KAREL VAN MANDER, wierdt gebooren te Meulebeken, in Vlaanderen, in den Jaare 1548, uit een aloud Geslagt, zijnde een Lid van hetzelve, toen over de driehonderd jaaren geleeden, WOUTER VAN MANDER genaamd, Bisschop van Doornik geweest. Zijn Vader, een oogmerk hebbende om hem tot de letteroeffeningen op te leiden, besteedde hem ter Schoole te Thiel, om ’er het Latijn te leeren.
Doch alzo des Jongelings hoofdneiging tot de Schilderkunst overhelde, wierdt hij, te Gennd, een Leerling van den vermaarden Schilder LUCAS DE HEERE, en vervolgens, te Doornik, van PIETER VLERICK. Naa zijne wederkomst in ’s Vaders huis, maakte hij weinig werks van de oeffrninge der kunste; zijnen meesten tijd sleet hij met hetschrijven van Gedichten en Zinnespelen. Doch alzo hij het schilderen niet geheel verzuimde, en eerlang de lust hem beving ter verdere voortzettinge zijner bekwaamheid, ondernam hij eene reze na Rome, in ’t gevolg van eenige Edellieden. Drie jaaren vertoefde hij in die Stad, onder ’t vlijtig voortzetten en aankweeken van zijn kunstvermogen. Naa vervolgens Basel bezogt, en ’er eenige stukken te hebben geschilderd, keerde hij te rug in zijne Geboorteplaats. De binnenlandsche beroerten maakten nu het verblijf in de Dorpen zeer onveilig. Van hier dat hij met zijne Ouderen en Huisvrouwe, welke hij zedert hadt opgedaan, eene veiliger woonplaats binnen Doornik zogt. Hij vertoefde ’er, egter, niet lang, maar vertrok wel haast na Brugge. Op zijnen weg derwaarts trof hem het ongeluk, nevens zijne Vrouw en twee kinderen, naakt te worden uitgeschud, door eene bende roovers. Verdrietig over zijn verblijf in een zo onrustig Gewest, vertoefde hij niet langer te Brugge, dan noodig was, om voor zich zelven en de zijnen geld tot klederen te verdienen, nevens een sommetje tot de reize na Holland. Eerst zette hij zich neder te Haarlem, vervolgens ten platten Lande, tusschen die Stad en Alkmaar, en eindelijk te Amsterdam. Hier eindigde hij zijne dagen, in het jaar 1606, in een der zo genaamde Nummerhuizen, aan het Gasthuis behoorende, getekend met N. XXIV. Behalven zijne veelvuldige Schilderstukken, heeft hij ook verscheiden Schriften naagelaaten. Het meest bekende daar van is zijn Schilderboek, behelzende de gronden der kunst, en de leevens van verscheiden uit- en inlandsche Schilders. Hij liet eenen Zoon naa, insgelijks KAREL, genaamd, een goed Portretschilder. De Koning van Deenemarke ontboodt hem ten zijnen Hove, en overlaadde hem met gunst en voordeelen. Even als zijn Vader, bezat hij smaak voor de Dichtkunst. De vrugt daar van was een Lofdicht op den Snuiftabak.
Zie F. V. MANDERS Schilderboek, tweede Druk van den Jaare 1618.