedde.
De Plakaaten, voormaals, onder de Regeering van Keizer KAREL DEN V, afgekondigd, waren nu nog in volle kragt. Tot de handhaaving en uitvoering van dezelve hadt Koning PHILIPS strengen last gegeeven. Ook vondt men ’er veelen, hier te Lande, welke daar op ernstig aandrongen. De Landvoogdes, nogthans, overgehaald door eenigen haarer Raaden, stondt thans in een ander begrip; zij verstondt, dat men voor opschuddingen hadt te dugten, indien de Plakaaten volgens de letter en ten strengste wierden uitgevoerd, hoewel, veelligt, niet van gevoelen, zij veranderde, egter, wel haast van gedrag. Want, toen Koning PHILIPS, in den Jaare 1565, zijne meening te kennen gaf, dat de uitstaande Plakaaten in kragt en uitvoer moesten gesteld worden, vondt zij zich genoodzaakt, dien wil te volgen. Vergeefs boodt VIGLIUS aan, den geheelen last van ’s Konings ongenade te willen draagen, indien men van zijne bevelen afging; MARGARETA deedt, nog vóór het einde diens jaars, alomme afkondigen, de aanneeming der Kerkvergaderinge van Trente, de invoering der Inquisitie en de handhaaving der Plakaaten tegen de Ketters.
In weerwil deezer strenge besluiten, groeide telkens het getal der Onroomschen. Dit, der Landvoogdesge zijnde aangebracht, baarde aan dezelve geere kleine bekommernis; die nog merkelijk toenam, zins zij de weet hadt bekoomen van ’t geen ’er tusschen een goed aantal Verbondene Edelen gaande was, en hoe zich, binnen kort, dezelve gewapend binnen Brussel zouden vertoonen, om eene poging Verzoekschrift ten Hove in te leveren, ten verzoeke om vrijheid van Godsdienst en Geweeten. In deezen toestand van zaaken riep de Hertogin de Stadhouders en Vliesridders bij een, om dezelven hunnen raad te vraagen. Zij zelve was van oordeel, men moest den Bondgenooten iets toegeeven, of anderzins, door geweld van wapenen, dezelve uit elkander zoeken te drijven.
In ’t begin van April des Jaars 1566 kwamen de verbonden Edelen te Brussel bij één, en hadden, op den vijfden die maand, gehoor bij de Landvoogdesse. Heer HENRIK VAN BREDERODE en Graaf LODEWYK VAN NASSAU waren de hoofden, en de eerstgenoemde, daarenboven, de mond van den talrijken stoet. De Aanspraak, bij die gelegenheid gedaan, als mede de inhoud des overgeleverden Verzoekschrifts, behooren niet tot ons plan. Men kan dezelve, eenigermaate, afleiden uit het antwoord, welk de Landvoogdes den Spreeker te gemoete voerde.
„ Tot eene bezending aan den Koning toonde zij zich genegen, welke, zo als zij geenzins twijfelde, op alles goede orde zou stellen, met naame op de verzagting Plakaaten; doch het doen stiltaan van deeze en de Inquisitie, in dien tusschentijd, stondt in haare magt niet. Het Land zo lang te lasten zonder regel op den Godsdienst, ware ongerijmd. Evenwel was zij niet ongenegen om den Inquisiteuren en Amptlieden van het Geregt aan te schrijven, zij hadden, in ’t oeffenen van hun gezag, zich met alle bescheidenheid te gedraagen.” Zij voegde ’er nevens, met te meer vrijmoedigheids haare tusschenspraak bij den Koning te zullen aanwenden „ alzo zij geenzins twijfelde, dat de Verbondene Edelen niet in den zin hadden, om iets te veranderen in de Oude Religie, maar voorneemens waren, die te handhaaven en onderhouden naar vermogen.”
Eenige voldoening gaf dit antwoord aan de Edelen. Doch op hun verzoek, dat hun Vertoog ten beste mogt geduid worden, als spruitende eeniglijk uit zucht voor den dienst des konings en van haare Hoogheid, was geen antwoord gevolgd. Hier omtrent eenige nadere verklaaving verzogt hebbende, ontvingen ze alleenlijk tot bescheid, dat de Landvoogdes over ’t bedrijf der Edelen zich het oordeel niet aanmatigde, maar hetzelve aan den tijd en hun volgend gedrag zou overlaaten.
Van kleine baate waren de aangewende poogingen der Edelen. In Julij daar aan volgende deedt de Landvoogdes een Plakaat afkondigen, belastende om het houden van de Preeken der Onroomschen te stooren, en de Leeraars met de koorde te straffen. Ook deedt zij haar best, van den Koning verlof hebbende bekoomen om zich te wapenen, om de bijeenkomst der Edelen te St. Truijen uit elkander te doen gaan.
Te Amsterdam was, ten deezen tijde, door Burgemeesteren, eene Keure afgekondigd, bij welke den Onroomschen eenige vrijheden waren toegestaan. Dit der Landvoogdesse zijnde overgebriefd, deedt zij, door de pen van haaren Geheimschrijver, de Wethouders dier Stad zeer scherp doorhaalen; hun verwijtende, dat zij den Geuzen en nieuwe Predikanten zo veel hadden ingewilligd, en zulks (schreef ze) ongedwongen en uit vrijen wille. Ook zoude de Hertogin den Gemagtigden der Stad, die haar de boven gemelde Keure kwamen voorleggen, te gemoete gevoerd hebben, dat die van Amsterdam ’er nog geen rood hembd om gedraagen hadden.
Onder dit alles ontstondt, door bijkans het geheele Land, eene vervaarlijke opschudding, veroorzaakt door het berugte beeldestormen. Zo nabij als te Antwerpen was de moedwil reeds uitgebroken, en men zag dien nu ook, van dag tot dag, te Brussel te gemoete. Verschrikt door zulk eene tijding, en niet weetende, wat hier van, voor haar zelve, ’t gevolg konde worden, besloot de Landvoogdes, met overleg des Hertogs VAN AARSCHOT, die Stad te verlaaten, en de wijk te neemen na Borgen in Henegouwen. Doch de President VIGLIUS verklaarde zich daar tegen. Ook hadt ’er de Burgerij de lucht van gekreegen; en de Hertogin niet gaarne ziende vertrekken, hieldt dezelve de Poorten der Stad geslooten, en MARGARETA zo goed als gevangen. Volgens zommigen zou VIGLIUS, heimelijk, de Gemeente daar toe hebben opgemaakt; hoewel de Hertogin, in eenen Brief, welken zij, ten deezen tijde, aan den Koning zondt, den Prinse VAN ORANJE, nevens de Graaven VAN EGMOND, HOORNE en HOOGSTRATEN, ’er de schuld van gaf. Door den nood geperst, wierdt zij thans te raade, een weinig toe te geeven. Haar besluit viel, „ den Edelen te belooven, dat niemand, ter oorzaake der Preeke, op plaatzen, alwaar zij tegenwoordig was ingevoerd, zoude lastig gevallen worden, mids men zich van ongeregeldheid en ergernisse onthieldt, de Wapenen afleide, en de Roomschen in derzelver Godsdienstoeffeninge niet belemmerde.” Ondanks dit besluit, zedert in een plegtig wederzijdsch bezworen Verdrag veranderd, wil men dat de Landvoogdes hetzelve ’t eerst zou geschonden hebben, door heimelijk maatregels te beraaraen tot het stooren van de Preeken der Onroomschen.
Een beter kans, ter bereikinge van haare oogmerken, of liever die van Koning PHILIPS, boodt zich nu der Landvoogden aan. Het Bondgenootschap der Edelen raakte verdeeld; veelen van dezelve zogten met de Hertoginne, en langs dien weg met den Koning, den peis te maaken. Nu draalde zij niet met het ligten van Krijgsvolk, om de geheele zamening te doen verstuiven. Met het zelfde oogmerk, om door het stooren van Eensgezindheid onder de Onroomschen, derzelven kragt te breeken deedt de Hertogin, ten deezen tijde, een Boek verbieden, te Vianen gedrukt, dienende ter bevorderinge van Vrede en Eendragt tusschen de Lutherschen en de Kalvinisten. Bij een ernstigen Brief wierden de Wethouders der Steden vermaand, naarstige toezigt te houden dat het Geschrift niet verspreid, maar, daar men’t in handen kreeg, terstond verbrand, en de geene, bij welken men ’t vinden zoude, gestraft wierdt naar behooren. Met het Krijgsvolk, door de Landvoogdes bij een gebragt, sloeg de Heer VAN NOIRKARMES, in de maand December des Jaars 1566, het beleg om Valenchijn, waar binnen zich veels Onroomschen bevonden. In de maand Maart des volgenden jaars wierdt hij ’er meester van, en deedt, naa de bemagtiging, twee Kalvinische Leeraars, nevens verscheiden aanzienlijke burgers, ter dood brengen.
Om in de tegenwoordige verdeeldheid en verschillende inzigten, vrienden en vijanden van elkander te onderkennen, deedt MARGARETA een nieuw Opstel van eenen Eed ontwerpen. Stadhouders, Amptlieden en Regenten van Steden moesten zich daar bij verbinden, tot het handhaaven van het Roomsche Geloof, het straffen van de Kerkschenders en het uitrooien der Ketteren. Veelen deeden den nieuwen Eed, anderen weigerden denzelven, onder andere Prins WILLEM VAN ORANJE en de Heer VAN BREDERODE; zij bragten in ’t midden, dat zij ééns hulde gezworen hebbende, daar mede behoorden te kunnen voldaan. Onder andere hadden ze hier mede het oog op een gedeelte van den Eed, waar bij van alle Leenmannen wierdt gevorderd eene herhaalde verbintenis, om den Koning te dienen tegen elk, welken men hun zou noemen, zonder uitzondering. Vergeefs zogt BREDERODE zich met de Hertoginne te verzoenen; doch zij, niets minder dan eene onderwerping , zonder voorwaarden, aan ’s Konings genade vorderende, sloeg de hooghartige Edelman tot gewelddaadige aanslagen over.
Naa het verloopen van het Bondgenootschap der Edelen, begon zich nu alles tot onderwerpinge aan de Spaansche dwingelandije te schikken. Ondanks een streng verbod daar tegen, vlugtte edel en onedel ten Lande uit. Antwerpen, waar binnen men nog onlangs een zeer aanzienlijk getal Onroomschen telde, ontving, in April des Jaars 1567, Kriigsbezetting. De Landvoogdes volgde dezelve kort op de hielen, en herstelde ’er straks den Roomschen Godsdienst in deszelfs alouden glans en luister. De Huisgezinnen, gelijk ook de Wapenen, onder de Burgerij berustende, deedt zij zorgvuldig optekenen; voorts de Kerkschenders opzoeken en met de koorde straffen, de Plakaaten vernieuwen, na genoeg in den zin der Maatiginge, in den voorgaanden jaare beraamd, wijders de kinderen verdoopen, en eindelijk de Kerken der Onroomschen nederwerpen.
Uit dit alles ontstondt eene zekere kalmte in de Nederlanden; maar zij was gelijk aan ’t spoedig bedaaren van den wind, onder een hevigen storm, om vervolgens met nieuwe woede los te breeken. Koning PHILIPS, niets dan wraak ademende tegen de zo genaamde Ketters, besloot het dienstigst werktuig, ter oeffeninge van dezelve, den Hertog VAN ALVA, met een Leger herwaarts te zenden. De Landvoogdes hadt hier van de tijding niet ontvangen, of zij zogt den Koning van deszelfs opzet af te brengen. Ligt begreep zij, dat een ander, gewapend in de Nederlanden koomende, den roem zoude wegdraagen, welken zij zelve, door het doen bedaaren der beroerten, meende te hebben ingelegd. Van hier dat zij, door Brief op Brief, bij Koning PHILIPS aanhieldt om het te rug houden der bestemde Krijgsmagt. Zij vertoonde, hoe zich alles onder zijne gehoorzaamheid nederboog, en smeekte hem, liever als Vader dan als Vorst te willen overkoomen, om ’t werk, nu in goeden stand gebragt, door zijne wijsheid te doen beklijven.
Zo ’t heette zou de Hertog VAN ALVA geen ander gezag voeren dan over Krijsvolk, en de Landvoogdes hetgewoone bewind behouden. Doch ‘t leedt niet lang, of MARGARETA bemerkte, dat de klem der Regeeringe hem in handen zoude vallen. Niet gezind zijnde om hem slegts voor schaduw te dienen, klaagde zij, in haare Brieven, aan PHILTPS, over de breede magt, in ALVA’S handen gesteld, en verzogt, diensvolgens, van de Landvoogdij te mogen ontslagen worden. Zij verworf daar toe verlof in den Jaare 1567, en vertrok, op één na den laatsten dag diens jaars, na Italie, vooraf schriftelijk afscheid genomen hebbende van de Staaten. Die van Brabant deeden haar een geschenk van vijfentwintigduizend Guldens. Omtrent de overige Gewesten vindt men daar van geene melding.
Naa dertien jaaren afweezens keerde de Hertogin herwaarts te rug, om andermaal de Landvoogdij te aanvaarden, op last van Koning PHIILIPS, die beloofd hadt, iemand van zijnen bloede te zullen zenden, tot het waarneemen van de zaaken van Regeeringe. Haar Zoon, de Prins VAN PARMA, bekleedde hier thans het oppergezag, doch zou voortaan het bewind des Oorlogs voeren. Te Namen, alwaar de Hertogin, in de maand Augustus des Jaars 1580, aankwam, ontving zij een bezoek van haaren Zoone; die wel haast niet onduidelijk liet lijken, dat de komst zijner Moeder hem niet aangenaam was. MARGARETA, ongenegen om met haaren Zoon te twisten, schreef hier om, nog in dat zelfde jaar, aan den Koning „ dat zij de Nederlandsche beroerten veel gevaarlijker inzag, dan men haar dezelve in Italië hadt voorgedraagen, en niet te stillen dan door de wapenen; dat zij haaren Zoon als ongelijk bekwaamer tot het Oorlogsbewind beschouwde dan haar zelve; verzoekende, uit dien hoofde, van haaren post te mogen omslagen worden.”
Met moeite verkreeg de Landvoogdes het begeerde ontslag, doch op voorwaarde van onder eenen anderen naam in de Nederlanden te zullen blijven. Diensvolgens vertoefde zij te Namen, tot in de maand September des Jaars 1583, wanneer zij, met ’s Konings verlof, na Italië wederkeerde. Zij nam haar verblijf te Ortona, eene Stad in ’t Rijk van Napels, en haar in eigendom behoorende. Hier overleedt zij in de maand Januarij des Jaars 1536, en wierdt, in de maand September des zelfden jaars, van haaren Gemaal OCTAVIO FARNESE in ’t Graf gevolgd. MARGARETA bezat voortreffelijke begaafdheden, en zou, indien men haar de aandoeningen van haar eigen hart hadde laaten involgen, veel goeds in de Nederlanden hebben kunnen verrigten. Hoewel met de Jigt gekweld, was zij sterk van gestel en hieldt veel van de Jagt en te paerd rijden. Zo wel aan den Kin als aan den Bovenlip hadt zij eenen dunnen baard.
Zie VIGLII VITA; HOPPERUS; STRADA; BOR; HOOFT en andere.