SIMON Van Halewyn, zoon van den bovengemelden, bekleedde, in zijne geboortestad, de Burgemeesterlijke waardigheid. In den Jaare 1693, terwijl hij stil zat van dien post, kwam hij in merkelijke ongelegenheid.
Naa den Veldslag bij Steenkerken, ’s jaars te vooren gebeurd, deedt hij eene reize na Duitschland en Zwitzerland, om den toestand der grenzen, in dien oord, aan de zijde van Frankrijk te onderzoeken, en vooral om den Heere D’AMELOT, FRANSChen Gezant in Zwitzerland, over de gezindheid zijns Meesters, met opzigt tot den Vrede, te polschen. Te Solothurn hieldt hij een mondgesprek met dien Staatsdienaar, welke hem beloofde, des Konings gedagten te zullen mededeelen. Hoewel de Heer VAN HALEWYN NADERHAnd betuigde, in dit alles geen ander inzigt bedoeld te hebben, dan om zich, ten beste van ’t Vaderland, in zaaken van Regeeringe meer bekwaam te maaken, bekwam hem egter, deeze reize zeer kwalijk, alzo hij dezelve, zonder kennis van Prinse WILLEN DEN III, En van de Hooge Regeeringe, ondernomen hadt.In ’t begin des volgenden Jaars 1693 bevondt zich de Heer VAN HALEWYN IN ’s Hage. Hier kwam hem zeker Franschman, DU PLESSIS GENAAMd, van wegen den bovengemelden D’AMELOT, VRAAGEN omtrent den voet, op welken ’s Lands Staaten den Vrede zouden begeeren. HALEWYN GAF HIEr op geen ander antwoord, dan dat deeze vraag streedt met de afspraak, inhoudende dat hem ’s Konings gedagten zouden medegedeeld worden: ’t welk, volgens ’t zeggen van DU PLESSIS, NIET Konde geschieden, eer men vernomen hadt, hoedanig de Graaf D’AVAUX GESLAAGd ware in Zweeden, alwaar hij thans handelde. De Oud-Burgemeester was Heer van het Dorp Abbenbroek, in ’t Land van Voorn, en liet, ten deezen tijde, aldaar eene nieuwe Huizing timmeren. Du PLESSIS HEM HIEr een bezoek geevende en den nieuwen aanleg bezigtigende, zou den Ambagtsheere eenig geld hebben aangebooden; die, egter, naderhand, verklaarde, het aanbod te hebben van de hand geweezen. Zedert wierdt de Franschman, van wegen zijn Hof, gelastigd, hem twintigduizend Rijksdaalders te mogen toezeggen, indien hij Dordrecht wist te beweegen ter openlijke bewilliginge in een Ontwerp van algemeenen Vrede. Hoe veel gewigts DU PLESSIS STELDE in het gevoelen van VAN HALEWYN, BLEEK Uit zijn schrijven aan zijn Hof, waar in hij, onder andere, verzekerde, dat hij, nevens zijnen broeder, vooral moest gewonnen worden, als zijnde lieden van aanzien en die kennis van zaaken hadden, en dat, met hun overleg, voorslagen van Vrede, ter Algemeene Staatsvergaderinge, moesten gedaan worden. Op een anderen tijd briefde hij na Frankrijk over, een berigt, zo als hij zeide, hem door VAN HALEWYN MEDEGEDeeld, dat de Veréénigde Engelsche en Staatsche Vloot, met dertig Schepen, zou vermeerderd worden.
Niet lang konde, intusschen, deeze onderhandeling bedekt blijven, en, zo als thans de zaaken in de Republiek stonden, rugtbaar geworden zijnde, moest zij, noodwendig, den handdaadigen het misnoegen van de meeste Staatsleden op den halze haalen. Eerst DU PLESSIS, EN KORT daar naa de Heer VAN HALEWYN WIERDEN gevat, en in ’s Hage, op de Gevangenpoort, in bewaaringe gesteld. In zijn verhoor voor ’t Hof, beleedt hij zijnen heimelijken handel over Vrede met Frankrijk, doch ontkende, ’er aan misdaan te hebben, alzo hij, daar mede, niets anders dan ’s Lands welzijn hadt bedoeld, voor ’t welk hij den Vrede als volstrekt noodzaaklijk beschouwde. Gemerkt hebbende, zeide hij verder, de onmogelijkheid, om langs den gewoonen weg tot kennisse van den staat der algemeene zaaken te koomen, hadt hij overleid om zich in persoon te vervoegen bij Leden van ’t Engelsche Parlement, en naar derzelver gezindheid te onderstaan, om, ter bekoominge van een goeden Vrede, Frankrijk sterker aan te tasten. Met verscheiden Brieven, uit Engeland, konde hij dit bewijzen, onder andere met eenen van den Graave VAN PORTLAND, GESTELD in eene zo wanhoopige taale, als of alles reeds verlooren was. Te Dordrecht hadt hij den eersten voorslag gedaan ter vermeerderinge van ’s Lands Krijgsmagt, en sterker dan iemand geijverd voor het verbod van uitvoer van Graanen: een spreekend bewijs, meende hij, van zijne zucht voor ’t heil van ’t Vaderland.
Voor de noodzaaklijkheid van den Vrede, dagt hij, hadt men geen ander betoog noodig, dan dat Holland alléén, in dit jaar, elf Miljoenen moest opbrengen tot de Oorlogskosten, hoewel nog niet toereikende om aan Frankrijk het hoofd te bieden. De Ingezeetenen van Groot-Britannie, zeide hij al verder, bragten niet het zesde gedeelte op van ’t geen in de Veréénigde Gewesten wierdt gedraagen; ’t welk ten natuurlijken gevolge moet hebben, het verleggen van den Koophandel van hier na Engeland, het groot doelwit der Engelschen, ten allen tijde, en ook nog heden, en waar tegen de tegenwoordige Koning WILLEM DE III, NEêrlands Stadhouder, zich niet aankantte, alzo dezelve niet alleen geene poogingen aanwendde, zo als men hadt doen hoopen, ter intrekkinge der berugte Akte van KROMWELL, MAAR ZElf, nog onlangs, in het Parlement voorslagen hadt gedaan, hoogstnadeelig voor den Nederlandschen Koophandel. Wat voorts zijn oogmerk, in de Onderhandeling met DU PLESSIS, AANGINg, zag hij daar in niets misdaadigs, dewijl alleen zodanige Onderhandelingen met den vijand verbooden waren, die ten nadeele van den Staat strekten: hoedanig iets hem niet ten laste konde geleid worden. Nog minder, meende hij, kon hem zijn bedrijf ten kwaade geduid worden, naardien hij het voorneemen hadt gehad, zo ras hij Frankrijks geneigdheid tot Vrede zou vernomen hebben, daar van kennis te geeven aan de Regeeringe van Dordrecht, om vervolgens tot die van Hun Ed. Gr. Mogenden gebragt te worden.
Thans verlof gevraagd hebbende om vrijmoedig te mogen uiten, zo als hem op ’t hart lag, betuigde hij van gevoelen te zijn, “dat iemand, die eerlijke middelen te werk stelde, ter bewerkinge van een goeden Vrede, zo weinig misdaadig was, dat, verre van hem als strafschuldig aan te merken, hem veeleer een Standbeeld behoorde te worden opgerigt. Zulk eene handeling, zeide hij, schroomde hij niet te onderneemen, zelf met gevaar zijns leevens, en wilde liever sterven, dan langer zien, dat men de Landzaaten goed en bloed deedt ten beste geeven, om dobbe dobbe dob en fan fare te speelen voor den Koning van Engeland?'’
Op deeze laatste woorden deedt men den Heer VAN ALEWYN BUITEN staan. Wederom binnen geroepen, en gevraagd zijnde, of de straks gemelde, zo als ze uit zijnen mond waren opgeschreeven, niet zijne eigen woorden waren, gaf hij tot antwoord „ de eigenlijke bewoordingen, hem in den ijver zijner verdeediginge ontvallen, zich niet te kunnen herinneren, maar wel zijne meening, welke deeze geweest was, dat hij liever wilde sterven, dan zien, dat het bevorderen van den Vrede, door eerlijke middelen, voor eene misdaad wierdt aangezien.”
Terwijl de Heer Oud-Burgemeester VAN HALEWYN OP DE Gevangenpoort zat, deeden deszelfs Huisvrouw en Dogters al wat ze konden, om zijne zaak in een gewoon Regtsgeding te doen bepleiten; doch hier in konden ze haar oogmerk niet bereiken. Het Hof deedt eerlang eene uitspraak, bij welke de Heer VAN HALEWYN TOT EENe gevangenisse voor zijn leeven veroordeeld, en zijne goederen verbeurd verklaard wierden. Prins WILLEM DE III BESchouwde dit vonnis als te zagt, naar gelange van ’s Mans misdaad, zonder, evenwel, op de verzwaaring sterk te dringen. In de Maand Julij des genoemden Jaars 1693 wierdt hij na ’t Slot Loevestein vervoerd; hier zat hij tot in den Jaare 1696, wanneer hij middel vondt om te ontsnappen, en de wijk te neemen na Suriname, alwaar hij zijne dagen heeft geëindigd.