Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 30-01-2024

LUIDWINA

betekenis & definitie

LUIDWINA, ook wel LIDEWYD, of LIDEWYN genaamd, was weleer de Beschermheilige der Stad Schiedam. De Wonderdoende Maagd overleedt in den Jaare 1433, en wierdt begraaven in eene Kapel, aan de Oostzijde van de Kerk. Op dat het gebeente der Santinne, door de Onroomschen, niet zou geschonden of ontheiligd worden, deeden het de Aardshertogen ALBERTUS en ISABELLA heimelijk ter Stad uit en na Brussel voeren.

Op bevel van MATTHIAS HOVIUS, Aardsbisschop van Mechelen, wierden, op den veertienden Januarij des Jaars 1616, de gewijde Overblijfzels openlijk ten toon gesteld. Zo vermogende was de wonderdoende kragt, daar aan toegeschreeven, dat de Aardshertogin en derzelver Echtgenoot, in dat zelfde jaar, den vermaarden MIRAEUS, met een groot Been van de H. LUIDWINA na Bergen in Henegouwen zonden, ter verdrijvinge van de Pest, die aldaar woedde, en welke ook, luidt het verhaal, onmiddelijk ophieldt.Zie AUB. MIRAEUS, Fact. Belg. et Burgund.



LUMEI, WILLEM VAN DER MARK, HEER van

WILLEM VAN DER MARK, Heer van LUMEI, hoewel gebooren van een uitlandschen Vader, JAN VAN DER MARK, Heere van Lumei, heeft, nogthans, regt op een Artikel in ons Woordenhoek, deels omdat hij eene hierlandsche Moeder hadt, te weeten MARGARETA, dogter van JAN, Heere van Wassenaar, deels om zijne bemoeiingen met de Nederlandsche zaaken, geduurende de Spaansche Onlusten, in de Zestiende Eeuwe. Zijne eerste blijk van ongezindheid tegen Spanje, was zijne medeondertekening van het Verbond der Edelen, in den Jaare 1565. Het ontijdig einde des Graavcn VAN EGMOND en HOORNE deedt naderhanel zijnen toorn op Spanje dermaate blaaken, dat hij, volgens zommigen, eene gelofte deedt, hair en baard te zullen laaten groeien, tet dat hij den dood dier Edelen zoude gewroken hebben. Gelegenheid ter moedkoelinge vondt hij in ’t bedrijf des Prinsen VAN ORANJE, toen dezelve, in den Jaare 1568, een Leger verzamelde tegen den Hertog VAN ALVA. LUINEI, eene bende Ruiters verzameld hebbende, begaf zich daar mede in ’s Prinsen Leger. Hier mede vereenigd, deedt hij al wat hij konde, tot afbreuke van den vijand.

Niet genoeg, intusschen, schijnt het, liep hem de Krijgskans te Lande mede. Althans ontmoeten wij den Heer VAN LUMEI, in den Jaare 1572, als Admiraal van ’s Prinsen Vloot. Hier mede was hij na Engeland gezeild, en bevondt ’er zich op de aankomst der befaamde Watergeuzen, JAKOB SIMONSZOON DE RYK en anderen. Met deeze stak hij over na de Vaderlandsche Kusten, en voerde het hoofdbewind over het inneemen van den Briel; een bedrijf, welks luister bij bezwalkte, door het wreedaartig doen ombrengen van negentien Geestlijke persoonen, ondanks het schrijven van ORANJE, een uitgedrukten last behelzende, om zo wel Geestlijken als Waereldlijken te spaaren, en bij hunne Voorregten te handhaaven.

Naa de bemagtiging van den Briel, en ’er de noodige orders gesteld te hebben, vervoegde zich de Heer VAN LUMEI, in eigen persoon, in de Vergadering der Staaten van Holland, die thans te Dordrecht wierdt gehouden, en vertoonde aldaar zijnen Lastbrief en Berigtschrift, als aangestelde Overste van den Prinse VAN ORANJE in Holland, met belofte van zich, naar den inhoud, in alles te zullen gedraagen. Thans verklaarden de Staaten, hem te zullen erkennen voor Algemeenen Stedehouder, van wegen zijne Doorluchtigheid, over Holland, Bij handtasting ontvong hij wijders de toezegging van alle eere, dienstwilligheid en gepaste gehoorzaamheid.

Zints deezen tijd maakte zich Lumei van verscheiden Hollandsche Steden meester. Rotterdam viel ’t eerst hem in handen, met kleine moeite. Meer werks kostte hem de bemagtiging van Schoonhoven. Op vermaaning der Staaten, kwam hij, in ’t laatst van September des Jaars 1572, voor die Stad, met vierentwintig Vaandels Knegten, en eenige Ruiters. Acht Etmaalen lang beschoot hij dezelve, aan de Noordzijde, maakte eene wijde opening, en deedt driemaalen storm loopen; op ruim honderd dooden kwam hem elk van dezelve te staan. BOSSU, intusschen, eenig volk verzameld hebbende, zogt daar mede door de belegeraars te slaan. Doch, op de proeve, hier toe geenen kans ziende, beval hij den Stadvoogd, zo goed hij konde, met LUMEI een Verdrag te treffen. Dit geschiedde. Die in de Stad wilden blijven, zouden geenen overlast lijden; die verkoozen uit te trekken, zouden ’t ongehinderd kunnen doen. Dit niet tegenstaande werdt de Geestlijkheid , door het volk van den Graave VAN DER MARK, zwaar mishandeld, een van dezelve doorstoken, en twee andere aan eenen Nooteboom voor het Stadshuis opgehangen. De Graaf, hoewel niet zeer Priestersgezind, deedt evenwel eenigen der handdaadigen, aan die wreede trouwloosheid, naar verdienste straffen.

Onder dit alles hieldt Amsterdam nog de zijde van Spanje. De Staaten, thans te Haarlems vergaderd, kennende de aangelegenheid der Stad, beslooten, op dezelve eenen aanslag te doen waagen. In gevolge daar van trok de Graaf VAN DER MARK, met eene talrijke bende, derwaarts, en sloeg zich neder aan den Amsteldijk, buiten de Regulierspoort. Om den Stedelingen den toevoer te lande af te snijden, deedt hij verschanzingen opwerpen. Doch, de onverwagte tegenstand, welken hij, van de zijde der belegerden, ontmoette, deedt hem, eerlang, te raade worden, om het beleg op te breeken, door branden en blaaken deerlijke verwoestingen aanrigtende, overal daar zijn volk hadt post gevat. Zedert weet hij zijnen aftogt aan de Staaten, even als of deeze hem van geld en leevensmiddeien niet behoorlijk voorzien hadden. Anderen, egter, leiden de schuld van zijn kwalijk slaagen op zijne wreedheid, waar door hij zich bij de Roomschgezinden, vooral bij de Geestlijken, gehaat en gevreesd gemaakt hadt. Van hier dat die van Amslerdam, uit vreeze voor het ergste, indien de Stad aan LUMEI overging, de Burgerij tot een kloeken tegenstand vermaand hadden.

En, inderdaad, niet zonder reden, waren de Amsterdammers en andere, voor zulk eenen Stadhouder bedugt. Gelijk het kwaad voorbeeld der hoofden doorgaans invloed heeft op de onderhoorigen, zo ging het ook onder het volk van LUMEI. Met zijn averechtsch voortreeden fokte hij Krijgslieden aan, die hunnen Overste in slegtigheid geleeken. Zo deerlijk drukten de Landzaaten de brandschattingen en beroovingen, door eenigen van LUMEIS Kapiteinen gedaan, dat DIRK VOLKERTSZOON KOORNHERT, thans Sekretaris der Staaten van Holland, van dezelven last ontving, de Schouten van de Dorpen in Kennemerland te Haarlem te beschrijven, en bij dezelven onderzoek te doen op de sommen, den Dorpelingen afhandig gemaakt, ten einde dezelve op hunne Soldijen konden gekort worden. Dit den Graave bekend geworden, als mede het zeggen van KOORNHERT, dat men de Roomschgezinden ongemoeid moest laaten, deedt den Stadhouder een zo geweldigen haat opvatten, dat hij hem den dood zwoer, en last gaf, aan elk, die den Sekretaris mogt ontmoeten, hem te doorschieten.

Zijne wreedheid tegen de Geestlijken kende, bij wijlen, geene paalen. Uit veele andere zij het volgende voorbeeld genoeg. Sint Aagten Klooster, binnen Delft, hadt tot Pater eenen CORNELIUS MUSIUS, man, schrijft HOOFT, van tweeënzeventig jaaren, meer dan middelbaare geleerdheid, Poeëtschen Geest, zoetelijken omgang, zonder opspraak van bitterheid. Bij Prinse WILLEM zelven was hij niet onaangenaam, en, hoewel Roomsch, nogthans zo weinig Spaanschgezind, dat hij, eenigen tijd geleeden, eene verzameling van penningen tegen ’s Lands vijand hadt bevorderd. Prins WILLEM, na zijne wederkomst in Holland, te Delft, in ’t Sint Aagten Klooster, bij Pater MUSIUS, zijnen intrek genomen hebbende, hadt deeze in beraad geleid, met de overige Priesters van daar te vertrekken, doch, op ’s Prinsen bevel, en toezegging van vrije hoede, dit voorneemen ter zijde gesteld. Niettemin reisde de Pater na ’s Hage, en betoonde de Prins, onder den maaltijd, daar over eenig misnoegen, ten aanhooren van LUMEI, die straks hier op zich aanboodt, hem naa te jaagen, en terug te brengen.

De Prins, daar in bewilligd hebbende, slaat Lumei straks op weg, agterhaalt MUSIUS, en voert hem te rug, niet na Delft, maar verder voort na Leiden. Hier brengt men hem, 's avonds ten vijf uure, ren huize van zekeren eerlijken burger, daar voorts terstond vol en bezoopen binnen koomen twee Gemagtigden van LUMEI, met zijnen Predikant, Provoost en den Scherpregter. De vrouw van den huize, ontzet over zulk een bezoek, toonde de onbehoorlijkheid van zulk eenen handel omtrent een Burgerhuis, en wees het gezelschap na de Gevangenis. Vergeefs. De woest- en wreedaarts, grijpende den grijzen-Geestlijke, vullen hem den krop met water, en wurgen teen en gemagt met knelling van koorden, tot dat het lijf der ziele te bang wierdt, die hem scheen te verlaaten. Al dit folteren wrong nogthans den eerlijken man waarheid noch leugen uit den halze, die zijne onschuld konde doen verdenken. Dus gemarteld sleept men hem, wiens beenen het lichaam naauwlijks konden draagen, na den Blaauwen Steen, daar men hem voorts, ’s avonds ten tien uure, ophing, zonder eenigen schijn van regtspleeginge. Intusschen hadt zijne Doorluchtigheid, op de tijding van het vangen en vervoeren van MUSIUS, na Leiden eenen bode afgevaardigd, met bevel om hem te slaaken. Doch LUMEI hielde de Poorten geslooten, en den bode zo lang buiten, tot dat de zaak volvoerd was. Om het feit te vergoelijken, liet men het gerugt loopen, dat de Pater getragt hadt, Delft te verraaden, of den Prins te vergeeven; die, egter, des wegen zo min vermoeden schijnt gehad te hebben, dat de tijding van ’t gruwelstuk hem de traanen uit de oogen perste.

Intusschen hadt Don FREDRIK, Zoon des Hertogen VAN ALVA, het beleg om Haarlem geslagen. Derwaarts zondt de Prins den Graaf VAN DER MARK, met vijftien Vaandelen Knegten, en vier Kornetten, paerden, als mede zes Veldstukken. Don FREDRIK, van ’s Graaven komste verwittigd, zondt hem eenige manschap te gemoete, die zich aan den weg na Leiden agter het geboomte te verstak. ’Er viel thans een dikke sneeuw, en LUMEI dus onverhoeds in 's vijands laage, zonder over deszelfs getal te kunnen oordeelen. Aan de eene zijne met Musketten begroet, en van de andere zijde niet paerden besprongen, deedt hij al wat hij konde, om des vijands aandrang te weeren. Doch hij wierdt traaglijk van de zijnen gehoorzaamd, en, naa dat hem twee paerden onder ’t lijf waren dood geschooten, genoodzaakt , den vlugtenden hoop te volgen. Hij verloor hier vier stukken Geschut, meest al zijn volk en verscheiden Wagens met lijfsbehoeften.

’s Lands Staaten en zijne Doorluchtigheid hadden, tot nog toe, hun misnoegen verkropt over LUMEIS wreedheden, althans hem daar over nimmer aangesproken. Verneemende, egter, het nadeel, welk ’s Mans handelingen aan hunne zaaken deeden, begon men ’er meer openlijk van te spreeken, vooral in den aanvang des jaars 1573. De Graaf VAN DER MARK en zijn Stedehouder BARTHOLD ENTES, man, hem in wreedheid gelijk, verstaan hebbende het misnoegen van ’s Lands Edelen en Steden, zogten, van hunne zijde, dezelve bij de Gemeente gehaat te maaken. De Hofmeester van ENTES opende het twisttooneel, met van zich te laaten gaan, hoe ’t Krijgsvolk onbetaald, en van lijftogt onverzorgd gelaaten wierdt, en de Staaten voor Landverraaders te schelden. Bij onderzoek bleek hij, door ENTES te zijn opgemaakt; die voorts, nevens LUMEI, te Delft ontbooden wierdt. In stede van het hoofd in den schoot te leggen, begon hij thans tegen de Staaten geweldig uit te vaaren; die hem straks daar naa in verzekering deeden neemen. Gaarne hadt hem LUMEI heimelijk ter Stad uit willen doen voeren. Doch hier tegen nam men zo ernstige maatregels, door de Schutterij in de Wapens te doen verschijnen, dat hij zelve, zo wel als zijn Stedehouder, in hegtinisse wiedt genomen. Men voerde hem na het Slot te Woerden, en wederriep de Prins ziinen Lastbrief, nevens de bestellingen door hem uitgegeeven. Op ‘s Graaven verzoek zonden hem de Staaten de punten van beschuldiginge over; tegen welke hij zich zogt te verdeedigen, met beroep op de mishandelingen, door de Roomschgezinden gepleegd, en zijn eigen ijver voor den zuiveren Godsdienst. ’s Lands toestand gedoogde nog geene strenge strafoeffening. LUMEI hadt, daarenboven, tot de verlossing van Holland het pad gebaand, door het inneemen van den Briel.

Om de zwakheid der Regeeringe woog men dan zijne misdaad tegen zijne verdiensten op, en onsloeg hem uit den Kerker. Diep zat hem de veete deezer behandelingen in het hart. Hij hadt eenige Waalen verzameld, en spelde daar mede eenigen onraad. Andermaal nam men hem dan in verzekering, en plaatste hem op het Slot te Honingen, buiten Rotterdam. Doch hij vondt middel om van daar, en in de Stad te koomen, daar hij, bij aangeplakte schriften, de Staaten in ’t ongelijk stelde.

De Prins, hier uit kwaad voorziende, schreef hier op aan de Burgemeesters van Rotterdam, zij zouden, in zijnen naame, den Graave geweer en dienaars doen afeischen, en door eenige Schutters hem bewaaren. Daar tegen verzette hij zich met hooge woorden, en zondt eenen Brief aan zijne Doorluchtigheid en de Staaten. Hier bij bleef het eenigen tijd. LUMEI verliet in stilte Rotterdam, en hieldt zich te zoek, niet zonder vermoeden van iets in den zin te hebben tegen de Hollandsche en Zeeuwsche Koopvaarders: te meer, alzo hij al voor lang zich hadt laaten verluiden, raad te weeten om tachtig Oorlogschepen te bekoomen, en daar mede de Staaten naar zijne pijpen te doen danzen. Scherp onderzoek wierdt hierom na hem gedaan, doch het gerugt verdoofd, toen hij eerlang wederom ten voorschijn kwam. LUMEI vertoefde hier te Lande, tot in de maand Mai des Jaars 1574, toen hij verlof ontving, om met zijne goederen zich elders heenen te begeeven. Hij vertrok na Luik, zijn Vaderland, alwaar hij, naa verloop van drie of vier jaaren, overleedt aan de beet van een dollen hond; „ ’t en zij, zegt HOOFT, men hem zo bijster een’ uitgang, als passende bij zijn raazend leeven, opgedicht heeft, ende beeter te gelooven staat, dat het hem van vergif quam; gelijk andere Schrijvers getuighen.”

Zie BOR en HOOFT.

< >