Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 24-11-2022

HAARLEM (STAD)

betekenis & definitie

eene groote en aanzienlijke Stad, naast Dordrecht de eerste stemhebbende Stad in de Vergadering der Staaten van Holland; welke tweede rang haar is toegekend, zo om haare oudheid, als om haare goede gelegenheid en bloeienden land, waar in dezelve, boven andere Steden van dat Gewest, uitmuntte. De tijd haarer stigting is onzeker.

Eenigen willen, dat van Haarlem, reeds ten tijde van Graaf DIRK DEN I, gewag gemaakt word, en dus vóór het einde van de tiende Eeuw. Zo onzeker dit is, nog onzekerer is het, deszelfs stigting te brengen tot de vijfde of zesde Eeuw. Dat Haarlem reeds bekend was in de Jaaren 1132 en 1155, en toen reeds eene bloeiende Stad, lijd geen twijffel, doch, of haare stigting moet worden toegekend aan iemand uit het Geslacht van Haarlem, kan niet bepaald worden.

Haarlem
legt drie uuren gaans Bewesten Amslerdam, vijf Benoorden Leiden, en even verre Bezuiden Alkmaar, Het Spaarne, een frissche stroom, doorloopt de Stad, die, aan den Zuidkant, een aangenaam Bosch heeft, den Hout genaamd. Voorts is de Stad, aan den Westkant, door hooge Duinen beschermd, langs welke men lustige Hofdeden en een aanmerklijk getal van Lijnwaat- en Gaarnbleekerijen vind. De afstroomingen der Duinen voorzien de Stad rijkelijk van versch en frisch water. De Buitensingels en fraaie Wandelwegen maaken deeze Stad, die ruim en lugtig gebouwd is, des te aangenamer. Men wil, dat dezelve wel driemaal uitgelegd is. De juiste tijd van de twee eerde uitleggingen weet men niet aan te wijzen; de laatste is aangevangen in het bedrukte Jaar van 1672; wordende de Stad toen, aan de Noordzijde, met twee nieuwe Graften vermeerderd, waar van de eerde, zijnde de Nieuwe Graft, met pragtige Huizen bebouwd is.

De Stad heeft agt Poorten, benevens twee Waterpoorten. De agt eerste zijn: de Sparwouder, de Schalkwijker , de Kleine en Groote Houtpoort, de Raam, de Zijl, de Deimans en de Kennemerpoort; de twee Waterpoorten zijn de Leidsche en Amsteldamsche Poorten. De muuren der Stad zijn, naar de oude bouworde, met verscheide ronde en half ronde Toorens voorzien, de laatste vergrooting is de Stad, aan dien kant, met agt aarden Bolwerken versterkte.’t Getal der huizen word op 7963 begroot, en dat der Ingezetenen, schoon eer verminderende dan vermeerderende, op ruim 40,000.

De Naamsoorspronk is even onzeker, als de tijd van haare stigting. Lang hebben sommige beuzelaars den naam willen afleiden van eenen Heer LEM. Maar anderen hebben die gedagten zo grondig wederlegt, dat het der moeite niet meer waardig is, daar van te spreeken. Van alle andere gissingen houd men voor de meest gegronde, welke hier op uitkomt, dat den naam van Haarlem afkomstig is van ’t woord haar, ’t welk, van ouds, schraal en mager betekende, en het woord leim, ’t geen eene Vetten grond te kennen gaf. De naam of het woord Haarlem zou dus te kennen geeven, dat die Stad aan den eenen kant schraale Duinen, en aan de andere kant vette Weiden had.



Haarlem
is, zo wel als andere Hollandsche Steden, voorzien van Gebouwen, voor alle Gezinten, ter Godsdienstoefening en aankweeking van goede zeden. Onder deeze Gebouwen komen allereerst in aanmerking, de openbare Kerken; als de Groote Kerk, eertijds aan ST. BAVO toegewijd; zijnde een van de grootste en fraaiste in Nederland, en, in het Jaar 1735, met een fraai Orgel versierd, Digt bij dezelve staat een Klokhuis, dat, in het Jaar 1479, voltrokken is, waar in de Poortklok, Kerkklokken en Doodklokken hangen. De St. Janskerk in de Sr. Janstraat, niet verre van de Groote Markt; een tamelijk goed Gebouw, gestigt omtrent het begin van de XIV Eeuw.

De Nieuwe Kerk, volbouwd in het Jaar 1649. De Bakkenesse Kerk, zijnde de kleinste , doch de oudste Kerk der Stad, waar van een groot deel tot gemeene Huizen herbouwd is, zo als de Zijl en Kampeskerken, zedert lang, tot Turfschuuren gebruikt worden. Die van St. Gangolf voor lang afgebroken, verder eene Waalsche, Luthersche en Remonstrantsche Kerk, vijf bijzondere Vergaderplaatzen voor de Doopsgezinden, eenige van welke, egter, nu niet meer gebruikt worden. De Roomschgezinden, die er veele zijn, oefenen hunne Godsdienst in Verscheide bijzondere Huizen.

Van de Kloosters die er voorheen veele waren: als, ’t Carmeliten, dat der Predikheeren; der Reguliere Kanunniken; ’t Begijnhof; ’t Klooster der Nonnen bij den Zijl; der Nonnen van St. Michiel; van St. Katrijn; der Minnebroeders; St. Ursula Klooster; dat van St. Margriet en St. Clara. ’t Klooster der Bernardinen; ’t Cecilia; Maria Magdalena; ’t Carmelitessen; van de H.

Maagd Maria
; van St. Anna; der St. Augustijnen; der Cellebroers, en het Convent der Witte Heeren. St.Anthonies Kapel en Gasthuis; St. Nicolaas Kapel, en die van de H. Maagd Maria, werden de nog overige Gebouwen heden tot andere einden gebruikt.

Wijders vind men ’er het Oudemannenhuis, gestigt in ’t Jaar 1608, ’t Gasthuis, Burger-Weeskuis; Arme-Kinderhuis; Aalmosseniers-Weeshuis en Tugthuis; Diaconiehuis; Pest- en Dolhuis-en 't Proveniershuis. Verder eenige Hofjes, ais St.Pietershuis; Barbera s Gasthuis; het Vrouwe en Anthonie-Gasthuis; de Bakkenessekamer; het Hofje van Gratie; St. Jans- en Koenen-Gasthuis en Fransloonen Hofje; ’t Pietershuis, zijnde een soort van Weeshuis en het Hofje van Heithuizen. Ook hebben de Doopsgezinden ’er eenige Hofjes, gestigt uit milde giften; als dat van den Heer YSBRAND STAATS , enz. Ook is ’er een Latijnsche School.

Onder de Waereldlijke Gebouwen munt uit het Stadhuis, een oud en aanzienlijk Gebouw, aan’t welk, voor eenigeJaaren, een deftige opgang gemaakt is. Niet verre van daar, agter hes Stadhuis, is het Stads Gevangenhuis. Het Prinsen hof en Pand; de Vleeschhal; de Waag; Lombard; enz.

De Regeeringe deezer Stad bestaat uit een Kollegie van vierentwintig Raaden of Vroedschappen; een Kollegie van het Geregt, bestaande uit den Hoofdofficier, vier Burgemeesters en zeven Schepenen; en andere Kollegien van minder rang. Van ieder derzelven zullen wij hier eene nadere beschrijving geeven.

De Vroedschappen, wier getal nu eens meerder en dan minder was, werd, zo als men meent, in het Jaar 1401, door Hertog ALBERT bepaald op 33 persoonen, en door Vrouw MARIA, in het Jaar 1477 gebragt op 24. Nogthans maakten zij de geheele Vroedschap niet uit. Doch die verschïllende ordens daar laatende, zullen wij ons bepaalen tot de orde, daar op beraamd, bij Prins WILLEM DEN I. ’t Blijkt uit de Registers (zegt de Heer van OOSTEN DE BRUIJN, dien wij hier volgen) dat na dat de Stad, door de Spaanschen, was ingenomen, en zo lang zij van dezelven bezetting moest houden, en daar mede bezwaard bleef, de oude orde der Regeering alhier geheel verbroken is geweest, en dat de Bisschop met zijnen Raad en de Krijgsoverste met zijne Kapiteinen de Stad geregeerd hebben. Doch toen, na de Gendsche bevrediging, de Stad zig onder ’t bewind van den Prinse VAN ORANJE begeeven en met denzelven een verdrag gesloten had, in de maand Januarij des Jaars 1577, en vervolgens van vreemde bezetting verlost was, heeft zij, in de maand Augustus daar aan volgende, het geluk gehad, Vader WILLEM DEN I binnen haare muuren te ontfangen, en door hem in haaren ouden Regeeringsvorm herstield te worden: waar na, op den 16 van die maand, door zijne Excellentie, in hoogen persoon, aangesteld werden vier Burgemeesteren, zeven Schepenen, één Thesaurier en tweeëntwintig Vroedschappen.

In het Volgende jaar geschiedde het verzoek, dat, uit de bekwaamde en aanzienlijkste Poorters,door zijne Excellentie, of derzelver Gemagtigden, mogten worden aangesteld vier Burgemeesteren, zeven Schepenen, en daar benevens vierentwintig personen, die continueliken hun leven land geduerende Raeden of Vroedschappen zullen blijven; dat, wijders, dezelven mogten gemagtigd zijn, om, ingevalle eenigen van dezelven kwamen te overlijden, anderen uit de aanzienlijkste Poorteren, in hunne plaats, te verkiezen en aan te stellen; als mede, het getal der Raaden of Vroedschappen dus vol zijnde, bij Boonentrekldng, of op andere wijze, te verkiezen, vier Burgemeesteren, zeven Schepenen, en éénen Thesaurier; of ten minsten, dat, naar ’t voorbeeld van andere Steden, zij de benoeming zouden hebben, van agt en veertien personen, waar uit, door den Prins, of door de Raaden van Holland, Jaarlijks, vier Burgemeesteren en zeven Schepenen zouden worden aangesteld. Dit laatste, door den Prins, zijnde toegestaan, werden Mr. PAULUS BUIS en DIRK VAN DER NiEUWBURGH gemagtigd tot de verzogte aam stelling. Maar, na dat, in het Jaar 1581, een nader vedrag met Prins WILLEM DEN I gesloten was, zijn, door Burgemeesters en Regeerders, nadere Vertogen, rakende den vorm van derzelver Stads-Regeering gedaan.

Zij gaven te kennen, dat de welvaard en voorspoed der Stad scheenen te vereisschen, dar het getal van vierentwintig Raaden, met twaalf anderen\ , moest vermeerderd werden: zo om aan meerdere bekwame personen bevordering te verschaffen, en gelegenheid om kennis in der Stadszaken te verkrijgen, als ook om dat Burgermeesteren. en Schepenen, veelal, uit de vierentwintig Raaden verkoren werden, en doorgaans langer dan één Jaar in ’t Gerecht bleeven; waar door zij dikwils zig bevonden in te kleinen getal, en de last der Regeeringe, voor de bijzondere Leden, te zwaar werd. Waar op de Prins goed vond, het getal der Raaden, met agt, en dus tot tweeendertig te vermeerderen; latende aan de Vroedschap de benoeming van zestien personen, waar uit zijne Excellentie agt Leden koos, om, met de vorige vierentwintigen, geduurende hun leven, de Stad als Vroedschappen te dienen. Op dit getal is de Vroedschap der Stad Haarlem gebleven, tot in het Jaar 1718, wanneer, op verzoek aan deStaaten van Holland, Octroi werd verkregen, om het getal van tweeendertig wederom te verminderen op vierentwintig. Dit hield stand tot in het Jaar 1748» wanneer, toen door zijne Hoogheid Prins WILLEM DEN IV, nuttig en nodig geoordeeld werd, dezelve, van nieuws te vermeerderen tot tweeendertig; uit welk getal dezelve nu nog bestaat.

Wat aangaat het Schoutsampt der Stad Haarlem; uit derzelver Handvesten is het kennelijk, dat, onder de Graaflijke Regeering, de Schout door den Graaf werd aangesteld, zonder dat hij een Lid van de Vroedschap was, gelijk ook aan de Schouten aldaar meermalen stem en zitting in de Vroedschappen is geweigerd. Dit gebeurde, onder anderen, aan Schout WOUTER VAN BEEKESTEIN, in het Jaar 1546. Wanneer, in vervolg van tijd, iemand uit de Leden van de Vroedschap, tot Hoofdofficier verkoren werd, moest hij zijne plaats, als Vroedschap, afstaan, en werd een ander in zijne plaats aangesteld: zo als bleek uit het geval van NICOLAAS ZUIKER, die, in het Jaar 1604, Schout werd, en, in het Jaar 1641, met Mr. JOAN SCHATTER. Naderhand is dit geheel veranderd, en bij het Reglement van het Jaar 1670, op het Schoursampt gemaakt, bepaald en vastgesteld, dat, voortaan, niemand tot het Schoutsampt van Haarlem, zou mogen benoemd of verkoren worden, dan die Raad of Lid van de Vroedschap was, en dat bij Vroedschap zal blijven, en tot alle vergaderingen der Vroedschap mede geroepen worden, doch daar in niet als Hoofd van ’t Gerecht, maar, naar zijnen rang en ouderdom in de Regeering, plaats neemen. De reden van deeze verandering was zeer handtastelijk, om dat men besloten had, het Schoutsatnpt, niet langer dan voor den tijd van drie of uiterlijk zes Jaaren, aan iemand op te draagen, dewijl, te vooren, iemand hetzelve, zo lang hij leefde, of het neder leide, of tot een hooger Ampt bevorderd werd, bleef behouden. Ook dit is wederom veranderd, bij het laatste Reglement van het Jaar 1749, op het Schoutsampt, volgens het welke, als te vooren, iemand buiten de Leden der Vroedschap, daar toe voorgeslagen en aangesteld mag worden.

Voorheen, zo als wij boven hebben gezegt, werden de Schouten, door den Graaf in der tijd, aangesteld. Naderhand geschiedde zulks door den Heer Stadhouder, door den Souverain, of door Gecommitteerde Raaden, uit een Nominatie van drie personen. Dit is heden nog gebruikelijk De Schout is verpligt zijn Ampt in persoon waar te neemen.

Het Ampt en de benaming van Burgemeesteren is hier, even al in andere Steden, van laater inslelling, dan, dat van Schepenen. In de Handvest van Vrouw JACOBA VAN BEIJEREN, van het Jaar 1418, werden dezelven genoemd na of achter de Schepenen; doch in die van FILIPS en MARIA VAN BOURGONDIEN, van de Jaaren 1445, 1454 en 1476, hebben de Burgemeesterea den voorrang boven de Schepenen. Hun getal is, doorgaans, geweest vier, en dat der Schepenen zeven. Doch, in het Jaar 1501, zijn ’er maar twee Burgemeesteren aangesteld, en, vier Jaaren daar na, drie; en zo ook in het Jaar 1510; ’t welk toen alzo bij meerderheid van stemmen beslist werd. Doch, nog vóór het einde van dat Jaar, werden ’er wederom vier aangesteld; op welk getal zij, tot hier toe, onveranderlijk gebleven zijn. Met Schout en Schepenen maaken ze uit, het Gerecht, of Collegie van de Wet, in onderscheiding van dat van den Raad. Deeze worden, zo wel als de Vroedschappen, door den Souverain, of door Gecommitteerde Raaden, en onder de Stadhouderlijke Regeeringe, volgens overeenkomst, met Prins WILLEM DEN I, in de jaaren 1578 en 1581 door den Stadhouder uit een dubbel getal verkoren.

Wat het Ampt van Burgemeesteren en Schepenen aangaat, daar van is elders, en wel op het Artikel AMSTERDAM, verslag gedaan. Hier zullen wij zien, wat de beloning der Wethouderen, in oude tijden, was. ,, Niemand moet zig verwonderen (zegt de reeds gemelde Heer VAN OOSTEN DE BRUYN), dat men het voorheen als een voorregt aanmerkte, dat de tijd, om als Lid van ’t Gerecht te blijven, verkort werd, als men aanmerkt, dat tegen den dagelijkschen arbeid, verzuim van eigen zaaken, en.de gevaaren, die elk voor zijn eigen persoon, in die zorgelijke tijden, welke onze voorvaderen, Jaaren agter den anderen, hebben moeten doorworstelen, geen de allerminste belooning in die tijden gegeven wierd.” Men vind, dat in den Jaarc 1510, door de Commissarissen, ter verandering van bet Gerecht, aan de Vroedschap in overweging werd gegeven, of men den Wethouderen niet eenige beloning zou toeleggen, ’t zij in de betaling van hunne renten, of anders. „ Want (zegt zijn Ed.) in die tijden werden de renten, lopende ten lasten van de Stad, niet ten volle betaald.” De vraag was dus, of men den geenen, die als Wethouders dienden, hunne renten niet ten volle zou betaalen, uit inzigt van den dienst, dien zij aan de Stad bewezen? Maar hoe redelijk dit voordel ook wezen mogt, waren, echter, eenige Vroedschappen van Geslachten, dat men de Wethouderen geene meerdere renten betalen zou, dan aan anderen, En Burgemeester BEEKESTEIN, vier jaaren daar na, verzogt hebbende, dat hem, om zijn menigvuldige moeite en arbeid, dien hij, als Burgemeester, in de zaaken van de Stad gedaan had, drie vierde deden van zijne lopende renten mogten betaald worden, binnen de vier Jaaren van den Staat, werd daar op het volgend weigerend besluit genomen: „ is dair up gecommuniceert ende geconcludeert, dat hij, om consequentie pacientie hebbe. Nijet min men bekent en weet wel van de deugd en goed, dat hij der Stede gedaen heeft, daer of God hem lonen sal.”

Naderhand vind men, dat in den Jaare 1568, om de dagelijks toenemende moeite en lasten van de Burgemeesteren en Schepenen, in ’t waarnemen van der Stads zaaken, waarom.' zij hunne eigene moesten verlaten, aan de vier Burgemeesteren, en aan de oudste Schepen, zoude werden toegestaan, zolang zij in hunnen dienst bieeven, vrijdom van alle Stads excijnssen, zo verre als mijne Heeren de Commissarissen dit zouden goedvinden. In de Resolutie van den 3 November des volgenden Jaars 1569, leest men ,, Is geslemt en geordonneert, dat Burgemeesteren en Schepenen in der tijd hebben zullen, achtervolgende zekere Artikelen daar af geconcipieert ende gemaeckt, vuijt der Stede beursse, op alle vergaderdagen, twéé stuivers, mids dat het segelgeld van Burgemeesteren en Schepenen in des Stede beursse comen zal, en dit al tipt believen van Commissarissen.”

Van ouds heeft het alhier, zo wel als in andere Steden, vrij gedaan, tot Leden van het Gerecht aan te stellen, Poorteren, die, naar Stads rechten, tot de Regeering konden werden toegelaten, schoon zij geene Vroedschappen of Raaden waren. In het Jaar 1428, werden, door FILIPS VAN BOURGONDIEN de gezworen tachtigen gemagtigd, om Jaarlijks vier Burgemeesteren aan te Stellen uter alinger Gemeijnte, zo als ook de Regeering, in haar eersle verzoekschrift, aan Prinse WILLEM zegt, dat haare vierentwintig Raaden, vier Burgemeesteren en zeven Schepenen plagten te kiezen, vuijten Burgeren. En alhoewel, doorgaans het grootste deel der Leden van ’t Gerecht genomen werd uit de Vroedschappen, is het, echter, ook wel gebeurd, en gebeurd het nog heden ten dage veele malen, dat tot Schepenen de zulken werden aangesteld, die geen Leden van de Vroedschap zijn.

Om in de Stad Haarlem, tot Schout. Burgemeester, Schepen of Raad, verkiesbaar te zijn, word, vooreerst en voor alle dingen, vereischt, dat hij Poorter der Stad zij, ’t zij dan door geboorte, of op eene andere wijze geworden. Volgens Handvesten van de Jaaren 1394 en 1402, moest hij Poorter geweest zijn, onafgebroken, volle tien Jaaren, ’t welk ook, bij de laatste Octrooien van het Jaar 1651 van Hun Ed. Gr. Mog., altoos is in acht genomen. Nogthans is dit, bij een later Octrooi, van het Jaar 1718, verkort op zes Jaaren, omtrent zulk eenen, die met eene Burgers dochter trouwt, en ais dan zijn Burgerrecht verkrijgt, of bevorens het zelve verkregen hebbende, op drie Jaaren.

Buiten dit Poorterrecht, had Hertog ALBRECHT ook nog bepalingen gemaakt, omtrent de gegoedheid van iemand, die aldaar in ’t Gerecht zou verkoren worden. De somme, daar toe vereischt, is, van tijd tot tijd, opgeklommen, en telkens vermeerderd. In het Jaar 1394 was zij bepaald op honderd ponden; in het Jaar 1398, op vier honderd oude schilden; in het Jaar 1407, op zes honderd schilden; in diervoege, echter, dat iemand volstaan konde, die een derde deel in de Stad, en de overige bezat binnen Holland, aan Huizingen , Erven, of Erfrenten. Indien iemand kwam te verarmen, zo dat hij minder bezat, of minder konde opbrengen, werd hij van zijn Ampt verlaten. In het Octrooi van het Jaar 1651, werd mede vereischt, dat die geenen, welke tot Vroedschappen zullen gekoren worden zullen moeten gegoed zijn volgens de oude Privilegien, en daarenboven den ouderdom bereikt hebben van 25 jaaren tot Schepen 26, en tot Burgemeester 36 Jaaren. In het Jaar 1418 waren ook reeds bepaald de graden van Namaagschap, binnen welke de Leden te saamen in het Gerecht niet mogten zitten, dan regt after zuster kijnt of daar beneden. In het Jaar 1651 werd daar omtrent gezegd: dat te saamen niet zullen mogen dienen, als Burgemeesteren, noch ook als Schepenen, schoonvader en schopnzoon, noch twee zwagers, noch ook oom en neef, ’t zij door bloede of zwagerschap. Verder word daar toe vereischt, dat iemand openbare belijdenis doe van den waaren Christelijken Gereformeerde Religie, zo als dezelve, bij het Sijnode, binnen Dordregt gehouden, in de jaaren 1618 en 1619, is bevestigd, en jn de publieke Kerken geleerd word.

Verder worden alhier Jaarlijks twee Thesauriers aangesteld, zijnde Eeden in de Vroedschap; vijf Weesmeesteren, die éénen Secretaris en Bode onder zig hebben; nevens één of twee Pensionarissen. Aan den Heere en Mr. JOHAN DE HAAN, dien wij boven hebben leeren kennen, werden hier voor, in het Jaar 1603 , toegelegd, twaalf honderd guldens, van veertig grooten vlaams, en daarenboven twee honderd guldens, voor huishuur, tot zo lang hem, van de Stad, een Woonhuis, naar zijn genoegen, zou verzorgd zijn. Aan zijnen opvolger, GILLIS DE GLARGES, den 14 Augustus van liet Jaar 1619, duizend guldens, en daarenhoven drie honderd guldens voor huishuur. RUIL genoot in het Jaar 1640, 2000 guldens, de huishuur daar onder begrepen; VAN STRYKEN, in het Jaar 1654, mede 2000; de Pensionaris HELD, in het Jaar 1671, 3000, en de Pensionaris TEN HOVE wederom 2000. Men heeft hier één Secretaris van Burgemeesteren, één van Schepenen, en noch twee anderen. In het Jaar 1613 is aldaar, tot ontlasting van ’t Gerecht, opgerecht een kleine Bank van Justitie, voor welke zaaken, niet boven de 150 guldens, en zaaken van Arrest tot 50 guldens, werden afgedaan.

Ten dienste van ’t Gerecht, zijn hier, buiten de reizende Bode, vijf Boden, of Stads Roedragers. Wat aanbelangt den Scherprechter; door de onkunde van AMPSING en SCHREVELTUS, heeft men na verteld en elkander diets gemaakt, dat Haarlem het recht zoude hebben, van eenen Scherprechter over Holland aan te stellen; welk recht, volgens SCHREVELIUS, door Graaf WILLEM, in het Jaar 1345, verleend zoude zijn. Maar die anders geleerde man heeft niet bedagt, dat Koning WILLEM reeds in het Jaar 1256 overleden was, en dat in zijn Groot Privilegie, gelijk ook niet in de Stads Handvesten, volgens het zeggen van den Heer VAN OOSTEN DE BRUYN, van dit recht niet een enkel woord gevonden werd. Wel is waar dat de Scherprechter te Haarlem woont, en daarom de Scherprechter van Haarlem genaamd word; maar het is tevens waar, dat hij door de Hooge Overheid aangesteld; en betaald word door den Rentmeester van Kennemerland, of den Schout van Haarlem, volgens deszelfs Instructie van ’t Jaar 1728. Doch dat hij, die dit Ampt waarneemt, te Haarlem woont, en door de Rentmeester van Kennemerland betaald word, is buiten twijffel (zegt zijn EJ.) toe te schrljven aan een oude gewoonte, hier uit geboren, dat de Graaven, van ouds, in deeze Stad meest hun verblijf hebben gehouden, en dat deeze Stad altijd geweest is het Hoofgerecht van Kennemerland.



Daarenboven is het mede een oude gewoonte, dat zo dikwils de Officieren der Justitie in Holland den Scherprechter nodig hebben, om eenig lijfstraffelijke vonnis elders uit te voeren, zij daar over, aan den Schout of Hoofdofficier der Stad Haarlem, aanschrijving doen. Dit, bij die van Delft, Leiden, Woerden, Oudewater en de Baljuw van Delfsland niet wordende waargenomen, en daar over, tusschen laastgemelden Baljuw en den Officier van Haarlem, geschil gerezen zijnde, in het Jaar 1725, is de zaak gebragt voor Commissarissen van het Hof van Holland, en daar op, ten voordeele van den Schout van Haarlem , het volgende besluit genomen.

Martis den 20 Martii 1725 presentibus alle de Heeren.

„ De Heeren Slicher en Moris rapporteeren, dat zij, ingevolge van de Commissie aan hun Ed. voor eenige weeken door den Raad gegeeven, hadden voor hun gehad Mr. Willem Hoofd, en Mr. Cornelis van Valkenburg, de eerste Baljuw van Delfland en Woerden, den tweeden Hoofd-Officier der Stadt Haarlem; en dat zij Heeren deeze Officieren hadden gehoord over het different tusschen hun lieden ontstaan, over het ontbieden van den Scherp-Regter van den Hove, die tot Haarlem is resideerende; wanneer die buiten de gemelde Stad tot het doen van Crimineele exsecutien word gerequireert: zijnde dat different gereezen over de manier en wijze, waarop de zelve Scherp-Regter, door de Respective Hoofd-Officiers, in dat cas moeten worden ontboden, en of daar toe gerequireerd wierde, dat hij Baljuw en andere Hoofd-Officieren buiten de gemelde Stad Haarlem resideerende zig bij Missive moesten addresseeren aan den Hoofd-Officier der gemelde Stad; of dat genoeg was, dat directelijk aan den Scherp-Regter haar requisitie werd geaddresseert: wordende in die Conferentie bericht, dat wel d’andere Hoofd-Officieren in Holland, in cas van Requisitie des gemelde Scherp-Regters, aan den Officier van Haarlem kwamen te schrijven, dan die van Delfland en Woerden, midsgaders, die van de Steden Delft, Leiden en Oudewater zulks kwamen na te laaten.

Dat gem: Officier van Haarlem hadde vertoond, dat het nalaaten van aan hem te schrijven verscheiden disorders zouden kunnen causeeren, om dat wanneer, gem: Scherp-Regter buiten gem: Stad zijner Residentie vertrokken wesende, daar niemand zoude gevonden worden, die aan den requireerenden Officier zouden kunnen antwoorden, daar door onzekerheid moest ontstaan, of den Scherp-Regter ter gerequireerde plaats stond te komen of niet, liet geene naar zijn gedachten, als van ouds schijnt te zijn gegeconsidereerd, en waarom door een gebruik is ingevoerd geworden, dat de Scherp-Regter, niet mag vertrekken buiten de gemelde Stad zonder kennisse van denzelven Hoofd-Offlcier, en, dat de Scherp-Regter, daar toe ook effectief is gebonden geworden, ten einde om zodanige disordres te verhoeden, als ligtelijk ontdaan zoude kunnen, wanneer ’t in het vermogen van den Scherp-Regter wezen zouden zich zonder die kennis buiten de meergemelde Stadt te absenteeren.

„ Om dan de geuseerde Castume in gebruik te houden, en de voorgestelde inconvenientien die voorgesteld waren, werd gelast inde maxime te continueeren, niet en gelijk men gewoon was, aan den Hoofd-Officier van de Residentie te schrijven. En werd verder goedgevonden, tot verhoeding van alle ongenoegen die over de Expressien van zodanig schrijven aan den Hoofd-Officier van Haarlem zouden konnen ontstaan, daar nevens formulier van Missive te voegen, daar van de gemelde Officieren mutatis mutandi zig zouden kunnen bedienen, en dat daar van een Extract uit naam van den Hove zou worden ter hand gesteld.”

De Scherprechter plagt ook, van ouds, in de Stad Haarlem, wegens het uitvoeren van lijfstraffen, anders beloond te worden, dan op andere plaatzen: te weten, met een stoop wijn en een paar handschoenen; zo als in zijn Instrustie, van den Jaare 1728, herhaald werd, met deeze woorden: ,, van elk persoon, die hij aan den lijve straffe zal, zal hij hebben zes ponden van veertig grooten; uitgezonderd binnen Haarlem , alwaar hij hebben zal naar ouder gewoonte, een sloop wijn, en een paar handschoenen.” Hij is de eenigste Scherprechter van Holland, die bij de Staaten aangesteld en uit ’s Lands Kasse betaald word: want die van Dordregt is in ’t bijzonder voor die Stad, en word aldaar op een Jaarlijksche wedde aangesteld.

Haarlem heeft, van ouds, verscheidene aanzienlijke voorrechten gehad. De Ingezetenen mogten, alomme, in Holland, Zeeland en Westfriesland, vrij laden. Ook zijn zij, aldoor Koning WILLEM, in het Jaar 1245, van de Graaflijksheids tol vrij verklaard geweest. Hertog ALBERT vergunde de Stad, op 4 en 6 Junij van het jaar 1394, dat geen Poorter meer verbeuren mogt, dan zijn lijf en zestig ponden; of, zo hij een doodslag begaan had, tagtig ponden; voorts, dat alle breuken binnen Jaars beregt moesten worden, of dat 'er de breukige van kwijt zou zijn, volgens een Privilegie van den zelven Hertog, van den Jaare 1395, mogen de Heeren Raaden van Rhijnland geen morgen geld gaudeeren of zetten, dan ten overstaan van een of twee van ’s Graaven Raaden, en de Steden Haarlem en Leiden. Bij een Privilegie van Hertog WILLEM VAN BEIJEREN, van den Jaare 1411, is verklaard, dat geene Hollandsche of Zeeuwsche Steden de Poorters van Haarlem zwaarer mogen belasten, dan haar eigenen. Die van de Gerechte van Haarlem mogen, volgens een Privilegie van Hertog FILIPS VAN BOURGONDIE, van den16 Augustus, van het Jaar 1426, bannen uit het Baljuwschap van Kennemerland en Rhijnland.

Ook zijn de Schout en het Gerechte van Haarlem bevoorrecht, om de zulke, die bij hun, uit Kennemerland en Rhijnland, gebannen zijn, aan te tasten ofte doen aantasten, ook buiten der Stede vrijheid, en zo verre hun banrecht zig uitstrekt, en voorts dezelve te doen brengen in der Stede gevangenis. Eenen dag in ’t Jaar, den eersten maandag namelijk na den Roomschen Feestdag van Maria Hemelvaart, die op den 15 Augustus invalt, hebben de Haarlemmers vrijheid, om in de Duinen op de jagt te gaan. Men noemt deezen dag Hartjesdag, misschien om dat ’er, van ouds, ook Harten konden gevangen worden. Het wandelen op de Duinen, zo wel als in den Hout, geschied nog heden, en wel meest door geringe lieden van Amsteldam en elders; doch het jaagen is reeds lang in onbruik geraakt; of men moest door jaagen verstaan, het leegen van kannen en glazen, waar mede de drank, veeltijds, onmatig werd naar binnen gejaagt, en dus, met recht, pjider de kwaade gebruiken in Holland mag geteld worden.

De Stad heeft, van ouds, merklijk gezag gehad en geoeffend, over de Dorpen van Kennemerland en Kennemergevolg. Reeds vóór den aanvang der beroerten, in de zestiende Eeuw, werden de gemeene middelen dier Dorpen binnen die Stad verpagt en ontvangen. Toen zij in de magt der Spanjaarden was, werd haar dit recht, door het Noorderkwartier, onttrokken. Terstond na de Gendsche bevrediging begeerde zij, als wezende de Hoofdstad van Kennemerland, in dit haar recht, hersteld te worden. Ook werd, bij de reeds gemelde overeenkomst, van den 24 April van het Jaar 1581, door de Staaten van Holland, en den Prins VAN ORANJE, beloofd, dat men haar metter daad wederom zou steljen in het bezit van al haar gezag, over de Dorpen van Kennemerland en Kennemergevolg, ’t welk zij meer dan vijftig Jaaren, gehad had, zonder dat de verandering, daar in, zedert twintig Jaaren gemaakt, haar recht eenigzints zou krenken. Men vind ook aangetekend, dat de Kennemers, van ouds, onder de Banne Van Haarlem te velde plagten te trekken. En nog heden spant den Baljuw van Kennemerland, zo wel als de Baljuw van Brederode, zijnen Vierschaar binnen Haarlem, en oeffent ’er ook lijfstraffen, mids, daar toe, vooraf, verlof van Burgemeeteren verzogt hebbende. Ook houd de laatstgemelde Baljuw, als Houtvester van Brederode, met de Meesterknapen, zijne Rechtdagen binnen Haarlem.



De voornaamste Handel van Haarlem, die, egter, in een verbazend verval is, in vergelijking van voorige tijden, bestaat in Weverijen van Zijden, Wollen, Katoene en Linne Gaaren Sajetten en andere stoffen. Ook maakt men ’er nog Gouden en Zilveren Stoffen, zo fraai als ooit te vooren. De Linnen Weverijen, die ’er zeer in bloei plagten te zijn, zijn niet alleen van daar, staan zelfs grootendeels uit Nederland geweken. Intusschen komen verscheiden buitenlandsche Linnenhandelaars hunne goederen aldaar te koop brengen, die, na dat ze te Haarlem gebleekt zijn, dat nergens anders zo goed geschied, naar Rotterdam, Amsteldam en buitenlands verzonden worden. Twijnderijen, Verwerijen, en andere Handwerken, tot de Weverijen behorende, worden aldaar nog veel geoefend; zijnde de Twijnderijen een voornaame tak van den Handel te Haarlem. Weverijen zijn ’er minder dan voorheen; en Spinderijen in ’t geheel niet meer; wordende de stoffaadje, gesponnen, van elders daar gebragt. Het Kantwerken is ’er mede ongelijk minder.

Lakens worden ’er in ’t geheel niet meer geweven. Dus is, zo als wij gezegt hebben, de Weverije van Zijden en Wollen Stoffen de Hoofdneering. Tot opzigt over dezelve zijn twee Opzieners aangeiteld, die door Burgemeesteren, doorgaans uit de Regeerende of Oud-Burgemeesteren, gekooren worden. Deeze maken, met vier Overlieden, een Kollegie uit, dat het opzigt over de Weverije heeft. Uit een getal van veertien der voornaamste Fabriqueurs, worden, daarenboven, zeven tot Commissarissen of Gemagtigden over de Weverijen aangesteld. Behalven deeze, zijn ’er nog twaalf Looijers der geweven Stoffen, onder welken één Deken is. Zij oordeelen over de vereischte deugelijkheid der stoffen, om voorts dezelve, naar der zelver waarde, met zeker Lood te bestempelen.

In Bloemen en Bloembollen word aldaar, veel sterker dan elders, handel gedreven, zelfs tot in Engeland, Frankrijk, Spanje, Italië en elders. Rond om de Stad heeft men veele ruime en fraaie Tuinen, waarin de Bloemisten de Bloemen en Bollen, met veel zorgvuldigheid en konst, aankweeken. De dwaasheid van den Tulpenhandel, in het Jaar 1637, is te bekend, om ’er veel van te zeggen. Men was uitzinnig genoeg, om meer dan vier duizend guldens voor één Bol te besteeden. Nog laater zag men dit geeven voor een dubbele Hiacinthbol, ja sommige Hiacinthbollen werden verkogt, tegen een gouden ducaat het aas, gelukkig voor Land en Volk, dat dusdanig eene dwaasheid, zelden meer dan ééns, stand grijpt. Voor omtrent honderd Jaaren, telde men, binnen Haarlem, nog vijftig Brouwerijen, welker getal daarna nog tot twee en tagtig vermeerderd is. Doch ook deze neering is, zedert, zodanig verloopen, dat ’er thans niet meer dan agt Brouwerijen gevonden worden, De meeste Ambachten hebben hier ook hunne Gilden, doch geen den minsten invloed op de Regeering.

Wat aangaat de Schutterij der Stad Haarlem, deze had aldaar voorheen, twee Doelen: de Oude of St. Joris Doele, nu het Proveniershuis; en de Kloveniers Doele, gesticht in het Jaar 1562. Hier uit blijkt, dat aldaar Voet- en Handboogschutters plagten te zijn. Dat onder hen zeer bekwame Schutters geweest zijn, blijkt uit den Prijs, dien zij te Mechelen behaalden, in het Jaar 1458. Deeze beide Doelen waren, tentijde van SCHREVELIUS, nog in wezen. De tegenwoordige Schutterij, bestaat uit agt Kompagnien , die te zaamen over de 1200 man uitmaaken. Derzelver alouden staat, heb ik, in mijnen oorspronk in de Nederlandsche Schutterijen breedvoeriger aangetoond, bl. 93 en 94.

’t Regtsgebied deezer Stad strekt zig ten Oosten van de Stad, omtrent twee honderd roeden uit, paalende aldaar aan de Heerlijkheid van Haarlemmerlieden, ten Zuiden begint het bijna op denzelfden afstand, de Heerlijkheid van Heemstede, ten Westen legt tegen het Regtsgebied van Haarlem omtrent op gelijken afstand de Heerlijkheid Tetterode en Overveen, en ten Noorden strekt zig de Heerlijkheid van Zuid-Akendam, tot digt onder de Singels der Stad. Men wil dat het Rechtsgebied van Haarlem, zig van ouds, tot digt onder Amsterdam zou hebben uitgestrekt. Zij bezit thans in eigendom, de volgende Ambachtsheerlijkheden, Hoogerwoord, Schoterbosch, en ’t Huis te Kleef, Nieuweveen, Zevenhoven en Noorden, Tetterode, Albrechtsberg en Vogelzang.

Ten aanzien van het Kerkbestier deezer Stad, staat aan te merken, dat de Klassis van Haarlem, is de tweede in rang, der Noordhollandsche Sijnode, volgende onmiddelijk na Alkmaar, en vervat in zig 39 Predikanten, als 10 binnen, en 29 buiten, bebalven de twee Waalsche Predikanten.

De Groote Kerkenraad aldaar, bestaat uit 10 Predikanten, 12 Ouderlingen en 14 Diaconen, onder welke laatsten mede begrepen zijn , een Thesaurier en een Scriba, aan welke Groote Kerkenraad, de beroeping det Leeraaren is toebetrouwd: na handopening van Heeren Burgemeesteren verzogt en bekomen te hebben, maakt die vergadering eerst een gros, daar uit een twaalstal en zestal , welk zestal aan den President Burgemeester werd bekend gemaakt, daar na een drietal, en dit aangeboden en goedgekeurd zijnde, geschied daar uit de verkiezing, welke dan de volkomene Approbatie van Heeren Burgemeesteren geniet. Zo een Predikant sterft, en geen Weduwe nalaat, of naar elders beroepen werd, werd terstond tot de beroeping van een ander overgegaan, den overledenen kinderen nalatende, werd het Vierendeel Jaar, waar in dezelve overleden is, voor hen nagelaten, doch een Weduwe nalatende, word na dat vierendeel Jaar, den dienst nog een geheel Jaar voor haar waargenomen, en geniet zodanige Weduwe daar na 200 guldens ’s jaars uit Stads Comptoir. De Predikanten hebben aldaar geen Pastoriehuizen, maar genieten eene Jaarwedde van 1500 gulden en 70 gulden extra.

De Klassis Van Haarlem vergaderd altoos binnen de Stad, en vijfmaal in het Jaar, 1. de eerste Dingsdag in Maart, 2. Dingsdag na beloken Paaschen. 3.Agt dagen na Pinxteren. 4.Agt dagen voor de Sijnode, en 5. de eerste Dingsdag in October.

Onder de vermaarde en geleerde Mannen en Konstenaars, dis Haarlem heeft Voortgebragt, worden geteld. JAN VAN ZUUREN, Burgemeester aldaar. PETRUS SCHRIVERIUS , SCHONEUS, SCHREVELIUS, Mr, KORNELIS KORNELISZ., FRANS HALS, NICOLAAS BERCHEM , FILIP WOUWERMAN , ADRIAAN VAN OSTADE, KORNELIS DE VISSCHR: de beroemde LAURENS JANSZOON KOSTER, en anderen, waar van op bijzondere Artikelen zal gesproken worden.

Haarlem heeft voorheen verscheide Wapens gehad, het tegenwoordige is een Zwaard onder een Kruis, tusschen vier Sterren van zilver, op een rooden Grond. Dit alles afgehandeld hebbende, gaan wij over tot de Geschiedenissen deezer Stad, en maaken daar mede een aanvang met het Jaar 1268, om reden, dat, al wat voor dien tijd gemeld word, met geen zekerheid te bepaalen is, zo als bij het onderzoek op het Art. Damiaten, in het XI. Deel van dit ons Werk gebleeken is. Op het Art. GYSBRECHT VAN AMSTEL, hebben wij gezien, hoe hij aan het hoofd eener muitende bende, om zijne eigene Landen te bevrijden, getrokken was, tot vóór de muuren van Utrecht, en na daar zijn rol gespeeld te hebben, met de Kennemers het beleg voor Haarlem sloeg, om zig van de daar binnen gevlugte Edelen meester te maaken. Ook hebben wij daar bij verhaald, hoe zij door Heer JAN VAN PERSYN genoodzaakt werden, hals over hoofd terug te trekken, dat de beste Schrijvers stellen; in het gemelde Jaar 1268, geschied te zijn.

Bij den togt die Graaf FLORIS DEN V, in het Jaar 1272 deed, naar Friesland, sneuvelde, onder anderen, GERRIT VAN HAARLEM. Ook was Haarlem ten dien tijde de gewone verblijfplaats der Hollandsche Graaven, blijkens de Handvesten, door hen daar van gegeven. En ook uit den dood van Graaf JAN DE I, dié aldaar overleed, in het Jaar 1299. Hoe Haarlem, daar na, mee gantsch Holland gered werd, uit de magt der Plantingen, hebben wij hier voor, op het Art. van WITTE VAN HAAMSTEDE vermeld. WILLEM DE III, tot de Graaflijke Regeering gekomen zijnde, trouwde met JOHANNA VAN VALOIS, zuster van FILIPS DE SCHOONE, Koning van Frankrijk, en werd daar door een der aanzienlijkste Vorsten van zijn tijd. Hij hield een prachtig Hof, binnen Haarlem, en schreef in het begin zijner Regeering, een heerlijk Tournoijspel uit, dat eenige dagen duurde, waar op 10 Graaven, 100 Baronnen, 1000 Ridders, en een ontelbaar getal van Adel verscheen.

In het Jaar 1306, werd een aanmerklijk en zonderling voorbeeld eener opgave, bij die van Haarlem, aan Graaf WILLEM gegeven, aangaande de schade bij hen zei ven, als mede bij de Kennemen geleden, in den Oorlog tegen de Vlamingen, bestaande het verlies der Haarlemmers, in eenentwintig man aan doden, behalven de gekwetsten, rekenende zij verder hun geledene schade, op twee duizend ponden, wordende die der Kennemers daar bij gevoegd. Uit welke voorbeelden, die niet zeer gemeen zijn, blijken kan, voor eerst, dat Wel de Steden en Dorpen, in oude tijden, verpligt Waren, om de Graaven met goed en bloed in de Heirvaarten te dienen, maar ook tevens de gewoonte hadden, van na het einde van den krijg, hun verlies en geledene schade, aan den Graave op te geeven, om op den eene of andere wijze, vergoeding, of ten minsten eenige Voorrechten, als erkentenis, daar voor te ontfangen. Ten anderen kan men zien, de Waardigheid van Haarlem, als Hoofdstad, boven Kennemerlantd en Kennemergevolg, gemerkt de schade, door die van Kennemerland , in den Vlaamschen krijg geleden, door Schepenen en Raad, onder Eede verklaard werd; ’t welk door Haarlem niet geschied is, dan in de hoedanigheid van de Hoofdstad van Kennemerland, eene voortreffelijkheid, waar van ’t bezitrecht aan de Stad, naderhand ten onrechte betwist is.

In het Jaar 1328, werd binnen Haarlem, de Vrede tusschen de Oost -Friezen en Graaf WILLEM gesloten, en twee Jaaren daar na schreef Keizer LODEWYK van Beijeren, Brieven aan de Hollandsche Steden, en dus ook aan de voorzienige Mannen, Meesters, Schepenen en Burgemeesteren van Haarlem, waar in hij aan denzelven kennis gaf, dat hij hunnen Graaf, als Vasal des Rijks had opontboden, om hem, en het Rijk te hulp te koomen, tegen de Fransche Koning FILIPS, en daarom verzogt van hen, dat zij zig wel wilde wapenen, om mede een gedeelte van het Leger uit te maaken, dat hun lieder Graaf, ten behoeven van het Rijk, zouden aanvoeren, waar aan zij voldeden, en een heerlijke overwinning hielpen behaalen. Graaf WILLEM DE IV, in het Jaar 1345 gesneuveld zijnde, werd zijn Lijk gevonden, door den Commandeur van de St. Jans Heeren, te Haarlem. En in het Jaar 1351 verbond zig Haarlem, ten voordeelen van WILLEM VAN BEIJEREN, die zo wel, als daar na ALBREGT VAN BEIJEREN, Haarlem met veele en voortreffelijke Handvesten beschonk.

In het Jaar 1377, ontstond binnen Haarlem een geweldige beroerte, en wel voornaamlijk tegen SIMON VAM ZAANDEN , die in zijn Huis gejaagd, en vervolgd werd, met oogmerk, om hem van het leven te beroven, doch dit mislukte, wijl gemelde Heer VAN ZAANDEN het geluk had, van zig tegen de aanvallers te kunnen verdedigen: want hebbende een Huis, waar van de Poort of Ingang met schotdeuren voorzien was, liet hij dezelve nedervallen, en hield de menigte buiten, en zij, die ten getale van vierentwintig reeds binnen waren, werden door hem en den zijnen dood geslagen, en uit de vensters gesmeten. Zijnde dit oproer veroorzaakt, door de partijschap, die ’er was, tusschen de Heer VAN BREDERODE en SIMON VAN ZAANDEN , en hunner beider aanhangers, zijnde den eene Heeksch, en den-ander Kabbeljaauwsch. Op onderzoek, gedaan op bevel van Hertog ALBERT VAN BEIJEREN, wierden eenige der voornaamste belhamels uit de Graafschappen van Holland en Zeeland gebannen, en op andere wijze gestraft. Na den dood van Hertog ALBREGT, in het Jaar 1404, werd de Heer SIMON VAN ZAANDEN, wederom aangevallen, doch was toen zo gelukkig niet om het te ontkomen, maar werd dood geslagen, waar op de Burgerij tegen elkander in opstand geraakten, en drie honderd werden de Stad uitgejaagd, terwijl ’er vijf sneuvelde, slaande ook dit geweld weder naar buiten over, waar door het Slot Heemstede ten gronden toe geslegt werd.

WILLEM DE VI kwam in persoon in de Stad, om onderzoek naar het gebeurde te doen, en men bevond, dat ’er ook veel geweld en moedwil gepleegd was, aan het Huis van eenen CLAAS VAN DER BEEKEN. Veele daar aan deel gehad hebbende, werden in zwaare geldboeten verwezen. Haarlem had intusschen, en ook daar na, altoos gereed geweest, den Graaf, met het leveren van manschappen, en leenen van penningen, ten dienste te staan. Ook zou aldaar in dat Jaar het wonder met de Meermin gebeurd zijn, en volgens het verhaal der oude Kronijken, zou zij aldaar brood gegeten hebben, en leeren spinnen. JAN GERBRANDSZ VAN LEYDEN, die de zestiende Eeuw bereikt heeft, verhaald, veel geloofwaardige Menschen te hebben aangetroffen, die verklaarden, dit ongewoon schepzel, meermalen met eigene oogen te Haarlem gezien te hebben.

WILLEM DE VI, in het Jaar 1417, overleden zijnde, werd gevolgd door zijne dochter, Vrouwe JACOBA VAN BEIJEREN. Haarlem koos allereerst haare zijde, en schoon dit niet meer dan recht en billijk was, vond men echter, zo hier als in andere Steden, de zodanige, die het met JAN VAN BEIJEREN hielden, en in de maand Junij, van het jaar 1417, rotte aldaar, meer dart 60 Burgers te samen, en poogden, door het kleppen van de Klok, een oproer te doen ontstaan, dan zij kreegen geen aanhang, de oproerigen ziende, in de Stad niet te kunnen slagen, trokken met een nagemaakte Banier van Haarlem naar ‘s Gravenhage, dan stieten daar het hoofd, wordende vijftien van hen gevangen. In de maand November, daar aan volgende, hadden eenige Burgers mede deel, aan den aanslag op Gorinchem, en op den 9 Februarij, van het Jaar 1418, verklaardë Vrouw JACOBA, dat zij aan den Heer JAN VAN HEEMSTEDE, Heere tot Benthuizen, alle goederen, welke HARPERT VAN FORREEST, aanzienlijk Poorter te Haarlem, doch die zig bij de wederspannelingen gevoegt had, en op indaginge van het Gerecht, niet was terug gekomen, onder Albrechtsberg, Schooren en Schooterbosch bezeten hadde, zo leen als eigen goederen, verkogt had, ter somme van zestien honderd gouden Fransche kroonen, die bij den Thesaurier ontfangen waren, belastende zij een ieder, gemelde Heer van Heemstede, in ’t vredig bezit der goederen te laaten, dan het is uit de geschiedenisse kenbaar, dat Vrouw JACOBA voor haaren oom FILIPS moest bukken, en dus ook Haarlem zig aan hem moest onderwerpen.

In het Jaar 1428, werd Haarlem een der Hanzesteden. Wat de uitvinding der Edele Boekdrukkunst betreft, daar van zullen wij op het Artikel van KOSTER (LAURENS JANSZOON) behoorlijk verslag doen.

Nadat FILIPS VAN BOURGONDIEN, na het overlijden van Vrouw JACOBA, in het Jaar 1436, in het Graaflijk bewind bevestigd was, begonnen, in ’t Jaar 1444, de Hoeksche en Kabbeljaauwsche oneenigheden weder heviger uit te barsten, waar door in dat Jaar, binnen Haarlem, een gevaarlijk oproer verwekt werd. FILIPS, zelfs afwezig zijnde, had zijne Gemalinne ISABELLA VAN PORTUGAL, het bestier der zaaken in handen gesteld. Zij, op de eerste maare van dit oproer, begaf zig uit den Haag derwaards, verzeld zijnde van FRANK VAN BORSSELEN, en den Stadhouder LALAING, zijnde de eerste Kabeljaauws, en de laatste, die ook niet in de Stad dorst komen, Hoekschgezind. De Graavin geen mooglijkheid ziende, dien opstand te bedaaren, wijl de verbittering zo groot was, dat de Haarlemmers zig niet ontzagen, de Staatjuffers van ISABELLA onder de klederen te tasten, om te ontdekken, of den Stadhouder, zig in vrouwen gewaad , daar onder verborgen had, verzogt aan de Hoekschgezinde Heeren, die zig nog in hunne Huizen versterkt hielden, ijlings de Stad te verlaten, en naar Amsteldam te wijken, hen intusschen belovende, binnen drie dagen weder in Haarlem te brengen, dan het oproer hield zo sterk aan, dat de Graavin die beloften niet konde nakomen, zij begaf zig weder naar den Haag, werwaards zij die van Haarlem dagvaarden liet, om aan haar onderdanigheid, met het brengen der Stads sleutelen, te betoonen, en de breuke te beteren, dan hier aan bekreunde zij zig mede niet, waarom FILIPS zelve een nader bevel moest uitgeven, en daar in verbood hij, de Haarlemmers eenige Koopmanschap te laaten drijven, in eenige Steden van Holland en Zeeland, ’t Gevolg hier van was, dat LALAIN, aan wien al de schuld geweten werd, van zijn Ampt ontzet werd, en in zijn plaats aangesteld, GOSEWYN DE WILDE. FILIPS begaf zig in persoon naar Haarlem, om de beroerte te stillen, het welke geschiedde door het veranderen der Regeering, en het straffen van eenige der voornaamsten, welke straffe, in het Jaar 1454, werd afgekogt. Tien Jaaren later, bevond zig FILIPS weder binnen Haarlem.

In het Jaar 1465, beloofde de Graave VAN CHARLOIS, die van Haarlem, bij hunne Privilegiën te zullen bewaren, mids zij beloofden, hem bij den dood zijns vaders, als Landsheer te zullen huldigen, dat zij deden en volbragten, in het Jaar 1468. In de Jaaren van 1472, 1473 en 1477, hebben de Steden Delft, Gouda en Dordregt, de Poorteren van Haarlem, vrij gesteld van Pondgeld en het recht van Exue. Hertog KAREL VAN BOURGONDiEN, in het Jaar 1477 gesneuveld zijnde, liet deeze Landen in een weerloze staat na, aan zijne dochter MARIA, die zig toen met hare moeder bevond, in de magt der Gentenaars. Op de tijding van ’s Hertogs dood, vergaderden de Afgevaardigden der zes groote Steden, op den 28 Januarij van het Jaar 1477, ook den 4 Februari] te Leiden, en den 11 was ’er een algemeene dagvaart van alle de Edelen, groote en kleine Steden, in 's Gravenhage, om over de zaaken des Lands te raadplegen, en na dat MARIA, op derzelver verzoek , het groot Privilegie verleend had, trouwde zij met Maximiliaan Aartshertog van Oostenrijk. Den afval der Geldelderschen, veroorzaakten niet alleen den oorlog tussschen de Geldersche en Hollanders, maar ontstak de oude twist, Kde Hoekschen en Kabeljaauwschen ook weder op nieuw, waar door daaglijks nieuwe beroertens verwekt werden, houdende Haarlem toen de zijde der Kabeljaauwschen.



Eenige Hoeksche Edelen, onder welke zig bevonden, ADRIAAN VAN KRUININGEN, en HENDRIK BASTAARD VAN BREDERODE, in de Paaschweek, van ’t Jaar 1479, zig binnen Haarlem begeven hebbende, om hun uitspanning en vermaak aldaar te nemen, werden van een goed aantal vermetele jongelingen, des nachts, in hunne Herberge overvallen, en zouden ’t met de dood hebben moeten bekopen, zo zij niet van de Waard en Waardinne waren bij gesprongen, en hen gelegenheid gegeven was, om dit onheil te ontkomen, en ten eersten uit de Stad te geraken. Het Gerecht deed daar niet het minde onderzoek na, maar bande eenige Burgeren uit de Stad, die wat stout over deeze slapheid der Regenten geklaagt hadden, want korte dagen daar na, als het voorval rugtbaar werd, kwam Heer JAN VAN EGMOND, een der voornaamde onder de Kabeljaauwsche Edelen, binnen deeze Stad, ten wiens overstaan en goeddunken, de zo aanstonds gemelde Burgeren, niet alleen wierden gebannen, maar ook anderen, wier eenigde misdaad was, dat zij zig met de Hoeksche Edelen, geduurende hun verblijf alhier, vervrolijkt en deelgenoten van derzelver vermaken geweest waren. Waar over men zig niet behoeft te verwonderen, als men bedenkt, dat in dien tijd Haarlem, niet alleen de zijde der Kabeljaauwschen hield, maar dat de Burgerij dier Stad, overal met de Kabeljaauwschen mede trok, zo als zij ook ’s Graaven Hof, in den Haag hielpen innemen, en de Hoekschen verdrijven uit Leiden, welke partij, op die tijd, de sterkste was, voornaamlijk door Maximiliaan begunstigd wordende. Ook verzekerde Maximiliaan, zig voor die partij van Haarlem, zendende 500 man, onder den Markgraaf van Antwerpen, ’er binnen, doch die op het morren van de Burgerij, om dat men haar bezworen had, geen soldaten binnen te roepen, weder terug geroepen werden.

Vrouw MARIA, in het Jaar 1482, overleden zijnde, werd MAXIMILIAAN Voogd over zijnen zoon FILIPS. Daar na ontsiond den twist, bekend onder den naam van Jonker Fransen oorlog, waar van wij op het Art, van Jonker FRANS VAN BREDERODE, melding gedaan hebben. MAXIMILIAAN, Roomsch Koning, kwam in persoon in Holland, en ook binnen Haarlem, om een algemeene Heirvaart tegen de Hoekschen, die zig in Rotterdam genesteld hadden, te beschrijven, en te veld te brengen. Ten dien einde werd de dagvaart eerst binnen Haarlem belegd, waar op de andere Steden, zig aan den Roomsch Koning beklaagden, dat, die van Haarlem, tot nog toe hadden stil gezeten, in het maken van toebereidzelen, en het beramen van geldmiddelen , want men was dus voorheen gewoon, dat Haarlem in beide zaken de eerste was, konde zij thans, die agterheid niet verdragen: schoon die niet uit onwilligheid, of mindere genegenheid sproot, maar wel uit onvermogen, veroorzaakt door de rampspoed der tijden, en verval van haare eerste neeringe, waarom zij ook reeds afslag van Graaflijke bede had verworven, van Hertog KAREL, en ook nu, werd ze verschoond, in het opbrengen van penningen, door MAXIMILIAAN, op een zekere somme bepaald. Daar op beloofden zij, dat zij, volgens hunne Handvesten en Privilegiën, ten allen tijde, wanneer de Vorst zelve te velde trok, mede met hun lieder Poorteren, onder hun eigen Banier, zoude uittrekken, zo als zij dit ook met een dede, en zelfs meer doende, dan zij belooft hadden, trekkende met andere Poorteren, ter bewaring van Schiedam, kwijtende zig daar boven anderen, stellende zig aan het hoofd tegen de Soldaten, die door MAXIMILIAAN, binnen Schiedam gelegt waren, en die de Stad aan de Hoekschen verraden hadden, schietende daar bij zeven Burgers, en daar onder een Vaandrig of Stads Banierdrager, het leven in. Een deerlijk lot trof Haarlem, door de woede van het Kaas- en Broodspel, in het Jaar 1492, waar van wij elders omstandig melding gemaakt hebben, en dus ons hier alleenlijk tot Haarlem zullen bepalen.

Het was den 3 Maij, van het gezegde jaar, dat deeze benden, die door armoede, tot buitensporigheid was aangehist, met een aanzienlijk Leger en ontrolde Vaanen, hierwaards togen, en zig, des avonds om agt uuren, voor de Kruispoort nedersloegen, begerende op het ogenblik te worden binnen gelaten. De Wet, Vroedschap en Rijkdom, daar op terstond vergaderd, besloten, hun buiten te houden, zo als ligt te doen was, en dit besluit zou den ramp der Stad geweerd hebben, indien de Burgerij even zo verstandig gedagt had, als de Regeering, en hun had bij gedaan, doch eenige, die met de Kennemers verstand hielden, braken de Poort open, en lieten het woedende Kaas- en Broodsvolk in, dat binnen gerukt, terstond door eenige Burgers bij gestaan, op de Markt, tegen de Regeering aanrukten. Een gedeelte der Heeren, ontweek de woede op het Stadhuis, dan hier waren zij niet veilig, want zij deden met allerlei geweer, een onbestaanbaar geweld op de deuren, zo dat veertig van de Regenten, besloten, met de aanvallers in gesprek te treden, en zij hadden het geluk, van een verdrag te treffen; waar bij bepaald werd, dat niemand van die geenen, die op het Stadhuis waren, eenig leed zoude wedervaren, en daar op werden de deuren geopend, dan, zo ras dit geschied was, verbrak de woedende menigte het gemaakt verdrag, en viel op de Heeren aan, waar van ’er drie jammerlijk om ’t leven raakten, te weten, de Schout KLAAS VAN KUIVEN , de Schepen PIETER THOMASZ , en zijn broeder ANDRIES THOMASZ, wordende de eerde op eene wreede wijze omgebragt, en daar na werd de nagt met plonderen der voornaamste Huizen, doorgebragt, en daar onder dat van de Heer VAN RUIVEN, verscheurende de Brieven en Zegels, niet alleen bij de Burgers, maar op het Stadhuis, in de Thesaurie- en Weeskamer, ten nadeele van de gantsche Stad en Burgerij.

De nagt in woede doorgebragt, begon de hoop, daags daar aan, een weinig te bedaren. Vier Hoofdmannen, elk met dertig mannen wel voorzien, werden aangeleid, om alle verdere buitensporigheden te beletten, Men richte op het Zand, nu de groote Markt, een galg op, en deed, onder doodstraf afkondigen, dat alle, die eenige goederen geroofd hadden, dezelve weder zouden ten voorschijn brengen, ook werd ’er vrij geleide beloofd, aan alle die zig schuil hielden , enz, De Kennemers bleven vier dagen in de Stad, en trokken daar op naar Leiden, dan aldaar werden zij gestuit. Hertog ALBERT VAN SAXEN, gaf de Stad genade, doch niet dan op zeer harde voorwaarden hij ontnam haar alle hare Voorrechten, en verklaarde, alle de Brieven, waar bij de Stad, of eenige derzelver Poorteren, iets van der Graaflijksheids Domeinen geleend hadden, voor vernietigd, en dat dezelve wederom vrij en onbelast zoude wederkeeren, tot mijnen genadigen Heeren, ook zou het Clerk-Ambacht blijven, ter zijner toegeeving, Alle de Banieren der Stad, die voor Leiden geweest waren, moesten in handen van den Hertog geleverd worden, om daar mede na zijne wille te doen. Altoos zoude een Poort, wel gesterkt, moeten ingehouden worden, ten behoeven van mijnen genadigen Heere: Haarlem zou terstond moeten bewilligen, in de Bede, tegenwoordig den Landen van Holland en Friesland afgevorderd, en zo, wanneer in het vervolg tw/ee Steden gestemd hadden, zou Haarlem de derde moeten zijn, en dewijl door den opstand van Haarlem, drie duizend mannen hadden moeten aangenomen worden, en in deeze Landen overgebragt, zoude de Stad aan dezelve twee maanden soldij moeten betalen, ter somme van 24000 St. Andries guldens, die terstond moesten worden opgebragt.

Voorts waren uit die genade geslooten, alle de geenen, die de Poort hadden helpen open staan, die handdadig waren aan de doodslagen, aan de plonderingen en berovingen der Huizen, en eindelijk, moest er eerlijke en profijteliike betering gedaan worden, van de doodslagen, begaan bij het inkomen van ’t Kaas en Broodsvolk, naar goedvinden en wille van zijne genade. Tot het bijeen brengen der geeischte sommen, waren de Stedelingen verpligt, om dat ’er zo veel gemunt geld niet voor handen was, hunne kostbaarste kleinoodjen en Juweelen, hunne zilvere Schalen, Koppen en Lepels, op het Stadhuis te leveren, om daar uit de schatting te voldoen. Op de groote Markt was ook een galg opgerigt, tot straf der geenen, die buiten gesloten waren, dan hier van was de schrik algemeener, dan de straf, wijl de schuldigen zig reeds voor den komst van den Sax hadden zoek gemaakt, en dit maakte den Hertog te meer vergramd op Haarlem, om dat men die zelfs met vrijgeleide had laten vertrekken. Geduurende deeze aanmerklijke gebeurtenissen, werden ’er verscheidene dagvaarten der Hollandsche Steden, binnen Haarlem gehouden, waar aan den Hertog, zekerlijk niet verzuimd heeft, om een kleur van het hoogde recht te geven, aan al het geen hij ondernam.

Bij het zegelen der boetens, voor Haarlem, Alkmaar, Kennemerland en Westfriesland, die den Hertog aan zig behouden had, moesten die van Haarlem, Kennemerland en Westfriesland, tot laafnis of verkwikking der goede ziele van KLAAS VAN RUIVEN, opbrengen, 400 goude Andries guldens, van 24 stuivers het stuk, ter dichting eener Kapelle, in het Kasteel des Hertogs van Saxen, en om te doen maken eene Schilderij, in die Kapelle op te hangen, waar op moest uitgebeeld staan, de moord aan hem begaan, en daarenboven agt honderd Andries guldens, voor den dienst van dezelve Kapelle, om daar voor alle dagen, te rekenen, van den dag der dichting af, de gewone zielmissen, en op elken Donderdag de mis van het Kruis, met gezang te doen, welk geld, binnen den tijd van zes maanden moest zijn opgebragt. Nog zouden die van Haarlem en Alkmaar, met de onderhorige Dorpen, binnen den tijd van drie maanden, aan de Weduwe en Bloedvrienden, van den Heer KLAAS VAN RUWEN ter hand stellen, twee honderd guldens, om daar voor te doen maken, twee geschilderde glazen, het eene in de Kerk van Haarlem, en ’t ander in de Kerk van Alkmaar, ter gedachtenis van den moord, aan gemelde Heer begaan, met een Onderschrift, zulks aanwijzende, met uitdrukking van het Jaar en dag, waar op die geschied was.

Nog zouden, die van gemelde plaatzen, iemand op hunne kosten, in heilige Bedevaart zenden, naar Rome, tot St. Pieter en Paul, alzo de Heer VAN RUIVEN, daar toe voor zijnen dood een belofte had gedaan, en zoude de geen, die ter Bedevaart gezonden werd, een Geestelijk persoon, en daar toe bekwaam gekeurd moeten worden, door des overledenens Erfgenamen en naaste Bloedverwanten, en binnen een maand, derwaard vertrekken. Nog moesten die van Haarlem, aan de Weduwe en Kinderen van den meergemelden Heer VAN RUIVEN, vrij geven, Bier, Wijn, Koorn, en alle verdere onderhoud des levens, zo lang die Weduwe leefde, en na haren dood, zo aan de dochter als aan de oudste zonen, zo veele ’er bleven wonen, in het vaderlijk Huis, aan ’t Zand. Ten laatsten, moesten die van Haarlem en Alkmaar, en de Dorpen nog betalen aan des overledens Weduwe en naaste Magen, duizend gouden Andries guldens, tot wederopbouwing en herstelling van het Huis, zo als ’t door den Heer VAN RUIVEN, Zalr. Gedachtenis was bewoond geweest.

Het Glas, waar van de afbeelding, volgens de Copie, daar van te vinden, bij den Heer van OOSTEN DE BRUYN, hier in prent bijgaat, is volgens het gezegde van zijn Ed. in de groote Kerk, ter gedachtenis van KLAAS VAN RUIVEN, in den omgang van het Koor, aan de Oostzijde gesteld, in wezen gebleven, tot het begin der voorgaande Eeuw, wanneer het is afgetekend, en in koper gebragt, om ’er de Gedachtenis van te bewaren, alzo het de jongens begonnen uit te gooien, en thans geheel weg is.

De Plaat daar van is, zegt zijn Ed. te Hamelen, in het Jaar 1616 uitgekomen, met het volgende Onderschrift:

NICOLAUS DE RUYVEN, ARMIGER, SATRAPA KINHEIMERLANDIAE, ET PRAETOR HARLEMNIS, IBIDEM IN DOMO CURIA ANNO 1492, MENSE MAJO, DIË 3a HORA 8a PANECASEARIIS INTEREMPUS ANTE SUMMUN ALTARE AD DIVI BAVONIS HEROICE SEPULTUS EST, CUJUS EFFIGIES, CUM SERIE AVORUM, DEPICTA FUIT IN AMBITU CHORI, IN DUABUS VITREIS,

ORIENTUM VERSUS PROUT HIC ET FACIE QUIDEM AD VIVUM INPRESSA EXHEBITUR, CUJUS INSCRIPTO, CUM EFFIGIE, ET VITREIS, HOC NOSTRO SECULO ANNI MILLESEMI SEXCENTESANI, PEURORUM PETULANTIA, FREQUENTI LAPILLO CONFRATA, PAULATIM INTERIIT.

Fabianus Clemensonius Hamelae.

Excudibat Anno 1616.

Te recht is, door VELIUS en anderen, de strengheid van den Hertog van Saxen, in deezen gedoemt, om reden, dat niet het geheele Lighaam der Stede, maar alleen het slegtste en schamelste deel der Ingezetenen, daar aan schuldig was, en dat dit gemeen zelfs, door hogen nood, tot den opstand gedrongen was, zo door ondraaglijke schattingen, als duurte van levensmiddelen en groote vermindering der waarde van het gangbaar geld. Wat ten Haarlem betreft, het Is zeker, zo als uit het verhaal gebleken is, dat zij tegen haar wil en dank, deel in die beroerten genomen heeft, en de Regeering ’er toe gedwongen heeft, door het overweldigen van de Kruispoort, en dus niet verdient, nog zo veel te zwaarder dan Alkmaar gestraft te worden, en haar daarenboven hare Voorrechten en Privilegiën niet weder terug gegeven te worden, bij zijn vertrek, en zelfs niet geheel onder de Regeering van den jongen FILIPS, die, in het Jaar 1494, gehuldigd werd, wordende eerst door KAREL DEN V, volkomen daar in hersteld.

In de beroerten van de volgende Eeuw, is bijna geen Stad in Holland, die meer dan Haarlem, geleden heeft. Het licht des Euangeliums, openbaarde zig daar al vroeg, de eerste Predikatie werd aldaar gedaan, den 21 Julij, van het Jaar 1566, Dan, van de schandelijke Beeldstorming, bleef het verschoond. In October, van dat zelve Jaar, werd ’er op de Baan, even buiten de groote Houtpoort, een houten Loots opgeslagen, het Geuzenhuis genaamd, waar in openlijk gepredikt en gedoopt werd, doch in April, van het Jaar 1567, werd ze wederom afgebroken. In de maand April, van het Jaar 1572, koos Haarlem der Staaten zijde, dan, twee maanden daar na, liep Haarlem groot gevaar, in handen van den Graave van BOSSU te vallen, wiens aanslag, egter, gelukkig ontdekt werd. Nog voor het einde van dat Jaar, schreef hij, zo wel als die van Amsteldam, vlijende Brieven aan de Haarlemmers, om hen tot het verlaten der Staaten over te halen. DON FREDRIK, zoon des Hertogs van ALBA, was te Amsteldam gekomen, met oogmerk, om het beleg van Haarlem te ondernemen, waar van men de Regeering, door Brieven en anderzints, kennis gaf.

Binnen de Stad was alles even moedig, de Wethoudcrschap, egter, scheen te verflaauwen, en zond, op eigen gezag, eenig volk aan DON FREDRIK af, om genade te begeren, dat door RIPPERDA, Bevelhebber van Haarlem, vernomen zijnde, de afgezondenen duur te staan kwam, want twee van hen, CHRISTOFFEL VAN SCHAGEN en ADRIAAN VAN ASSENDELFT, Pensionaris, wierden gevangen naar Delft gevoerd, alwaar den een in de gevangenis stierf, en den anderen openlijk gehangen, of zo anderen zegren, onthalsd werd. DON FREDRIK kwam midlerwijl voor Haarlem. Met het beschrijven van het streng beleg, volgen wij hier woordelijk, het eerste authenticq Dag-Journaal daar van.

„ Den Hertoghe van Alba niet versaedt wesende met het onnoosel bloet van Zutphen, van Naerden, oock meynende dat God op zijn stout geweldich voornemen niet en merekte, heeft voorder ghewilt (als Holofernis) alle Steden onder zijn Jock ende Slauernije te brenghen, sulckx, dat hy strackx deen Tyrannie doende, dander heeft voorghenomen, ende is so ten laetsten ghecomen voor de Vrome Stadt Haerlem, meynende (wanneer hy die ghewonnen hadde) d’andere resterende Hollantsche Steden lichtelijcken onder zijn Jock te brenghen, d’welck God door zijn voorsichticheyt behoedt heeft.”

„ Soo heeft nu Don Fredrico des Hertoghen Soon door aduijs vande Burgemeesters der Stede van Amsterdam oock alst te vermoeden is, om t’minste volck te verliesen, ghesocht Verraderije ende listicheyt aen de Wet van Haerlem, die item eensdeels toeghedaen waren, in sonderheyt eenen Dierick de Vriese oude Burgemeester, ende die de gantsche saecken van der Stadt vertrout waren, nochtans hem daer niet inne ghequeten soo dat wel behoorden, maer sochte alle de ghemeente te leveren in handen der Tyrannen ende Bloedtverghieters, voort t’welcke hy (als Judas) een trouweloos Pardoen gehadt soude hebben alst breeder blijckt byden Missyue daer van zijnde.”

,, Opten hij Decembris 1572 smorghens te seuen vren is die Vroetschappe van Haerlem vergadert door dien (als Meester Jacob Wij Pastoor van t’ groote Bagijnhof hadde secretelijck een Brief aen zijn Broeder in der Stadt gheschickt, inhoudende die Tyrannie byden Albanischen hoop in vele Steden bedreuen, datmen oock Pardoen verweruen souden, soo verde het selfste versocht wert) die Wet dan in haer vergaderinge desen Brief ghelesen hebbende, hebben by stemmen gheuraecht wat beste ghedaen ware, oftmen aen Don Frederico souden trecken ofte niet, in welcken raet Achitophelis meyninge, God betert, gheuolcht wert, ende zijn om den seluen te volbrenghen, secretelicken de Sparwouwerpoort wt gllereyst met een Ysslee den voorschreuen Dierick de Vries, Chriftoffel van Schagen, ende den Pensionaris Adriaen van Astendelft. Den voerman anders niet te verstaen gheuende, dan datse t’ Sparendam wilden wesen, Op den Dijck zijnde hebben sy gheseydt, voert ons ten half weghen, daer zijnde, wouden sy voorts tot Slooterdijck wesen, al waerse den voerman op geset heeft, ende en heeft henluyden niet voorder willen voeren, soo datsy luyden van daer te voete naer Amsterdam ghegaen zijn.”

„Des naemiddaechs zijn alle die Schutters verdachuaert te comen voor twee vren inde nieuwe Doelen, al waer oock ghecomen zijn Hopman Weybout Ripperda, Joncheer Lanslot van Breederode, Adriaen Jansz Schout van Haerlem , ende de Burgemeester Stuuer. Die Schutters nu by den anderen gheroepen zijnde, so heeft Hopman Ripperda voornoemt haerlieden aldus aengesprokeu ende vermaent: Ghy vrome mannen ende Burgers, weet dat d’ oorsaecke dat ghy lieden hier vergadert zijt is ’t scrijuen eens Briefs aen onse Burgemeesters ghesonden, inhoudende datter noch ghenade by Don Frederico te vercrijghen is, waeromme oock Dierick de Vries ende andere naer Amsterdam ghetrocken zijn. Maer ist by aldien dat ghy lieue Burgers wilt bedeneken die ghenade die wy van hem te Vercrijghen ende te verwachten hebben, midtsgaders met wat eedt dat ghy den Prince van Oraengien verbonden zijt, ick en twijfele niet ghy en sult (als ick) uwen eedt soecken te betragten, want ick gansch van meyninghe ende wille ben die leste droppel bloets voor de Burgers deser Stadt te Waghen, soo ghy luyden sulcx oock van meyninge zijt te doen, wilt dat vrymoedich segghen: Op welcke redenen die schutters eendrachtelijcken gheroepen hebben, lijf ende bloet met hem voor het ghemeyne Vaderlant op te setten, in der voeghen dat sy luyden naer meer andere vermaninghe vriendelick vanden anderen gescheyden zijn. Hebben oock terstont daer na de voorsz. Hopman ende Schout, brieuen aenden Prince gesonden hem de staet vander Stadt remonstrerende.”

„ Van ghelijcken oock eenen secreten Brief na nieuwen Dam ghesonden aen Joncker Lazarus Muller, Ouerste van thien Vendelen, den welcken aldaer zijn loopplaetse hadde. Ten eynde hy haerlieden met sommighe vanden zijnen ontsetten wilde, dit achteruolgher.de, is hy den selfsten nacht met zijn gantsche Regiment opghebroken, ende door Waterlaut die van Haerlem tot ontset ghetrocken.”

,, Den iiij. Decembris is Lazarus Muller voorsz. met zijn x. Vendelen knechten voor de Stadt ghecomen, waer van datter iiij. in quamen, ende dander vi. passeerden voorby. Die namen van de Hopluyden die daer in quamen zijn dese. Steenbachs Luytenant van Lazarus Muller, Christoffel Vader, Lambert van Wirtenberch, Marten Pruys.”

„ Op desen dach is oock naer Gods beuel d’Afgoderije wt de Kercken ende Tempelen gheworpen, De selue daer van ghereynicht endebequaem ghemaeckt om het reyne suyuere Woort Gods daer in te prediken.”

,, Den v. Decembris zijn wederom van Amsterdam ghecomen Christoffel van Schagen, met Adriaen van Assendelft Pensionarius, de welcke terstont (als gheuanghen) naer zijn Excel, den Prince van Oraengien ghesonden werden.”

„ Op desen dach isser een Bode van Amherdam van de vijfhuysen gehaelt ende inde Stadt gebrocht, den welchen eenen Brief (by Dierick de Vries gheschreuen) wt Amsterdam aen de Burghemeehers der Stadt Haerlem gebrocht heeft, maer als den voorsz. sackdragher bij Haerlem ghecomen is, en heeft hy seluer daer te comen niet doruen bestaen, maer heeft eenen Boer daer toe verwillicht die den seinen oock in de Stadt gebrocht heeft, welchen sackdragher naer scherpe examinatie metter galgen gheëxecuteert is.”

„ Op den vi. Decembris zijn die vianden t’ Spaerwou gecomen doende sekere cleyne schermutselinge teghens die van Sparendam.”

„ Den vij. hebben die Burgemeesteren ende Hopluyden gesonden t’ Sparendam tot ontset, Gherrit Verlaen met sekere ghelotte Schutten ende dubbelde Soldenaers, in als sterck CCC. mannen, waer van Hopman was Marten Pruys.”

,, Op desen dach hebben die vianden haer weder verthoont, sulex datter sekere scharmutsinge geuallen zijn, al waer oock die van Sparendam met haer grof gheschut onder gheschoten hebben.”

,, Den viij. Decembris hebben die Burgemeesters ende Capiteynen der voorsz. Stadt Haerlem, wt ghesonden na Sparendam sekere Burgers ende andere, met grauen ende andere instrumenten om den hooghen Dijck tusschen Sparendam ende Spaerwoude door te steken ende op te deluen, ten eynde d’ lant onder mochte loopen, het welche sy niet diep ghenoech ghedoluen en hebben.”

„ Op desen dach is tot Haerlem in ghecomen die Heere van Sint Aldegonde, Commissaris vande Prince van Oraengien, om aldaer soot nader hant ghebleken heeft, die Stadt met vrome Wethouders ende voorstanders te voorsien.”

,, Hebben oock op den seluen dach de Spaengiaerden op den dijck tegens die van Sparendam een loopschanse gemaect, ende hebben mede alsdoen tvoorsz. ghedoluen gadt in den dijck weder door die Boeren doen stoppen.”

„ Den ix. Decembris smorgens ten thien vren zijn wederom die Schutters inde voorsz. Doelen vergaert, al waer mede gecometi is die Heere van Aldegonde, den welchen een seer wel sprekent man die Schutters verhalende die aengheborene groote liefde ende affectie die den Prince van Oraengieu tot dese Nederlanden heeft, insonderheyt tot het Graefschap ende lande van Hollandt, d’ welcke hy met verscheyden exempelen verthoont heeft. Verhalende van gelijcke de staet vander Stadt, midtsgaders t’ verwecken van Dierick de Vries, soo wy voren gheseyt hebben, doende mede die Schutters lesen zijn Commissie, al waer hy hem aucthoriseert, last, ende beueelt, de voorsz; oude Wet van Haerlem af te setten ende een nieuwe Wet, als Burgemeesteren, Schepen ende Rade te Verkiesen, Waer om oock hy den Schutters vermaende, dattet niet ghedaen en is out die voorsz. oude Wet te onteeren aen haren naem oft faem, also daer vele onder waren die niet dan alle trouwicheyt ende liefde tot hare gemeynte bewesen hadden, maer alleenlijck om de voorsz. Stede voor desen tijde beter te versekeren. Verclaerde oock dat den Prince sulcks niet en dede om die Voorsz.

Stadt van hare goede Preuilegien te verminderen, maer alleen voor quaet te verhoeden, begheerden daeromme ernstelick ende vriendelick aen die gheheele Schutterie dat elck in zijn Rot gaen soude, ende vergaderen met ghemeynder stemrne viij. Burgemeesters, xiiij. Schepens, ende xx. Raden, om dit toecomende jare te regieren, die welcke de Rotmeesters des auonts met een billjete ouergheuen sullen, ten huyse van Pieter Kies daer den voornoemden Commissaris een nieuwe Wet wt kiesen soude, alle d’welck sy volbrochten.”

„Den x.Decembris snachts, wast eenen kouwen nacht, sulcks dat de Sparen ende Tije binnen Sparendam so sterck was toe geuroren, dat die vianden van achter ende voren daer op hebben gestormt, Ende na dat die van Sparendam haer mannelick gheweyrt, oock haer groot gheschut tot verscheyden reysen los geschoten hadden, zijn die vianden van alle canten soo sterck aen gheuallen ende geschoten, dattet Garnisoen daer in liggende hem op de vlucht heeft moeten gheuen, hoewel nochtans daer te voren veel Spaeniaerden ghebleuen waren, al waer sy oock haren Hopman genaemt Marten Pruys een ghetrou ende vroom Capïteyn met sommige dubbel Soldenaers verloren hebben.”

„ Doen nu die Burgemeesters, Capiteynen, ende Hooftluyden vander Stadt Haerlem van verde sagen dat die vianden op Sparendam stormden, soo hebben die haerluyden met een Vendel Schutters, ende een Vendel Knechten (die inder Stadt laghen) die van Sparendam tot ontset ghesonden, maer doen sy een stuck wt der Stad waren, quam die tijdinghe dat Sparendam oueruallen was.”

„ Den xi. Decembris zijn die Spaengiaerts te voete ende te Paerde gecomen, ende hebben die Stadt van Haerlem berent, daer die vander Stadt teghens wt ghetrocken zijn, ende byder Siecken schutgheuaert met hen ghehouden hebben, waer also een deel vanden Spaengiaerden hen op den Toren vande Leproaen begheuen hadden, soo en mochte die vander Stade metten vianden niet te wereke comen,”

„ Op den seluen dach zijn tot Haerlem eenighe van d’ oude Wet, die suspedt waren, ende inde reyse van Dierick de Vries gheconsenteert hadden, binnen hare huysen in bewaerder handt ghehouden. Ende zijn tot Wethouders der Stadt byden Heere van Allegonde ghekoren gheweest dese naegheschreuen persoonen.”



Burghemeesters
.

„ Claes vander Laen, Joncheer Jan vander Vliet, Gherrit Stuuer, Pieter Kies.”



Schepenen.

,, Willem Adriaensz, Jacob van Huesden, Cornelis Rijcken, Pieter Bael. Claes Maetenssz, Adriaen van Berckel, Matheus Augustijnssz.”

„ Op den xij. xiij. xiiij. xv. xvi. ende xvij. Decembris zijn die vianden vast naerder ghecomen om te schansen, ghemerst het alle dese daghen seer mistich weder was, waer tegen die vander Stadt oock haer naersticheyt gedaen hebben om die selue (daer zijt meest van nooden hadden) te fortifieren. Singende mede van ghelijeke die vianden voor elcker poorten tot een spot ende verachtinghe van die vander Stadt, Christus is opgeslanden, Tot Haerlem is een huyt voor handen, Dus vvillen vvy alle gader vrolick zijn, Morghen sal ons die Stadt vry cyghen zijn, met meer andere schampere woorden.”

Den xviij. Decembris ten viij, vren hebben die Spaengiaerden beginnen te schieten op de binnenpoorte vande Cruyspoorte, ende aen beyde syden der seluer poorte, met clooten van xl. ende xlvi. ponden, ende met xiiij. stucken tseffens, waer teghen die vander Stadt met eenen mannelijcken moedt, met Wolsacken, Hout, Aerde , Steen, ende andere Substantien die mueren ende Vesten ghesterct hebben. Al waer oock den dienstknecht van Joncker Jan vander Vliet t’ hooft vanden buyck geschoten werdt.”

,, Omtrent den middach hebben die Schutters ende Soldaten vander Stadt haer macht (die sy op het Blockhuys vande Cruyspoort hadden) verlaten, ghemerct dat die voorpoorte meest neder gheuallen was, so datter gheenen wech ofte toeganck meer en was wt het Blockhuys nae de Stadt.”

„Teghen den auont is het voorsz. Blockhuys vande Schutters ende Soldaten weder inne ghenomen makende des nachts daer naer eenen wech onder die afgeuallen Poorte, die de vianden op dien dach met vi. lxxx. schoten gheraseert hadden.”

Den xix.. Decembris hebben die vianden wederom stadich met haer grof geschut op die sint Jans Poort ende op t’voorsz. Blockhuys geschoten vi. Ixxv. mael.”

„Alle welche schade die vander Stadt wederom met Bolwercken ende fortificeren verbetert hebben, beghinnende mede van de Sint Jans poort tot de Katherijnen Brugge toe eenen nieuwen Wal te maken.”

Den xx. Decembris hebben die vianden weder al ghestadich op het Blockhuys geschoten clix. mael, ende dat gheduerende tot omtrent den middach toe, want haer die vanden alsdoen bereyde om eenen storm te doen, waerom die clocke allarm geclopt heeft, die vianden hadden alle die poorten met Paerden ende met Voetvolck doen besetten, sulex dat sy omtrent die clocke een vre met opgherechte Vendelen van de Siecken quamen trecken, op haer schouderen hebbende sekere toegemaecte Bruggen om ouer de graft vent voorsz. Blochuys te comen, haer Schansen laghen oock vol Haeckgeschutten, die welcke stadich op den Wal ende mueren schoten, meynende also die vander Stadt haer strijeweer te nemen ende te beletten. Als sy nu doende waren om t’ Blochuys te bestormen ende te beklimmen, hebben die vander Stadt met groot gheschut ende Ketenen daer van ter syden so dapperlick in geschoten, ende oock met hare Roers die strijckweringhesfo sterck ende mannelicken wegheschoten, dat de vianden t’ Blockhuys hebben moeten begeuen, maer zijn terstont met sekere versche Vendelen weder aen gheuallen, ende die vander Stadt daer weder op een nieu teghens gheuallen zijnde met schieten ende steken, hebben die vianden ten heeften tot haerder grooter schanden, in haer Schans moeten Wijcken, die grachten, die singhel, enda den wech laghen vol doode ende gheqjuetste Spaenglaerden, oock Buffen, Spiessen, Helmetten, Rapieren, ende ander gheweyr, daer d’onse oueruloedich af ghecreghen hebben.”

„ Item daer is onder die dooden t’ sauonts na den Storm hoch geuonden een Soldaet die terstont gheuangen is gheweest, ende voor den Burghemeesters ende Hopluyden ghebrocht, den welcken by zijn consessie ende tortuyre terstont beleden heeft dat int voorsz. belegge Don Frederico selfs in persoon was, ghelogeert opt huys te Cleef, die Graue vart Bossu op die Hofstede van Claes vander Laen ende Noorcarmes tot Pieter Claessz Lonsgen, ende verscheyden groote Heeren, Edelen, en de Hopluyden tot die Leprosen ofte Siccken, Hy seyde oock dat Don Frederico sterek was in als twee en de tseuentich Vendelen Lanfknechten, ende acht hondert Ruyteren, te weten, xxxvi. Vendelen Spaengiaerts, xxij. Vendelen Walen, ende xvi. Vendelen Hoochduytschen, daer dia Graue van Euersteyn ouerste van was, die welcke mettetf voorschreuen Duytschen lach inden voorhout ende tot Hemstede.”

,, Item hebben op dien voorsz. dach twee stormeh ghedaetl Wel geweldelijcken, elcke reyse met twee Walsche Vendels, ende noch sekere Spaensche Vendelen, de welcke vromelicken opgheclommen hebben, ende van die vander Stadt weder manlicken af ghestooten zijn, in welcken Storm twee Spaensche Vaendraghers doorstleken zijn, den eenen by Hopman Steenbach selfs, seggende: Du biste hier niet bescheyden, ick ben hier bescheyden, ontnemende den Vaendrngher zijn Vendel, met het welcke hy hem doordeken, ende te rugghe ghestooten heeft.”

„ Den xxi. Decembris voor den middach, hebben die vander Stadt den voorsz. Soldaet op ghehanghen.”

„ Item den legher der vianden lach nu langhe stil sonder yet wt te richten, dan dat sy continuelicken graefden naer ’t Bolwerck den Cruys wech lancks.”

„ Item die Stadt heeft doen slaen den seluen dach stucken van xxxij. stuyuers, ende van xvi. stuyuers, wegende twaelf brant siluers.”

„ Den xxiiij. Is meester Adriaen van Assendelft voorsz. tot Delft om zijn verraderie op ghehangen, ende t’ hooft twee vren lanck op eenen stacek gheset.”

„ Den xxvi. Decemb. zijnder een deel Paerden de Sijlpoort wtgetrocken, in meyninge zijnde om een Schiltwacht te hechten, het welcke die van der Stadt niet en conden by brenghen, gemerckt het veel te licht was, ende de vianden de vluchte namen, soo dat sy niet dan wat gheweers gecregen en hebben.”

„ Den xxvij. Decemb. hebben die vander Stadt buyten Scaelwijcker poort eenen Wael geuangen, ende den seluen terstont op ghehanghen.”

„ Op den seluen dach ontfinghen die van Haerlem eenen Brief vanden Prince, inhoudende dat hy haer tot ontset seynden soude sekere Walsche Haeckgeschutten.”

„ Den xxviij. Decembris is gheschoten gheweest Pieter Janssz. Raet Fabrijcmeester vander Stadt, int repareren vant voorsc. Biochuys, waer van hy binnen xxiij. vren daer naer ghestoruen is.”

„ Den xxix. Decemb. tsnachts, is binnen der Stadt gecomen Joncker Jeronimus Serraers, als Commissaris, met iij, Vendelen Walen, waer van de Capiteynen waren dese, Capiteyn Michiel, Capiteyn Cousijn, ende Capiteyn Vemi.”

„ Den xxx. Decemb. Wast eenen leer donckeren dach van neuel ende mist, sulcks dat die Spaengiaerts tot aen de Stadt conden beqnamelick deluen ende grauen.”

„ Den lesten van Decembris zijn die vander Stadt Scaelwijcker poort wt geuallen, ende hebbender iij. doorsteken, oock bet als xxij. Hantroers ghecreghen.”

„ Den i. Januarij, zijn die vander Stadt (met witte hemden ouertogen zijnde) die Sijlpoort wt gheuaren, ende hebben de Spaengiaerden in haer Scanse oueruallen, die de selue terstont verlaten hebben: Maer den viant met eenen grooten hoop weder keerende, zijn die vander Stadt weder te rugghe gheweken, met hen brenghende twee Boeren van Heemskercke met een ionghen.”

„ Den ij. Januarij, zijn daer xij. sleden met Koren, ende een slede met Broot die Schaelwijcker poort inne ghecomen.”

„ Den v. Januarij, zijnder xxvij. lieden met Koren, ende een Vendel Soldaten inne ghecomen, vant welck Capiteyn was Mandares.”

„ Den viij. Januarij, hebben die vander Stadt een Soldaet opt Blockhuys wt ghehanghen.”

,, Oock en hebben die vianden noyt schoot op de Stadt gheschoten vanden xx. Decemb. tot den viij. Januarij, d’welck sy alsdoen begonnen met xxiiij. mael schietens.”

., Den ix. Januarij, hebben die vander Stadt Seaelwijcker poort inne gheereghen vij. steden met Buscruyt, ende met Koren, schietende cxxxiij. mael.”

„ Den x. Januarij, so zijnder snachts wel ijm. Soldaten, soo Schotten, Duytschen, Engelsche, ende Walen gesonden om in de Stadt te comen, maer door den grooten mist verdwaelden, soo zijnder sommighe ghecomen aen t’huys te Cleef, aen de Duyn, in den Houte, hoe wel den meesten hoop na Princen Legher getrocken was, also sy door abuys die Stadt niet en conden vinden, hoe wel nochtans daer een Fackel wt den Thoren ghesteken werde, ende een clocke geluyt, waer op noch etlijcke inder Stadt gecomen zijn, Ende onder als oock eenen Hoochduyts vanden viant, vragende sommighe die vander stadt buyten Scaelwijcker poort waren wtgeloopen schermutlinge te houden, oft hy by de Stadt van Amlterdam was, waer op die vander stadt antwoorden: Ja, ende hebben hem gheuangen binnen gebrocht, die oock, so ghy hooren sult, corts opghehanghen is, Ende alsdoen byden vyant veertien mael gheschoten.”

„Den xi, is een man op t’sant zijn been af gheschoten, oock so hadden die vander Stadt twee mael allarm, door dien dat de Spaeniaerdcn ende Walen wederom stereke raetschap maeckten om op die Stadt aen t’ Blocbuys te stormen.”

„ Op den seluen nacht zijnder xlviij. sleden met Koren ende Cruyt in gecomen midtsgaders een Vendel Soldaten, waer van Ouerste was, Capiteyn Jaspar, alsdoen gheschoten vlixxxi. mael.”

„Den xij. hebben die vianden met schieten op het Blockhuys, Borstweringhe, ende de Huysen, Cloosteren, Kercken seer gheraseert, daer op schietende cl. schoten, het welcke die vander Stadt met aerde ende houdt snachts veel stercker ghemaect hebben.”

„ Hebben mede ghefocht om het huys vande Cruysstraet legghende inder Stadt, te connen ondergrauen.”

„ Den xiij. zijnder in ghecomen vi. sleden met Koren ende met Tonnemeel, gheschoten hebbende ij’lxxxiij. schoten.”

„Op desen dach isser in de Stadt eenen allarm gheweewt, wanneer die Burghers saghen die preparatie haerder vianden”

„Op desen dach zijnder twee luyden aen de Tafel sittende, doot geschoten, midtsgaders ooc een dienstmaecht, ende is oock een ionge Dochter met een Roer, haren Doeck met een Tuyt van thooft gheschoten, sonder ghequetst te wesen.”

,,Den xiiij. zijn die vander Stadt wt gheuallen, ende hebben drie Soetelaers met twee Duytschen in ghebracht, doen geschoten xcvij.mael.”

,,Den xv. heeft den viant die vander Stadt weder een allarm aenghedaen, al waer oock die vander Stadt den viant een Vendel benomen hebben, alsdoen gheschoten xxxi, MAEL.”

,,Den xvi. Januari] hebben die Spainiaerts voor de middach een hooft wt hare schansen ouer het Blockhuys vander Stadt gheworpen, al waer den viant een Brief ken op geschreuen. Dit is het hooft van Capiteyn Philips Coninck, welcke voorsc. scampere woorden die vander Stadt weder tot een gramschap verweckten, gelijck dat dickwils gebeurt dat quaet met quaet gheloont wort, alst blijckt by dese exempelen. Want die vander Stadt verdrietende alsulcke vilanije, die haerluyden vanden vianden gheschiet was, so hebben sy doen halen xij. gheuanghens, te weten, drie soetelaers van Amsterdam, eenen Wael, ende voort al Duytsen, de welcke sy alle twaelf ghelijck deden op hangen, ende snachts daer naer die doode lichamen af ghelaten zijnde, hebben xi. vande selsde hoofden in een Tonneken doen packen ofte binden, haer Hayr ende Baert op zijn Geus af ghesneden zijnde, ende dat ten Bolwercke wt inde Spaniaerts schanse gheworpen: Op welck Tonneken metten hoofden een Brief gheslaghen was, daer op stont aldus gheschreuen, Dat sy dees den Hertoge van Alba brengen souden, ende hem hier mede betalen den thienden Penninck, aldus langhe vanden Hertoghe ghemaent ende niet betaelt, Waerom hy dese belegeringe voor de stadt begonnen heeft, ende also hy in tijden ende terstont niet en was betaelt, so sonden sy hem elf voor t’ fret ende interesl van dien, tot dien eynde dat hy hem niet en dorste beclaghen, ende alsdoen gheschoten xxxv.mael.”

„Den xvij. hebben die vander Stadt lxv. sleden met Koren in ghecreghen , ende een Vendel knechten, van d’ welcke Ouerste was Schram van Bruynfwijck.”

„Op den seluen dach zijnde soldaten met meer andere, Scaelwijcker poort wt gheuallen, om te schermutsen met de Duytsen die haer sterck int huys te Rustenburch beschanst hadden, ende hebben den watermolen die de vianden verliepen, eerst inghenomen daer naer ghelijckelijc aen gheuallen aen de schansen, de vianden daer wt ghedreuen, ende t’ voorsc. huys stormender hant in ghenomen , waer zijt al (wat sy conden becomen) doorsteken ende doorschoten hebben. Heeft oock den Vaendrager vanden Briel, (der vianden Vaendragher) t’Vendel wt de hant gheruckt, hem doorsteken hebbende ende t’Vendel met drie Trommelen binnen der stadt gebrocht, also dat de meestendeel vande Knechten daer ghebleuen zijn.’

„ Opten seluen naevolgenden nacht isser geordonneert, datmen t’ Blochuys buyten der stadt ligghende, abandonneren soude, ende dat om datter so veel volcks daghelicx op gheschoten werdt, ende desen dach gheschoten lx. mael.”

„Den xviij. hebben die vander stadt die Cruyspoort beghinnen wederom veel stercker ende dicker te maken, van Aerde, Tacken, Paerdemis, ende andere specien, met balcken in malcanderen geulochten als eenen roosler, d’ welck seer vreemt om sien was, ende is tselfde Bolwerck het Blochuys in stercheyt veel te bonen ghegaen.”

,,Op den seluen dach hebben die vander Stadt wederomme Schaelwijckerpoort wtghetrocken om tegens die Hooehduytschen te scharmutsen, alwaer die vander Stadt niet vele bedreuen en hebben.”

„Na den middach zijnder wederom seeckere Sleden naer ‘s Prinsen Legher gesonden, om Koren ende andere victualie te halen, die welche ontrent ix. hondert Soldaten deur den vyant gheleyt hebben: sulex ooc dat de vianden wederom teghens die vander Stadt begonden te scharmutsen, maer alsnu die vander Stadt den vianden vromelicken ende mannelicken aengheuallen zijn, so hebben die vianden die vlucht genomen, alwaer sommighe vande vyanden ghebleuen zijn, want diet Sparen niet ouer conste swemmen zijn verdroneken. In welche scharmutselinghe die vander Stadt een Enghels haeckgeschut verloren hebben.”

„Des auonts is op het nieuwe Blockhuys vande Cruyspoorte, door zijn arm gheschoten Monsoir Vemi, een vroom Frans Capiteyn. Ende alsdoen gheschoten vij. mael.”

„Den xix. Jannarij, sachternoeus is Adriaen van Berckeroede Schepen vander Stadt, ghereyit met seeckere sleeden na den Prince, om noch meer Korens te beschicken, ende zijn mede wtgetrocken tot een conuoy, seeckere Paerden met ontrent vijfhondert haeckgeschutten, dwelcke de vianden in Schaelwijck, Haerlemmerlier, ende Vijfhuysen ghemoeten, ende hebben malcanderen als vrome Lansknechten vrijmoedelick aengeuallen, ende die vianden, die haer nochtans van menichte verde te bouen ghingen, doen stracx de vluchte geuen, In sulcker voegen dat die vander Stadt een heerlijeke victorie vercregen hebben, slaende op dien dach bet dan ij. mannen: In welcke victorie die vander Stadt twee Trommelen, met veel schoon gheweer ghecregen hebben, mitsgaders inneghebrocht drie gheuangens, daer van den eenen seer ghequets: was. Ende doen gheschoten iij. mael.”

„Den xx. Januarij, zijn die vander Stadt wederom die Spaerwouder poort wtgetrocken, die welcke geuangen ghecreghen hebben, Adriaen van Groenevelt, ende zijn neeff Heer Adriaen Lorifz Pater tot Alcmaer, die oock doorsteecken is gheworden. Ende alsdoen geschoten clxxxij.mael.”

,,Opten seluen dach zijnder drie lieden met Koren, Visch ende Cruyt binnen Haerlem ghecomen.”

„ Den xxi. isser een slede met Koren, ende een Bode met brieuen inde Stadt ghecomen.”

„ Opten seluen dach isser een Galey op stapel ghestelt. Ende gheschoten xviij. mael.”

„ Oock hebben van ghelijcke die vander Stadt smorgens voor den middach wederom wtghetrocken, om allo tSpaensche Leger onder die mueren legghende te versoecken, meenende haren aenual buyten die Sijlpoort met vi. Duytsche knechten te doen: ende die Walen souden mede van gelijeke met schuyten buyten die Watersloot, aen S. Cathrijnen brugghe, aende eerde wal gheset worden, om also van achteren inde Spaensche schans te vallen, ende haer gheschutte te vernaghelen. Maer deur dien die Duytsche knechten niet ghelijk aen en trocken, dat oock die Walen door de groote mist niet en conden weten wat die Duytschen wtrechten, al hoe wel die seyne van eenen schoot van eenen busse binnen der Stadt ghedaen wert: Waeromme sy niet ghelijck aen en vielen, so hebben sy wedromme na de Stadtmoeten wijeken, naer datter acn beyden zijden sommighe ghebleuen zijn.”

„ Den xxij. Januarij zijn daer xiij. steden met Koren ende andere victualien inne ghecomen. Doen gheschoten lxv. msel.”

,,Item hebben oock die van Delft, Leyden, Goude, ende andere Zuythollantsche Steden, aen die van Haerlem doen versoecken , thonende also broederlicke liefde tot haerwaerts, dat indien sy hare arme impotenten onbequaem ter oorloghe begheersten quijt te wesen, dat sy die clcx. voor haer deel wel begheersten te almenteren ende te ontfanghen.”

„Den xxiij. Januari zijnder xxij. steden met Koren inde Stadt gliecomen. Alsdoen gheschoten xxxv. mael.”

„ Item die vander Stadt zijn wederomme Schaelwijcker poorte wtgeuallen, scharmutsinge houdende met die vyanden , ende dreuen die weder oner tSparen na hare Leghers: hebben oock doen gheheel ende al Rustenberch verbrant, ende ses ofte seuen cleyne schuyten die in tSparen lagen den viant benomen ende inder Stadt ghebrocht.”

„ Sijn oock gheuaren aen een Coggheschip datter lach onder den hout in Sparen, om ghewelt op die vander stadt daer wt te doen, al waer sy den brant inne ghelteecken hebben, ende sommighe vande vianden gheschoten ende ghequetst hebbende, so zijnse wederom met triumphe inde stadt ghecomen, brenghende met haer twee gheuanghens vanden vianden.”

„ Daer is des auonts, omtrent seuen vren, wederomme alarme met de docke ende trommele gheclopt, maer daer en is anders niet nagheuolcht.”

„ Den xxiiij. Januarij hebben die vander Stadt inneghecreghen xxxv. sleden vol Rogghe, Tarw, Visch ende andere victualie, Ende hebben die vianden alsdoen twee stucken gheschuts op het blockhuys ghebrocht, om die vander stadt also bequamelicken te inoghen beschieten, sulcx dat sy in als gheschoten hebben iij.xcij.mael.”

„ Den xxv. Januarij hebben die vander Stadt inneghecreghen xxxv. sleden met Koren ende victualie. Ende heeft den viant alsdoen gheschoten xlviij. mael.”

,,Den xxvij. Januarij wederomme innegecreghen xxxvij. fletcu met victualie.”

,,Op delen dach is vant springhen vande steenen ghequetst gheworden eenen Pieter Viasman, wesende een vande seuen Capiteynen vander Stadt, sulcx dat hy terstont daer naer ghestoruen is. Ende alsdoen gheschoten iij’.x. maei.

,,Den xxvij. Januarij, isser gecomen eenen grooten ijseren cloot door de gheuel van Laquetten huys, int Kartshooft, binnen inde keucken, met hem nemende thooft van t’Jonckwijf daer sy stont ende dede die hoenderen vanden spete.”

„Op dese tijt hebben die vander Stadt sint jans toren ingehaelt, want sy vreesden dat den seluen toren doort schieten inde gracht vallen mochte, d' welck voor den viant een groot voordeel geweest soude hebben.”

„Item heeft den viant alsdoen oock die vander Stadt eenen allarm doen cleppen, daer anders niet naer geuolcht en is, gheschoten iij'lx. mael.”

„ Den xxviij. Januari] hebben die Burghemeesters, Hopluyden, ende Capiteynen, Brieuen vanden Prince ontfanghen, welcken Post syluyden terstont wederomme ghesonden hebben.”

„Op desen dach zijnder seuen van onse Ruyters de Sijlpoort wt ghereden, om tegens den viant te schermutsen, maer niet wtghericht hebbende, is een elck onbeschadicht wederom ghekeert.”

„Op desen dach quamen inde Stadt lxxx. sleden met victualie, ende sekere vaten Buspoeders, met omtrent iiij‘. Walen, Engelschen, ende Schotten, alle wel gemonteerde vrome jonge mannen, die in een Conuent werden gheleyt, ende by de Heeren ghespijst, de namen vande Capiteynen zijn dese, Capiteyn Simmado vande Engelschen, Capiteyn Beaufort vande Schotten, Capiteyn Marottin garde van zijnder Excel. Capiteyn Vardeur garde vanden Graue vander Marck, alsdoen gheschoten ij'xxvv. mael.

„Den xxix. isser ghepubliceert, dat alle vleyschvercoopers het beste Ossenvleys niet dierder moeste geuen dan t’ point iij. groot, ende het Koeyen vleys voor eenen Braspenninck, opte boete van t’ vleysch, ende correctie van Schepenen, doen hebben die vianden gheschoten ij‘xxviij. mael.

Den xxx. Januarij hebben die vander Stadt geweldelick wtgeuallen, om die vianden haer geschut te vernagelen ofte afhandich te maken, maer also die vander Stadt niet gelijek ghereedt en waren, soo en isser niet sonders wtgericht, Te meer oock om dat den viant al ghereedt inde schansen stont om te stormen, so dat die vander Stadt al wijcken moeiten, al waer sy oock seer veel volcx gequetst incregen, waer van die

namen vande Ouerste hier nae volgen, Capiteyn Michiel in zijn hant, Couchijn in zijn knije gesteken met een spies, zijn Vaendrager geschoten in zijnen arm, Hopman Lambrecht van Wirtenberch gesteken in zijn borst met een lancie.”

„ Opten seinen 'dach hebben die vander Stadt den vyant buyten op het Bolwerck doen springhen, waer van datter veel vanden viauden vernielt zijn, ende alsdoen gheschoten iij‘xxi. mael.”

„Den xxxi. Januari, nae dat die vander Stadt die schermutsinghe op ghisteren gedaen hadden, hebben die vianden daerom niet te minder gherust, ende hebben hen op dien dach ghereedt gemaect, om met alle haer macht die Stadt op desen dach te bestormen, gelijck sy oock hebben gedaen. Want de wijle dat die vander Stadt ende princepalick de Soldaten, het welck waren op dien nacht die Duytsen, hare wacht hadden omtrent die cruyspoorte ende sint Jans poorte slaperich gehouden, soo hadden de vianden voor den dagheraet haer alle ghereedt gemaect, ende alle die Vaendelen geschickt aen ende omtrent sint Jans poorte, daerder al veel af oock inde half afgeschoten Poorten op de solderen ende andere plaetsen genomen waren, al eer die vander Stadt tselfde ontwaer gheworden zijn, ende veel van die vianden waren oock gecomen van onder t’ Blockhuys, ende die afgeschoten Bolwercken vande Cruyspoort onder die Haechdoren, lancks die Vest vande Cruyspoorte tot sint Jans poorte toe, alsoot ijs doen gheheel sterck was, ende die vesten lancks heel hardt beurosen waren, ende hadden die andere haer int Blockhuys ende Bolwerck vande Cruyspoorte met de opgerechte Vendelen wel in ordenen ghestelt, ende die leste stonden oock al inde schansen van de Cruyspoorte af tot otter die sint Jans poorte, aende Rauelincx Toren, wel beset elcx in goeder ordinantie, datter vander victorie niet aen en scheen te ontbreken, bereyt met achtien oft neghentien Vendelen, soo Spaeniaerden, Walen ende Duytschen, den storm te doen.”

,,Item stonden mede al ghereedt seer veel Paerden, by ghetal (alsoomen van verde mocht ramen) omtrent ses hondert by dat Siecken huys ende die Reguliers, ende van gelijcken in Ouerveen, wel ij. hondent, ende oock sominighe inden Voorhout met voetknechten, verwachtende de vicorie vanden storm, ende so wat Borgers ende Soldaten na d’innemen vander Stadt haer seluen souden willen salueren, ende ontulieden, om die dan ooc te doorsteken, op dattet niemant en soude mogen ontcomen noch ontulieden.”

,,Item desen storm was geordineert te doen by de Spaeniaerden, Walen, ende Duytschen, te weten, De Spaeniaerden met de Duytschen aen de Cruyspoort, ende van de Cruyspoort lancks de Wal ofte afgeschoten muer na die sint Jans poorte, Ende die Walen aen sint lans poort, die t’ voordeel der seluer Poorte ende Wallen daer omtrent nu al hadden gheinuadeert, al eer de Schutters ende Soldaten daer omtrent zijnde, dat waren ghewaer gheworden.”

,, Die vianden dan die vander Stadt een groot voordeel afgenomen hebbende , die sy sonder groote bloetstortinge niet en souden mogen recupereren, so heeft die almogende Heere niet belieft, ende alst nu schoon dach gheworden was, zijn de Schutters ende Soldaten die de wacht daer omtrent des nachts hadden gehadt, dat ten laetsten gewaer geworden, ende zijn aengeualen, eerst tusschen de twee Poorten, bouen de veertich ofte vijftich niet sterck wesende , met eenen mannelicken moedt nemende God almachtich te hulpe, ende begonsten seer dapperlicken inde vianden te schieten, roepende allarm, waer door de wachten die daer omtrent waren, ooc terstont bereyt aen de Wallen met haer gheweyr zijn gheloopen, ende voorts is her ener de gheheele Stadt ghegaen, ende eenen yeghelijeken is ghereedt gheweest die vianden schietende, ende die ouergheclommene in grooten ghetale van bouen neder stootende, alsoo datter in corter stont een groot ghetal van Spaeniaerden, Walen, ende Duytschen, die haer totten storm hadden bereyt, doorschoten, doorsteken, ende omghiebracht zijn, daer en mocht niemant ouer die Wal sien, oft hy was doorschoten ofte doorsteken so vroom ende mannelicken stonden die vander Stadt de vianden teghen.”

„ De meeste storm ende menichte vande aencoemste der vianden was op het oude ingenomen Blochuys aende Cruyspoorte, aen t’ nieuwe Blockhuys dat die vander Stadt seer sterek ghemaect hadden, ende dat de vianden nu teghen desen storm hadden doen ondergrauen ende onderdeluen, om dat met menichte van volck te oueruallen, Maer die vander Stadt hadden daerteghen ghemaect ende gedoluen onder haer Bresse ofte gemiaecten Solder, eenen grooten Mijne ofte Kelder, gheuult met seeckere tonnen buspoeder, ende ander materien: Dwelck die van binnen, als die Spangiaerts nu aldermeest ende in grooten ghetal, met haer opgerechte Vaendelen daer op stonden om ouer te climmen, aen hebben gesteecken, ende tvier daerinne gebrocht, dat zijn werck seer wel ghedaen heeft, ende is alle Mijne terstont inder lucht hoochgeulogen, met allen den ghenen die daer op ende ontrent stonden, daer ontallijcken veel volcx onder ende in versmoorden, ende aen stucken inder lucht vloghen ende vernielt werden: Helpt Godt, dat ghy ghenen haddet, armen, beenen, ia gheheele lichamen, buisen, hellebaerden, rapieren, ende trommelen het vlooch al hooch inde lucht, twelck een groot wonder was om aen te sien: Al waer die van binnen op aenuielen ende doorstaecken daer noch veel in haer schanssen, ende ander diet niet en consten ontcommnen. Oock schoten die vander Stadt een halue slanghe, met seeckere dubbelde bassen, inde slachoorden die voor aen die S. Jans poorte stonden daer sy groote schade in deden. Daer werdender veele vermoort, also dat die Spaengiaerden, Walen ende Hoochduytschen, ten laetsten met schanden ende groot verlies van haer volck moesten ruymen in haer schanssen, mede slepende haer dooden die sy consten ghecrijghen, ende dat groote Meesters waren. Van welche victorie die van binnen den Almachtighen Godt gelooft ende ghedanct hebben, dat hy voor haerluyden, als een ghetrouwe bewaerder gheuochten ende ghestreden hadde.”

„In desen storm is gheschoten Hopman Lambrecht van Wirtsenburclh, die corts daer na inden Heere ontslapen is.”

„Ter wylen dat de Spangiaerts aldus stormden aen die Cruys ende S. Jans poorte, soo Zijn die Schaelwijcker poorte ingecommen ontrent hondert en tseuentich stede met Rogge en ander victualien, die geconuoyeert werden wt des Princen Legher, met drichondert haeckgeschutten ende ontrent tseuentich Paerden, het Meer ouer, die de Spaengiaerden volchden tot aen die poorten van Haerlem wel met hondert Paerden ende sommighe Haeckgheschutten, die welcke meenden die sleden ende vicualie te benemen d’welck hen miste, hoe wel dat den Standaertdragher van des Princen Ruyteren met eenen anderen doot ghebleuen is, waer van Capiteyn was Jehan Mauregnault, ende vande Ruyters was Capiteyn Enchuysen, ende alsdoen geschoten clxviij. mael.”

„ Die Burgemeesteren hebben teghens den auont wederom twee Posten ofte Boden met Brieuen wtgesonden, aenden Prince vaii Oraengien de welcke terstont wederom gecomen zijn, brenghende met haer een geuanghen Hoochduytschen Ruyter, die meynde te trecken nae den Leger inden voorhout, maer hy moeste gheuanghen blijuen, ende de selue twee zijn op schouelinghen tsauonts wederom wtghereyst, ende met die ghestaltenisse vande voorsz. Stadt aen den Prince ghesonden.”

„ Den i. Februarij zijn die vander Stadt met xxvij. paerden wtgereden om te scharmutsen buyten Scaelwijcker poort, maer hebben niemant geuonden dan eenen Duytschen Soldaet, die sy mede ghebrocht hebben, van gelijcke hebben sy buyten die Sijlpoort twee Ruyters doorsteecken, ende eenen Wael ingebrocht, waer door die vianden buyten de Cruyspoort ligghende, haer versamelde, het welcke die vander Stadt siende, hebben allarm doen cloppen, ende die Soldaten, Schutters, ende Burgers, zijn aen de mueren ghetrocken, maer daer en is niet naer gheuolcht, Ende hebben doen gheschoten x.mael,”

,,Den ij. Februarij hebben die vander Stadt die tijdinghe ghecregen, dat die vianden een Brugghe van schuyten maecten, omtrent die Barnarditen, om aldaer met Paerden ouer te passeren, ende alsoo de victualie sleden vander Stadt te benemen, Waerom die Paerden vander Stadt zijnde xxxvi. sterck, met vi‘. mannen smorgens inde mist wtgetrocken zijn, maer also sy gheen Brugghe en vonden, zijn sy weder ghekeert, Inbrenghende eenen Wael ende eenen-ionghen, die sy inde huysen ontrent Scaelwijc vonden.”

„ Item opten seluen dach eenen alarm gehadt, Ende doen geschoten xvij.mael.”

„ Den iij. Februarij is inde voorsc. Stadt gheboden by Clockgheslach, datmen sal gheuen een Roggenbroot van vi. ponden em ij. stuyuers, ende een pont Koycknes om vijfduyts, een mengelen soetmelcx om een blanc, ende een pont Butters voor ij. stuyuer. Alsdoen gheschoten lvij.mael.”

„Item die Paerden met sommighe Haeckgheschutten vander Stadt zijn smorgens wederom die Sijlpoort wtgetrocken om te scharmutselen, daer teghen oock ghereedt zijn geweest sommighe spaensche Paerden, van de welcke die vander Stadt, wt het Blockhuys vande Sijipoort met een dubbelde Bas, een Paert gheschoten hebben, met noch twee Ruyters, scheydende soo vanden anderen.”

,, Den iiij. Feb. zijn die Paerden vander stadt wederom met sommige Haecgeschutten die Sijlpoort wtgetrocken, conuoyerende tot het Meyr toe sekere ledighe steden om Koren te halen, die Paerden vander Stadt waren aen den want vergaert, maer zijn onbeschadicht vanden anderen gescheyden.”

,, Opten seluen dach so woude die viant die vander Stadt beschadigen, te weten, nae datse diep inde Mijne aende Cruyspoorte gegrauen ende gedoluen hadden, hebben daer onder gestelt inden put sekere quantiteyt van Buscruyt, meynende also die vander Stadt tot schande te maken, het welcke God niet gehengt en heeft, maer ter contrarie hebben die vander Stadt den vianden doen springhen in sulcker voegen, dat ter veel vande vianden ende Pioniers, armen ende beenen in de lucht gheulogen zijn, sonder die vander Stadt eenich hinder ofte letsel te doen , Ende doen geschoten lxxxi. mael.”

,, Op desen dach is Cornelis Gherritsz Stadts metselaer, ende Michiel zijn Knecht int afbreken van eenen muer, gheuallen ende ghefmoort.”

,, Den v. Febrnary so hebben die vander Stadt den viandt inde Mijnen doen springen, tot haerlieder gelucke.”

„ Des namiddaechs cregen die vander Stadt weder viij. sleden met Koren ende victualie wt des Princen Leger. Ende alsdoen gheschoten xli. mael.”

,, Den vi. Feb. is wt der Stadt getrocken na den Prince van Oraengien, Capiteyn Vemi een expaert man ter Oorloge, met Adriaen van Berckenrode, om meer victualie ende andere nootsakelicheden te beschicken.”

„ Opten selfden dach is weder inde Stadt eenen alarm geweeft, daer niet na geuolcht en is, Alsdoen geschoten xxxviij mael.”

,, Den vij. Februarij isser in ghecomen C v. sleden met Koren, makende de vianden weder eenen allarm, daer anders niet naer geuolcht en is, Alsdoen geschoten xxxvi. mael.”

„ Den viij. Februanj hebben die vianden weder eenen allarm gemaeckt, die welche die vander Stadt int aencomen hebben doen springhen, Alsdoen gheschoten xxxix. mael.”

„ Den ix. Februarij hebben die vianden beghinnen te maken binnen het Blockhuys vande Cruyspoorte (dat die vander Stadt gheabandonneert hadden) een groote hoochte van Aerde ende Bakken, d’ welcke een Catte ghenaemt wort, om aldaer haer groot gheschut op te brenghen, ende also bequamelick die mueren, wallen, bolwercken, huysen ende straten vander Stadt te connen beschieten , Ende doen gheschoten xxxviij,, mael.”

„ Opten x. Februarij hebben die vander Stadt die vianden weder doen springen, alsoo sy van grauen ende mineren niet af en lieten, d’ welck die vianden met gheen cleyne schaden gheboet en hebben.”

„ Opten seluen dach hebben die Burgemeesters ende Capiteynen vander Stadt geordineert, datmen eenen nieuwen binnen Wal maken soude, inde maniere van een half maen, Want sy vreesden dat die viandt tselfde Blochuys soo diep mochte ondergrauen, dat sy tselue soude doort springhen plat maken. Welcken Wal met alder vlijdt ende naersticheyt met gemeender handt begonnen ende voleyndet is, in sulcker voeghen oock datter niemant absent beuonden en wert, so wel Burgemeesters, Capiteynen, Hopluyden, Beuelhebbers, als Burghers, Soldaten hare vrouwen ende ionghers, rijck, arm, man ende wijf, ionek ende oudt, so wel by nachte als by daghe, d’welck sulcken voortganek hadde, dat een yeghelijc verwonderde, Ende alsdoen iiij.mael gheschoten.”

„ Den xi. Februarij isser een Hoochduytsch wt den voorhout liet Sparen ouerghesedt, zijnen Hoedt op stekende ende nae der Stadt ghetreden, den welcken die vander Stadt inghelaten hebben, ende na dat hy vraechde nae Hopman Steenbach; verthoonende Brieuen die aen hem ghesonden waren, soo is hy ghebrocht ten huyse van Steenbach, die welche terstont met hem ghegaen is op Stadthuys, al waer hy scherpelick geëxamineert is gheworden, ende na der hant oock gheuaughen ghenomen, Ende alsdoen gheschoten xix. mael.”

„ Den xij. Februarij isser een Schuyt met victualie van Leyden inde stadt ghecomen , Ende alsdoen geschoten cxiiij. mael.”

,,Den xiij. Februarij geschoten lxxxiij. mael. Daer is oock opten selven dach eenen Post met brieuen vanden Prince aenden Raedt ghecomen.”

„ Den xiiij. Februarij zijn daer inne ghecomen xl. Haeckgheschutten, conuoyerende lx. last Korens ende andere victualie. Ende alsdoen geschoten xxiij. mael.”

,,Den xv, Februarij hebben die vianden geschoten xxij. mael op het Blochuys, ende daer is een Aelsmaer schuyt met Torf in ghecomen.”

,,Den xvi. Februarij isser een tochtschuyt met broot ende visch inghecomen, Ende doen gheschoten xx. mael.”

„ Den xvij. Februarij, zijnder xxviij. schuyten met victualie ende ccccc. Soldaten, meest al dubbelt soldenaers ingecomen, waer van ouerste was Capiteyn Chriftoffel Gunter.”

,, Op den selven dach, heeftmen inde Stadt die Clocke wel vier ofte vijf mael allarm gheclopt, om dat hem den viandt doen presenteerde als of hy stormen woude, latende die vander stadt springhen, die wijle sy byder siecken met hare Vaendels in slachoordene stonden, hoe wel sy niet veel met haer springhen en bedreuen, waeromme oock den storm gheenen voortganck ghehadt en heeft, Ende alsdoen heeft den viandt gheschoten xvij. mael.”

„ Den xviij. Februarij is d’eerste Galeye met zijn volck naer de Meyr ghetoghen, landt zijnde vier en tachtich voet, Ende alsdoen gheschoten Ixxxvi. mael.”

„ Op den selven dach zijnder ingecomen iiij. oft v. schuyten met victualie ende een schuyte met ij. metalen stucken van Leyden.”

,, Den xix. Februarij is inde stadt gecomen eepen Damlooper, met tien gotelinghen, met Cruyt, Loot, ende victualie.”

„ Oock heeft op den seluen dach die cleyne Galeye van Amsterdam, met vier ofte vijf schuyten aen Pennincxveer gedoluen, om in het Meyr te comen, d’welck die Galeye van Haerlem met andere wachten ende schuyten belet hebben.”

„ Op den seluen dach lieten die van Haerlem den vïandt aent Blochuys springhen, waer wt een dapper schermutsinghe (soo van binnen als van buyten) gheuolcht is, Ende alsdoen xix. mael gheschoten.”

,,Den xx. isser een Wael wt de stadt (die sy eertijts gevangen hadden) naert duytsche Legher gheloopen, Ende alfsdoen geschoten xxxviij. mael. ’

„ Den xxi. zijn die van Amsterdam wederom met hare Schepen aen penninexveer gecomen om haer eerste begonnert werek te volbrengen, waer teghen haer de cleyne Galeye van Haerlem heeft gheset: Oock hebben die vander stadt een deel Paerden met sommighe plempschuyten die Spaerwouwer poort wt geuaren, in dier voeghen dat sy eenen Damlooper met volck vanden vianden gecregen hebben, die welcke den meestendeel doorsteken zijn, ende die reste werden inde Fuyck op gehangen, Ende alsdoen gheschoten Xxvi.mael.”

„ Den xxij. Hebben die vianden gheschoten Ixix. mael, waer van eenen Soldaet onder in sint Janspoort t’ hooft van den buyck geschoten wert.”

„ Den xxiiij. schietende xlv. mael, hebben doen eenen Burgher t’ hooft vanden buyck gheschoten.”

„ Op den xxiiij. dach hebben die vander Stadt haer twee Galeyen nae de Fuyck ghesonden, Ende alsdoen gheschoten xxxiiij. mael.”

„ Den xxv. hebben die van Dordrecht Haerlem tot assistentie ghesonden, twee schoone metale stucken gheschuts, waer van deen schoot xliiij. pont, ende d’ander xiij. pont ysers, met noch iiij. oft v. yseren stanghen.”

„ Op den seluen dach oock in gecregen v. schepen met victualie, als Garst, Tarwe. Rog, Boonen, ende Erweten, Ende alsdoen geschoten xli.mael,”

,, Den xxvi. Is smorgens vroech die groote Galey, van Haerlem voor wt alle de schepen van Oorloch geloopen is het Meyr,na den ouertoom, comende onder xij. Amsterdamsche schepen, soo is hem die viant met iiij. ofte v. schepen aen boort geuallen, eer hy wist dattet vianden waren, ende hem zijn volek schaeloos gemaeckt, so dat de Capiteyn genaemt Gherrit de Jonge, gewont zijnde, is met zijn Luytenant in een Boot geualien,latende zijn volck in last, die terstont vanden viant oueruallen werden. Daer na die groote Galey een vre oft twee quijt geweest hebbende, is de cleyn Galeye van Haerlem (waer op Capiteyn was Jacob Thoniflz) geweldelijcken met sommige andere schepen aengecomen, ende hebben onse groote Galey met noch een nieu Komeel dat de vianden toe quam, gewonnen, daer noch sommige vianden in waren, die al doorschoten ende doorsteken zijn geworden, behaluen iij. die sy geuangen namen, ende tot Haerlem in brochten, waer onder was een Edelman van Luenen genaemt Ramscot, ende die van Haerlem zijn naer de Fuycke gecomen, haer gequeten hebbende als voorsc. is, Ende alsdoen ij.mael gheschoten.”

„ Opten seluen dach zijnder sommighe Schepen met victualie te Haerlem in ghecomen.”

„ Den xxvij. Feb. hebben die voornoemde Galeyen weder aen malcanderen geweest, so dat die Amsterdammers loopen moeste, ende die vander Stadt hebben het ghedoluen gadt met schuyten, steen, ende puyn, weder ghestopt. Ende alsdoen iij.mael gheschoten.”

,, Den xxviij. Feb. hebben die vander Stadt smorghens vroech een cleyne Mijne aen de Cruyspoort laten springen, in sulcker voeghen datter sommighe van de vianden gebleuen zijn, Ende alsdoen een mael gheschoten.”

„ Den ij. Maert hebben die vianden lxxvi.mael geschoten, waer mede sy ghedoot hebben eenen Dierick Matheussz.”

„ Den iij. Martij hebben die vander Stadt haer grof geschut (daer voor van gesproken is) te werck gestelt, want nademael de vianden een groote hoochte (d’welck een Catte genaemt wort), voor aen het Bolwerck gemaect hadden, soo heeft den Luytenant vande Schotten (genaemt Hans Coningham) hem mannelicken daer in met schieten ghequeten, de selue raserende inde weerde van eenen haluen dach. Doen viij. mael geschoten.”

„ Item ten seluen daghe zijnder te Haeriem twee Schuyten met Cruyt ende victualie in ghecomen.”

„ Den iiij. Martij hebben de vianden een allarm gemaeckt, ende daer is weder victualie inde Stadt gecomen, Alsdoen ij.mael geschoton.”

„ Den v. Martij is de Jacht van Haeriem met zijn volck na het Meyr gheuaren , Ende alsdoen xiij. mael gheschoten.”

„ Den vi. Martij heeft den viant xx.mael geschoten, doodende eenen die voor tgrof gheschut stont en arbeyde.”

„ Den vij. Martij hebben die vander Stadt op der vianden Cat gheschoten, verdestruerende haer grof geschut , ende sterckte der seluer, Ende alsdoen cxcix.mael geschoten.”

„ Item is opten selfden dach binnen der Stadt gepubliceert van alle dinck vry excijs.”

„ Den viij. Martij zijn inde Stadt ghecomen twee Vendels Walen, ende Engelschen, die corts daer nae weder wt trocken, om datmen presumeerde datter wel byde iiij. duysent inde Stadt waren, Alsdoen gheschoten iv. mael.”

„ Den ix. Martij is Capiteyn Enchuysen met zijne Ruyter tschepe gegaen, waerom die vander Stadt teghen die vant Hout schermutsinghe hielden, Alsdoen geschoten cliij.mael.”

„ Den x. Martij heeft den viaut xxxiij.mael gheschoten.”

„ Den xi. Martij heeftmen xix. mael geschoten, ende die vander Stadt zijn de Sijlpoort wtghetrocken om teghen den viant te schermutsen, maer weynich bedreuen.”

,, Den xij. Martij heeft den viant xxvij.mael geschoten, ende daer is weder victualie inde stadt ghecomen: Alsdoen oock eenen allarm gehadt.”

„ Den xiij. Martij heeft den viant weder xvi.mael geschoten.”

,, Den xiiij. Martij fo hebben die vander Stadt noch een Mijne doen springen, also datter sommige vande vianden om hals quamen, ende daer is oock eenen leitenden Spaengiaert wt ghedoluen, maer hy en leefde niet lange, ende is sonder spreken corts daer nae ghestoruen.”



Opten seluen nacht isser een Wael wt het Bosch inde Stadt geeomèn, den welcken terstont na den Prince van Oraengien gheuoert werdt.”

„ Den xv. Martij heeft den viandt xviij.mael gheschoten.”

„ Den xvi. Martij hebben sy xlviij.mael geschoten, schietende een iouge dochter met den schrijuer van Christoffel Vader, diet beyde metter doot betaelt hebben ”

„ Den xvij. Martij hebben die vianden lx.mael gheschoten.”

„ Opten xviij. Martij heeft den viant weder cxi. mael gheschoten, Ende doen hebben die vianden wederom omtrent den middach gereetschap ghemaeft om eenen storm te doen, waerom die vander Stadt de Clock hebben doen cleppen, maer daer is niet van ghedaen.”

„ Den xix. Martij hebben die vianden aende Cruyspoorte een werck doen springen, het welck die vander Stadt niet beschadicht en heeft, Ende alsdoen geschoten xlvi. mael.”

„ Den xx. Martij soo deden die van Haerlem smiddaechs omtrent elf vren een werck springen, om alsoo den viandt te beschadighen, Ende des nachts meynden sy de Catte aen brandt te steken, d’ welck niet wel lucken en woude, Alsdoen xxvi, mael geschoten.”

„ Den xxi. Martij heeft den viandt xxviij. mael geschoten, Ende doen hebben die vander Stadt alle hare clocken wel een ure lanck geluydt.”

„ Op den xxij. Martij (welck was Paesdach) soo hebben die vianden haer in slachoorden gestelt, omtrent die Siecken, Ouerveen, ende inden Hout, waerom de Burgemeesteren ende Capiteynen de Clocke allarm hebben doen cleppen, maer daer is niet na gheuolcht.”

,, Op den seluen dach zijn die vander Stadt, met omtrent v, oft vi. Ruyteren, ende met cxx. Haeckgeschutten, de Sijlpoort wtgheuallen, om met die van het Bosch schermutsinge te houden, in sulcker voegen datter twee van Haerlem doot gebleuen zijn, ende sommighe ghequetst,”

„ Noch zijn op den selfden dach ingecomen tseueutich laft Koren, met de schepen , Ende alsdoen geschoten xxxiij, mael.’’

„ Den xxiij. Martij hebben die vianden xij. mael gheschoten.”

,,Den xxiiij. Martij beeft Marinus Brant, Admirael van het Meyr twee geuangens ingebrocht om gepijnicht te worden, de welcke na scherpe examinatie by de Fuyck opghehanghen zijn, Ende alsdoen xxxv. mael gheschoten.”

,,Den xxv. Martij, smorgens te ix. vren zijn daer de Sijlpoort wtghetrocken omtrent ij‘. Walen, om met de vianden (in den Voorhout ligghende) te schermutsen, ende hebben der vianden eerde schanse ingenomen, inner om dat die vander Stadt niet sterc genoech en waren, so zijn sy wederom getrocken, sonder yet sonderlincks te bedrijuen, achterlatende ij. Soldaten.”

„ Doen nu den Burgemeesteren te kennen gegeuen was, hoe alle saken inden Voorhout stonden, so hebben sy met aduijs van de Hopluyden ende Capiteynen secretelick besloten ende veraccordeert, t’ selue Voorhout des achternoens bedectelick met ix. oft x. Vendelen te ouervallen, d’ welck sy oock namiddach omtrent vier vren gedaen hebben, Te weten, omtrent ses Vendels met veel Borgers tot de Waterpoort wt, ende omtrent ij‘. mannen de Sijlpoort wt, ende die Francoysen ende Walen die de Sijlpoort wtghetrocken waren, hebben eerst metten vianden beginnen te schereen, ende daer na zijn die Knechten de Waterpoort oock wtgeuallen, ende oock een Jacht met sekere schuyten den boom wtgeuaren, ende hebben alsoo de vianden tot drie oft vier verscheyden plaetsen oneruallen, ende nae dat sy eens haer grof gcschut af geschoten hadden, hebben haer seinen op de vlucht gegheuen, waer op die vander Stadt terstont ingheuallen zijn, ende hebben die voor vluchtige vianden doorsteken ende doorschoten, Die selue veruolghende toe ouer die vaert, ende hebben also van die vianden tot omtrent M. geslagen waer onder oock veel groote cadetten waren, alst wel bleeck aen haer costelick ghewaet dat die vander Stadt inbrochten, ende verbranden voort tot ouer de iij‘. Tenten.”

„Item die vander Stadt hebben oock mede ingebracht der vianden Veltgeschut, te weten: Vijf dubbelde Bassen, ende twee metalen stucken, met noch veel Buspoeder, midtsgaders noch ix. Vendels, die welcke die vander Stadt tot haerluyder spijt des

seluen auonts met pijpen ende trommelen aen het nieu werck omgedragen, ende daer nae op die borstweringhen gheset hebben.”

,, Daer werdt ooc inde Stadt gebrocht omtrent xxx. Paerden, veel Koeyen, Calueren, Cleederen, Mantels, siluere Schalen, Ringen, vergulde Morlioens, ende ontallieke veel Rustingen, Roers ende Rapieren. Somma daer en quam naulicx een Soldaet inde Stadt, oft hij en had eenen goeden buyte.”

„ Item daer is noch een Tromslager geweest, die twee hondert Ducaten tot buyte hadde.”

„ Die vander Stadt hebben in dese victorie omtrent yiij. mannen verloren, onder den weleken mede geschoten is een walsch Capiteyn, genaemt Derdeynde, die een vroom ende verstandich man was, Die welche de Stadt seer profijtelick is geweest, int ordineren ende sterck maken vande voorsc. Stadt die oock mede zijn Knechten inde selue victorie seer vromelick aengeuoert heeft, Ende alsdoen geschoten xlvij.mael.”

„ Op den xxvi. Martij hebben die van Haerlem smorghens vroech op het Bolwerck xi. Vendelen laten vliegen, die sy op den xxv. deser Maent ende tot anderen tijden van de vianden vercreghen hadden, Ende alsdoen geschoten vi.mael.”

„ Den xxvij. Martij hebben die vianden wt haer Cat met een Musket doot gheschoten, den Luytenant van Lansloot van Brederode, ghenaemt Dierick Braesseman, Ende alsdoen xxxvi. mael geschoten.”

„ Den xxviij. Martij heeft den viandt drie mael gheschoten, Ende die Schepen van oorloge zijn aen geen syde half wegen na Ostorp geuaren.”

„ Opten xxix. Martij zijn de xxxiij. Schepen met vij. Galeyen van de vianden (by t’huys ter Hert) door den Dijck gedoken, ende alsdoen hebben wij het Meyr verloren.”

„ Opten seluen dach hebben die van Haerlem met aller vlijt (soo het seer waeyden) die derde Galeye op het Meyr ghebrocht, waer Capiteyn op was een genaemt Binckhorst, ende oock een Capiteyn Johan Mauregnault, ende etlijcke Borgeren naer de Caech gereyst by dander Schepen.”

„ Den xxx. Martij heeft den viandt byde Fuyck een schans beginnen te maken, om aldaer met hare Schepen veylich je moghen ligghen, Ende alsdoen xiiij.mael geschoten.”

„ Opten xxxi. Martij hebben de vianden omtrent den auont een Mijne doen springhen, maer sy en deden die vander Stade gheen hinder, dan daer werdt door het schieten eenen allarm gheclept ”

„ Den i. April, hebben die vander Stadt een Schuyt met Buscruydt ouer het velt ingecregen, Alsdoen geschoten xix. mael.”

„ Opten seluen dach hebben die Soldaten sint Jans Clooster in stucken geslagen, d’ welck tot noch toe gheheel ghebleuen was.”

„ Den ij. April hebben d’Amsterdamsche Schepen omtrent xxxviij. sterek zijnde, vanden morgen totten auont voor de Fuyck geschoten, Ende doen hebben die vianden op de Stadt xiiij.mael gheschoten.”

,, Den iij. April heeft den viant ses mael geschoten.”

„ Den iiij. April heeft den viant vier mael geschoten. Ende alfdoen hebben die vander Stadt elf geuangens buyten die Scaehvijcker poort opgehanghen, ende een vrouwe verdroneken.”

„ Den v. April was den windt Noordooft, soo datter niet wtgherecht en is.’

,,Den vi. April is te Haerlem door de Sijlpoort eenen post binnen gecomen, die terstont wederom trock.”

„ Den seluen dach hebben die vianden die vander Stadt doen springhen, maer die vander. Stadt en hebben gheen schade gheleden.”

„ Den vij. hebben die vander Stadt teghen die vanden Houte (buyten de Scaelwijcker poorte) schutgeuaert gehouden, daer weynich wtgerecht is, Ende alsdoen xix.mael gheschoten.”

„ Den viij. April, so hebben die vander Stadt een Mijne doen springhen, die oock niet sonders wtgerecht en heeft, Ende alsdoen ix.mael gheschoten.”

,, Den ix. April zijn sPrincen schepen, tot omtrent C. sterek wesende, wt die Caech na de Fuyck toe gecomen, so dat die van Haerlem xij. Schepen ghereedt hebbende, zijn ten eersten met een wijdt groot waterschip in de Brugghe neuens den Holt gheseylt, datter in bleef steken, het tweede aende laeger Wal vallende, zijnde een Komeel. Doen nu een deel Soldaten omtrent ij‘. de Waterpoort wt op het Bosch vielen, ende te rugge geiaechc werden, so spronek dat volck van het Waterschip overboort, ende sommige zijn met een schuyt aent lant geraeckt, so oock vant tweede schip mede, ende lieten die beyde voor de vianden, Die ander siende dat de Brugge niet wijeken en wilde, ende oock hare ij. schepen verlieten, zijn al schermutsende na de stadt gheweken, verliesende vi. oft vij. mannen. Voorts so hielen onse schepen met die Amsterdamsche schepen neuens de Fuyck valt schermutsinghe, maer conden niet aen malcanderen comen door den Noordoosten Wint, ende die schans daer die Spaeniaerts op die Fuyck met haer grof geschut inlagen, Soo zijn onse schepen op den auondt aen gheen syde die Ton ghieseylt, daer sy dien nacht bleuen, noch tweemael allarm op dien nacht ende op de Sonnerwech een scherimitsinge op dien auont gehouden, Ende alsdoen geschoten ix.mael.”

,, Den x. April zijnder vier de Posten Scaelwijckerpoort wtgelaten, om naer sPrincen schepen te trecken. Ende opten seluen dach hebben die vianden een lange schans gemaect, streckende vanden Houte tot de Fuyck toe, in sulcker voegen, datter wt de stadt niet eenen voghel en conde gheulieghen sonder in haren handen te vallen, Ende sy hebben alst doen xiij.mael gheschoten.”

,,Den xi. April laghen sPrincen schepen tot Heemstede, waer wt die vander Stadt meynden ofte sy en wilden daer volck op setten, Waer door (om haer niet inde lafs te laten) die van Haerlem tot de Sijlpoort wtgheuallen zijn met omtrent Cl. soldaten, ende omtrent v‘. soldaten de Waterpoort wt, oock ij‘. soldaten de Scaelwijcker poort wt. Doen nu die schepen niet aen en quamen, ende die vander Stadt met gewelt wederom ghedreuen werden, soo werden daer twee Hopmans van haer eyghen Duytsen geschoten, namelick Steenback in Zijn lenden, ende Chriftoffel Vader in zijn been.”

„ Opten seluen dach heeft den viant moedtwillens haerder seuen ofte acht met twee Vaendelen aent Blockhuys opgeloopen roepende victoria, victoria, die stadt is ons, Maer die de wacht daer hadden hebben haer van de victorie versekert, in sulcker

voeghen, datter eenen Vaendragher met zijn Vaendel voor de Borstweringhe bleef ligghen, Ende hebben alsdoen xlv. mael gheschoten.”

„ Den xiij. April hebben sy iiij.mael gheschoten.”

„ Den xiiij. April twee mael gheschoten, Ende daer zijn snachts dweers doort Legher die Sijlpoort drie Posten inghecomen.”

„ Den xv. April snachts zijnder weder drie Posten inghecomen. Ende die vander Stadt hebben haer vierde Galeye (lanck zijnde cviij. voeten) te water ghesonden, Alsdoen xxviij.mael gheschoten.”

„ Den xvij. April zijnder drie Posten na den Prince ghesonden, Ende alsdoen iij.mael geschoten.” _

„ Den xviij. April zijn binnen Haeriem gecomen Jeronimus Serraers met Monsoir Rosoni, Monsoir Gordel, Monsoir Dorhem, Monsoir Maligan, ende meer anderen tot xv. toe, met haer brenghende sommighe mannen met cruyt geladen, Ende alsdoen iiij.mael gheschoten.”

,, Den xix. hebben sPrincen schepen aenden hoeck vande vijf huysen ij. duysent mannen opt lant geset, om tegen den viandt te schermutsen, maer door het lange verbeyden van die van Haerlem, is daer niet sonders wtgerecht.”

„ Opten seluen dach isser een waechhals met eenen Variager by schoonen dage wt Haeriem na sPrincen Schepen getrocken, den welchen (al hoe wel de vianden naersticheyt deden om hem te crijgen, oock sterckelick na hem schoten) is in een spijt van de vianden dweers door haren Leger behouden ouer gecomen.”

„ Noch den seluen dach snachts is Capiteyn Balfort met zijn Schotten ende sommige Borgeren tScaelwijcker ende Sparwouwerpoort wtgeuallen met witte hemden, ende hebben Rustenborch afgeloopen, vernielende veel vanden vianden, waer van dat sy oock iiij. geuangens in brachten, onder welck was een Edelman van sHertogenbosch, Ende alsdoen iij.mael geschoten.”

„ Den xx. zijn die Spaeniaerden met een Galeye, ende een deel te laden wt de Fuyck gecomen, meynende Rustenborch weder te erijgen, al waer die vande stadt haer so dapper weerde dat de vianden wjjcken moesten, geschoten xiiij mael.”

„ Den selven dach zijn weder iiij. Posten naer den Prince gesonden.”

„ Den xxi. April hebbeq sy iij. mael gheschoten, ende is alsdoen oock eenen allarm inde Stadt gheweeft.”

„ Den xxij. zijnder buyten Schaelwijckerpoort gehangen die in Rustenborger schans geuangen waren, wtgesondert den Edelman.”

,, Hebben oock opten seluen dach die van het Meyr dapperlick met malcanderen met hare schepen schutgeuaert gehouden, maer weynich wtgerecht, Ende alsdoen vi.mael geschoten.”

„Den xxiij. zijnder. weder Posten in Scaelwijcker poort ingecomen, ende weder die Sijlpoort ander wt gelaten. Doen xiiij.mal geschoten.”

„ Den xxiiij. zijnder omtrent xxiij. Burgers van Haerlem met Cruyt de Sijlpoort ingecomen, ende is inde Stadt een allarm geweest.”

„ Opten seluen dach zijnder snachts veel van onse Walen, Schotten, Engelschen, ende Pioniers met hemden ouer haer cleederen nae Spijckervoors gadt getogen, ende niet bedreuen hebbende zijn wederom inde Stadt getrocken, ende het begonnen werck weder geslecht, Doen i. mael geschoten.”

„ Den xxv. tsauonts te vi. vren hebben de vianden in iij. partijen op Rustenborch comen schermutsen, maer hebben weder moeten wijcken.”

„ Opten seluen dach hebben die van buyten twee allarmen gemaect, so datter sommige vande vianden gebleuen zijn, Ende alsdoen v. mael geschoten.”

„ Den xxvi. zijnder iiij. Posten met een schuytken nae sPrincen schepen geuaren, Ende alsdoen ij. mael geschoten.”

„ Den xxvij. hebben die vander stadt ij. schuyten met Cruyt ouer velt ende sloten in gecregen, so dat corts daer na oock eenen allarm. geuolcht is, Ende alsdoen xviiij. mael geschoten.”

,, Den xxviiij. hebben die vander stadt tsauonts omtrent viij. vren een Mijne laten springen, daer door etlike Spaeniaerden ende vianden om hals quamen, Waerom sy xviiij. mael geschoten hebben, doodende een Capkeyn genaemt Heynrick

Janssz , met noch een Edelman genaemt Stoffel van Scagen.”

„ Opten seluen dach zijnder iiij. Soldaten wtgegaen om sekere Schiltwachten te lichten, d’een onder den Hout, ende dander opten Sijlwech, maer also sy niet mede en wouden, zijn sy doorsteken geworden.”

„ Den xxix. zijnder weder Posten Scaelwijcker poort wtgeuaren naer sPrincen schepen, ende by het vierteecken behouden ouergecomen, Alsdoen xxxviij.mael.”

„ Den xxx. zijn die vander Stadt, te weten, sPrincen garde wtgeuallen schermutsende teghen die van het Bossche, alwaer Margotijn haren Capiteyn gheschoten is, ende is in zijne plaetse gecoren zijnen Luytenant ghenaemt Parijs.”

„ Omtrent desen tijt hebben die vander Stadt gouden penninghen doen slaen, aen d’een syde de Wapen van Haerlem, ende aen d’ander syde haerlieder aduijs, Vindt vim virtus.”

,,Den i. Mey hebben die vander stadt snachts viij. mannen ingecregen, de welcke de vianden ontiaecht hadden ij. schuytkens met viij‘. pont buseruyt dat sy meynden inde Stadt gebrocht te hebben, Alsdoen xx. mael geschoten.”

„ Den ij. Mey is tsauonts met den donekeren eenen iongen van omtrent xv. iaren tot de Sijlpoort ingecomen als een Post, met viij. pont cruyts seggende: dat hy vande Burgemeesters van Leyden gesonden was, ende hy seyde hy moeste ij. Posten wederom hebben. Dese worde ghehoudcn als gesonden vande vianden, Ende alsdoen x. mael geschoten.”

„ Den iij. Mey heeftmen begost tot alle Burgers huysen, rijc ende arm , die prouiande te beschrijuen, van als (die men seer weynich vondt) oockvan cruyt ende seep, wanneer men voor i. pont seep vi. of viij. stuyuers gaf, i. pont quade boter iiij. stuyuers, ende i. hennen eye een haluen stuyuer, Geschoten vij. mael.”

„ Den iiij. Mey xxi.mael geschoten. Daer is doen inde stadt onder de Walen een groot oproer ende commotie geweeft, om dat Capiteyn Vemi die boosheyt straffende. eenen Wael snachts hadde doen ophangen, waerom de Soldaten Monsoir Dolhein met Roers op zijn borst gheset hebben, hem willende doorschieten, ende wilden van hem weten wiet gedaen had, welc rumoer int lede doort weder geuen van noch eenen geuangen Soldaet geslist is.” '

„ Den vi. Mey zijn de vianden wt de Fuyck ghecomen, schietende ses oft seuen Koeyen van die vander Stadt, midts datse haer wat naerder gingen dan sy pleghen, ende die van der Stadt schoten weder van haer Soldaten drie mannen, Ende alsdoen iij. mael gheschoten.”

„ Den vij. zijn de vianden wt den Hout gecomen, om de Koeyen vander Stadt te nemen, maer die vander Stadt wt comende hebben tselue belet.”

,, Opten selfden nacht zijnder vijf oft ses met Polssen buyten die cleyne Houtpoort wtgetrocken, ende hebben een Schiltwacht den hals afghesneden, Ende alsdoen xiij. mael geschoten.”

,, Den viij. Mey hebben de vianden opten auont iiij. mael met haer grof geschut door de groote Kerck toren gheschoten, neffens het vrewerek, ende snachts hier na zijn iiij. Posten met conuoy van xx. oft xxx. Haeckschutten na die schepen gegaen, die op der vianden schans allarm maecten, die Posten mede dragende drie Duyfkens, die de Boden wcderomme wesen souden, Ende alsdoen geschoten xxij. mael.”

„ Den ix. Mey, op Pinxter auondt, hebben de vianden een hooft aen tBolwerek ouer geworpen, daer oock een briefken op gheschreuen stondt, Dit is Capiteyn Oliuiers hooft, einde alsdoen xiiij.mael geschoten.”

,, Opten seluen dach zijn geapprehendeert ende in bewaerder handt ghenomen, meester Quirijn, meester Lambrecht eertijts Burgemeerter, met meester Quirijns dochter, ende inde Stadtskelder gebracht, om dies wille datmen seer quaet vermoeyen op haer hadden, datse eenich verraedt mochten stichten.”

„ Opten x. Mey tegen den auont omtrent iiij. vren, quanten de vianden vande Fuyck, ende van Jan Pittamen schans, schermutseren om onse beesten te crijgen, daer ly al omtrent xxx. beesten af ghecreghen hadden, ntaer die selue werden haer weder vau viij. oft x. soldaten ontiaecht, hoe wel die vianden meer dan C l. sterc waren, Ende alsdoen geschoten xxij. mael.”

„ Den xij. Mey omtrent viiij. vren isser een vliegende Post ingecomen, hebbende een briefken aen zijn been, Ende alsdoen xxij. mael geschoten.”

„ Den xiij. Mey isser een gheuangen (die de vianden op diemer Dijck gecregen hadden) moedernaect inde Stadt ghecomen.”

„ Opten seluen dach smiddaechs, isser weder een Duyf met eenen Brief ingecomen, Ende omtrent iiij. vren zijn de vianden van Duyn ende vanden Hout afghecomen, om de Koeyen buyten de Sijlpoorte (int velt gaende) wech te halen, doen trocken omtrent xxx. Soldaten wt die Stadt die tegen den viandt schutgeuaert hielden, so dat sy vande beesten gheen en cregen, Ende alsdoen xxi.mael gheschotcn.”

„ Den xiiij. Mey isser een van de Stadts Mijnen ingheuallen, ende dat door t’groote deluen der vianden ende den Reghen, so datter drie soldaten onder doot ghebleuen zijn, waer door die vander Stadt eenen allarm hadden, Ende alsdoen xxxij. mael gheschoten.”

„ Den. xv. hebben die vander Stadt weder eenen Post naer die schepen gesonden, den seluen conuoyerende met dertich Haeckgheschutten , die allarm inde vianden Leghers gemaect hebben, op dat den Post mochte behouden ouercomen, Ende alsdoen ij. mael gheschoten.”

„ Den xvi. Mey zijn die vander Stadt weder wtgeuallen, iaghende die vianden (byden Houte) wt hare loopschanse, soo datsse drie Stormhoeden met twee Roers inghebrocht hebben, ende een Schiltwacht doorsteken , Ende alsdoen xvi. mael gheschoten.”

,, Den xvij. Mey hebben de Soldaten die in Rustenborch de wacht hadden, die Loopschanse by de Fuyck afgheloopen, daer wt brenghende voor buyt drie Spiessen met een Musket, Ende alsdoen xliiij.mael geschoten.”

„ Opten seluen nacht is t’selue volck die de wacht hadden op Rustenborch naer Jan Pittamen huys ghegaen, alwaer sy twee schiltwachten hebben doorsteken, ende tot buyt cregen drie mantels, een Cussen, met een Deecken.”

„ Den xviij. hebben die vander Stadt wt haer Mijne eenen Spaengiaert geschoten, den welcken (alst scheen) een man van qualiteyt was, aenghelien hy een goude Kettinge om zijnen hals hadde.” '

„ Op den selven dach hebben die vander Stadt wederom een Mijne laten springen, die seer wel haer deuoir ghedaen heeft.”

„ Noch is op den seluen dach geordineert datmen alle de aerde (dle men aen de Walle droech) ouer worpen soude, d’welck eenen yegelicken goet ghedocht heeft, ende soo oock beuondèn is, Door dien den viandt die vander Stadt gantsch onderdoken hadden, soo dat die vander Stadt op dien dach wonnen meer dan twee vademen dickten.”

„ Noch is ten seluen dage mede geordineert ende afgelesen, dat yederman in de Stadt moest toecomen met een pont terwen broot sdaechts, de wijuen ende maechden met een half pont., drie kinderen met een pont, hoeren ende ionghers met mouten koecken, ende wie met zijn pont broots niet toecomen en conde, die mocht met mouten koecken den buyck vullen, want daer geen Rogghen broot meer en was. Ende die brouwers en mochten gheen hoogher bier brouwen als de tonne van xx. stuyuers. Doen geschoten iij. mael.”

„ Den xix. Mey zijn daer vier ofte vijf vianden op het Bolwerek vande Stadt comen geloopen, ende hebbender inde Stadt drie geschoten met een ionge dochter, die daer aerde dragende was, waer van die Trommelen allarm ginghen.”

„ Opten seluen nacht zijn die vander Stadt onder den Houte gheloopen , alwaer syluyden twee doorsteken hebben, ende eenen geuangen ingebrocht, Ende alsdoen xxxij. mael geschoten.”

„ Den xx. Mey zijn die vanden Houte, vande Leprosen, ende vanden Sijlwech, met Ruyteren ende Knechten gekomen, om die Beesten vander Stadt te beschadighen, d’welck haer by die vander Stadt beledt wordt, al waer sy twee Ruyteren lieten ende die vander Stadt eenen Soldaet, Ende alsdoen lxxiij. mael geschoten.”

„ Opten seluen dach hebben die vander Stadt den geuangen die snachts ingebrocht was, weder na de vianden gesonden, geuende hem twee halue Haerlemsche Daelders in zijn Borsse, met een Broot, ende eenen Brief aen zijnen ouersten, daer in schrijuende, eer hy dat Broot op hadde gegeten dat hem by desen gesonden wort, sal hy oueruallen ofte bespronghen worden. Hier mede wouden sy hem gewaerschout hebben, op dat hy hem niet en dorste beclaghen dat hy verrast ware.”

„ Den xxi. Mey hebben die van buyten (ouer die Wal comende) wel ix. aerdtdragers geschoten, Ende alsdoen xvi. mael gheschoten.”

,, Den xxij. teghen den auondt hebben die vianden acht vierballen inde stadt geschoten, al waer van brant gecomen was opt hoecken vande Stoefsteech, inde Coninck straet, maer ten was niet bouen de huysen, soo dattet haeft gelieft weret. Ende alsdoen xxi. mael geschoten.”

,, Den xxiij. na middach quamen de vianden vande Fuyck, ende andere sterck omtrent v‘. ende schermutsten heel heftich op onse schans Van Rustenborch, daer bouen viij. oft x. schutten inden eersten niet in en waren, want sy veel inder stadt waren gegaen, ende die vianden drongen so aen, so dat sy die loopschans ter syden ende ouer al in hadden, ende al aen de brugge vande principael schans waren, daer een groot Capiteyn ende Seigneur der Spaeniaerden doordsteten wert, met noch een Capiteyn niet wijdt daer van, met noch vi. of vij. spaensche Soldaten, die doorschoten werden, ende sommighe die coppen af gesneden, waer af twee Capiteynen hoofden met noch twee Spaeniaerts hoofden op Verreniagers aent Bolwerck van dien auondt wtgesteken ende ghetoont werden, tot s’anderdaechs, so datter oock op dese schermutsinge vande vianden noch wel omtrent xxx. oft xl. gewont, ende noch sommige doot bleuen, daerder een deel van met een schuyt na hare schans geuoert werden, ende den eenen Capiteyn hadde een gulden Ketene om den hals met omtrent ij. oft iij’, gouden Croonen, die die vander Stadt tot buyt creghen, ende doen die vianden begonnen af te trecken, quam het vier int Buscruyt, dat den Vaendrich Jan Schatter daer in bracht, ende noch in zijn arm hebbende, soo dat hy met Serraets seer verbrant was, met noch ses oft seuen andere, daerder sommige af so grooten noot niet en hadden. Deen geschoten xiiij. mael.”

,,Den xxiiij. zijn die vianden van allen oorden gecomen om die beesten vander stadt te halen, waer van datter wel vij. of viij. al int wech drijuen waren, maersy werden haer so mannelicken ontiaecht dat de vianden de seine laten moesten met noch ses oft seuen van hare Soldaten, Alsdoen li. mael geschoten.”

„ Opten seinen dach hebben die op het Meyr schutgenaert tegens malcanderen gehouden, inaer daer en is niet sonders utghericht.”

,,Den xxv. na middach isser een vliegende Post ingecomen met een briefken, tsauonts geuiert met een Fackel aen den leechsten omganck vanden Toren, daer op snmachts ten xi. vren eenen grooten hoop volcx wter sladt tooch om die met Cruyt van onse schepen ginghen op desen tijt te beurijen, men hoorde seer iammerlicken ende eylselicken schieten den gantschen na nacht, ende die meeste bangicheyt ginck die van onse schepen (quanten) aen, doen sy het gecrijt ende tgeroep onses volcks (die wter Stadt gecomen waren) hoorden ende haer sagen, meynende dat het mede vianden waren, soo dat doen de meestendeel om den hals quamen, ende haer cruyt vanden hals werpen, ende vanden vianden oock meest gespilt worden. Ende dat lange crijten duerde den gantschen na nacht, ende het schieten mede, in dier voegen, dat aen alle oorden vander Stadt allarm was, ende die vander stadt brochten twee ofte drie geuangens in, waer van de vianden selfs seyden: den eenen een Capiteyn te zijn, voorts seyden die gene die met haer na de schepen gegaen waren, ende een deel nu met Cruyt ingecomen, datse wel xvi. oft xx. man verloren hadden, doen sy wt ginghen, ende ghekeert werden als sy meynden by het scheepsvolck te comen, Ende alsdoen xx. mael gheschoten.”

„ Den xxvi. hebben die vianden weder een schermutsinge gedaen om die bestlen vander stadt te becomen, mer sy werden geschut, daer latende eenen Sargant met

twee ofte drie andere, midtsgaders drie vander stadt gequetst.”

„ Opten seluen tijt heeft eenen Landman (die de vianden een Koe benomen hadden) weder een Paert daer voren wt het Bosch ghehaelt, ende in de stadt ghebraeht, Ende alsdoen xxix. mael geschoten.’’

„Den xxvij. t’sauonts omtrent viij. vren hebben die vianden een galge opgerecht op haer Cat, daer sy een deel Burgers ende Soldaten aen gehangen hebben, die den ij. nacht te voren met cruyt meenden in te comen, ende in hare handen geuallen waren, sommige hingense aenden hals, sommige aen de voeten waer door onse soldaten zijn verstoort ende beweecht geworden, weder dergelijcken een galge op te rechten op haer Bolwerc, recht voor de oogen der vianden, ende, zijn terstont gegaen om M. Lambert, M. Ouirijn, ende zijn dochter Vrsel de bagijn, Adriaen Groenenthuych inden blorert tijt, ende den iongen die met cruyt wte Hout quam, dese twee leden haer sententie al ontfangen hebbende, van gegeesselt ende gebannen te zijn, ende die iongen in zijn aensicht gebrantmerct, moesten metten Voorsc, ende met vijf soldaten die inden Hout geuangen waren, ende een. Paep tsamen gehangen zijn, behaluen Vrsel die Bagijn met een Walinne mede wten Hout gebrocht, die worden tsamen in Bakenesser gracht verdroncken, dese xiij. werden al tsamen gehaelt sonder consent vanden Raedt oft Capiteynen, ende noch hebbense op desen nacht Heer Jasper, Heer Reyer Roothooft, Doctor Elsen, ende de Predicant van het Gaschuys, 'al t’samen geffangen genomen.”

,, Opten seluen dach is M, Dierick tot de Papisten ouergeloopen, daer ij. burgers om geuangen werden, hoe wel onschundich. Doen xix. mael geschocen.”

,,Den xxviij. zijn de vianden met Ixiij. Schepen tegen sPrincen Schepen op het Meyr geslagen, alwaer sPrincen Schepen die vlucht moesten nemen, achterlatende xxi. Schepen, van welcke victorie de vianden tsauonts getriumpheert hebben, Ende alsdoen xxix. mael geschoten.”

,, Opten seluen dach hebben die vianden opte Meyrcant een schans drie mael betormt, daer sy mannelicken af gheslaghen werden, maer doen die vande Schans merekte dat sy vande Schepen verlaten waren, ende oock Cruyt, Loot, noch victualie en hadden, hebben haer in handen ghegeuen, behoudens lijf ende goet.”

,, Den xxix. Mey hebben die vianden tien mael gheschoten.”

„ Den xxx. Mey lieten die vianden die vander Stadt springen, soo datter drie bleef, ende Capiteyn Vemi met Conijn waren in groot perijckel, so dat die vander Stadt, alsdoen allarm hadden, want deen lieten zijnen mantel, ende Vemi werdt met noch eenen Soldaet wtgedoluen. Noch so was daer een vander Stadts, soldaten tot ouer de Borstweeringe ghesprongen, die nochtans inden roock (hoe wel sy gheweldich na hem schoten) ongheschent weder ouer geraeckt is, Ende alsdoen lix.mael geschoten.”

„ Den xxxi. Mey hebben sy xiiij.mael geschoten.”

„Den eersten Junij hebben die vianden weder op hareq Catte x. oft xi. gehanghen, Ende alsdoen x. mael geschoten.”

,, Opten ij. Junij zijn die vander Stadt wtgeuallen, om het Hout te besichtigen met een xl. Haeckgeschutten, alwaer sy merekten veel volcks te wesen, so datter vanden aenslach niet geuallen en is, Ende alsdoen xv. mael gheschoten.”

„Den iij. Junij heeft den viandt aen vier masten een cleyn stormhuysken om hooghe gehaelt, viercant achter en bouen open, met gaten daer in daermen door schieten mochte, doen nu dat om hooch was ende die vianden daer twee mael wt gheschoten hadden, soo werdt wter Stadt de touwen in stucken gheschoten, so dattet met een syde bleef hangen, en de reste viel met twee ofte drie vande vianden van bouen neder, seer luyde crijtende van het vreeselick leech neder valleru.”

,, Ten seinen tijden is eenen Wielmaker met noch twee Posten naer den Prince ghereyst, met haer nemende etlicke Duyuen die de Posten wederom wesen souden, Ende alsdoen xxi. mael geschoten.”

,, Den iiij. Junij heeft den viandt die vander Stadt op haer Bolwerck doen springen, waer van datter wel ses om hals ghecomen zijn, Ende alsdoen vi.mael geschöten.”

„ Den v. Junij heeft den viandt xv. mael geschoten.”

„ Den vi. Junij is geordineert, dat alle Burghers moutekoecken eten moesten, maer die Soldaten haer pont tarwen Broot als voren, Ende doen hebben die vianden xxvi. mael geschoten.”

,, Den vij. Junij so hebben die vander Stadt een groot Mijngat vande vianden ingenomen, lanck wesende ix. vademen, dat sy onder het Bolwerc na sint Jans poort gegrauen hadden, om te laten springhen, al waer sy in vonden eenen dooden man, Stormhoet ende wittebroot, Alsdoen geschoten xlvij. mael.”

„ Den viij. Junij isser een Duyf ingecomen vanden Heer van Batenburch, op versoeck vanden Wielmaecker, ende schreef dattet hem verwonderde datmen by de twee voorgaende Duyfkens gheen Brienen ontfangen hadde, ende dat den Prince die vander stadt haest ontsetten soude, daer de Burgers niet seer af getroost waren. Alsdoen geschoten xxix. mael.”

,, Den ix. Junij hebben die vander Stadt de vianden buyten de Sijlpoort t’ontbijten gegeuen, om dat sy seyden: dat die van der Stadt bier noch broot en hadden. Alsdoen xxi. mael gheschoten.”

„ Den x. zijnder ses mannen wt de Schutterijen ghekoren, om altijt te weten d’inhouden vande brieuen die de vliegende Posten brochten, want die Burgers daeromme seer oproerich werden.”

„ Op den seluen dach is de Fabrijekmeester Pieter Janssz, met Simon Schorl, met noch twee kinderen in eenen schoot van het grof geschut gheschoten.”

,,Op den seluen dach hebben die vianden die vander Stadt weder doen springen, maer niemant beschadicht. Oock hebben die vander Stadt door het groot smoocken, noch een vande vianden Mijnen inghenomen, Ende alsdoen geschoten xiiij. mael.”

„ Den xi. Junij wilde den Deken van de Canonicken binnen Haerlem met meer andere Burgeren die inde vianden Leger waren, spraeck houden met die vander Stadt, d’welck haer niet toegelaten en is. Ende alsdoen ix.mael gheschoten.”

„ Den xij. zijn die vianden wt den Houte sterek ende hongherich nae de Koeyen vander Stadt gecomen, waer van datter wel acht geschoten werden, ende een vande Stadt.”

„ Des namiddaechs zijn de vianden wederomme ghecomen om die selue Koeyen te halen, waer van sy daer ses beset hadden, so dat ses Haeckgheschutten vander Stadt haer die ontiaechde , waerom die vianden van boosheyt de Koeyen doorschoten.”

,, Opten seluen dach isser eenen Wael vande vianden gecomen aen Rustenbonch, ende begeerde den Capiteyn te spreken, d’welek hem gheweyghert worde. Ende alsdoen iij.mael geschoten.”

„Den xiij. Junij zijnder twee Duyuen sonder brieuen inde stadt gheeomen. Ende alsdoen xxix. mael gheschoten.”

„ Opten seluen dach hebben die vander Stadt weder een Mijne ingenomen, daer de Spaeniaerden wacht hielden, Ende alsdoen drie doorsteken, die reste zijnt ontloopen.”

„Noch opten seluen tijt hebben die vander Stadt weder ghelt doen slaen van. xx. stuyuers, ende x, stuyuers tstuck, maer sy en hadden haer gewichte niet, want de xx, en waren maer tien weerdich, ende tien vijf.”

„Den xiiij. Junij heeft den viandt vijf mael geschoten.”

„Den xv. Junij heeft hem den viandt aen allen canten verthoont, al of hy stormen woude, ghemerckt sy aent Bolwerck aende Cruyspoort een Mijne deden springhen, sulcx dat die vander Stadt wel xxx. of xl. sterck, eens opsprongen, maer daer en is maer een van ghebleuen, Op welchen smoock die vianden wel gheweldelijcken met Beuckelaers op, gheeomen zijn omme te stormen, maer als sy die vander Stadt ghereedt saghen staen, zijn stracks wederom ghekeert. Alsdoen geschoten xxxlj, mael.”

„ Den xvi. zijnder twee Soldaten leuendich wtghdoluen, die int springhen geuallen waren.”

„ Opten seluen dach isser een Duyue ingecomen, die scheen wt vianden handen te comen.”

„Opten seluen dach hebben die vianden weder aen haer masten een stormhuysken ofte kijckhuysken met vijsels opgheuoecht, daer sy van achteren wt ende in clommen, Ende alsdoen gschoten vi.mael,”

„Den xvij, lpachts is Monsoir Serraets, met Monsoir Gonrijn met een deel Haeckgeschutten na de Fuyck geconuoyeert, om den Prince van als te aduerteren, by hem hebbende eenen Korf met Duyuen, in sulcker voeghen dat sy door het vierteecken behouden ouerghecomen zijn, Ende alsdoen viij.mael geschoten.”

„Den xviij. heeft Monsoir Serraets een Duyue ingesonden, waer van den Brief in hielt dat den Prince tot Leyden was, ende die Heere van Batenburch tusschen Wtrecht ende Amsterdam om die prouiande te schutten, ende dat hy oock metten eersten de sake vorderen soude, Ende geschoten xij. mael.”

,, Op desen tijt isser noch eenen binnen Wal met Vesten begonnen, streckende van sinte Margrieten tot sint Jans poort toe, den welchen oock voleynt is.”

„ Omtrent desen tijt ifler groote armoede onder alle menschea geweert, so dannen alsdoen begonrt seten Paerden ende KoeIrayden.”

„ Den xix. Junij is tsauonts weder een Duyfken met een brief vanden Prince wt Leyden ingecomen, waer inne hem den Prince verwondert dat hy in lange gheen Posten van die vander Stadt gehadt en hadde, aenghesien hy die vander stadt Posten te water ende te lande gesonden hadde, die sy nochtans niet ingecregen en hadden , Alsdoen geschoten viij. mael.”

„Dein xx. Junij vi. mael gheschoten.”

„Den xxi. Junij x.mael geschoten , waer van datter drie treffens ghedoot werdt.”

„Den xxij. Junij isser een Beuelhebber wt deu Houte ghecomen, begheerende datmen hem ter antwoorde staen soude, d’welck gheschiet is, Ende alsdoen iij. mael geschoten.'’

,, Den xxiij. Junij ses mael gheschoten.”

„ Den xxiiij. isser een Duyue ingecomen met brieuen vanden Prince, waer in den Prince die vander Stadt beloeft binnen corten tijden ‘t ontsetten. Ende men heeft alsdoen anders niet gegeten als Paerden, catten, moutkoecken, ende kennepkoecken. Alsdoen geschoten xxiiij. mael.”

„Den xxv. Junij hebben die vander stadt met een Cortou door de vianden haer huysken aende mast drie oft vier mael gheschoten. Ende alsdoen geschoten xxxiij. mael.”

,, Den xxvi. tsauonts te v. vren is een Walsch haecgeschut wt de Fuyc by ons in Rustenborch, ende voort inde stadt ouer gegaen. Doen geschoten iij.mael.”



Den xxvij. Junij heeft den viandt gheschoten lx. mael.”

„ Snachts hier nae zijn vijf oft ses hondert mannen met witte hemden en gheweyr nae die Fuye ghetoghen, daer sy meynden ontset van sPrincen Schepen te crijghen, die welcke niet aen en quamen, maer trocken wederom sonder yet wt te rechten.”

„Smorgens omtrent v. vren is weder een Duyfken met een brief inghecomen, waer van die ghemeynte weder wat verquicte.”

„ Den xxviij. Junij snachts hier na zijn wederom omtrent M. mannen stijf na die Fuyck getogen als voren, maer door dien dat de Schepen niet aen en quamen was den aenslach te niet, waer door een groote mistroosticheyt onder die vander stadt gecomen is. Beyde de nachten maecten ooc de vianden aen diuersche plaetsen vander stadt allarm, Doen geschoteu xij, mael.”

,, Den xxix. isser gepubliceert dat alle de Burgers vander stadt souden thoonen den gecommitteerden (daer toe ghestelt) hare prouiande, door dien dat de Soldaten (onder proteclie van dien te soecken) beroofden ende plonderden de gemeynte van der stadt. Alsdoen geschoten ij. mael.”

„ Den xxx. is tsauonts weder een Duyfken ingecomen met ij. brieuen, daer groote blijschap om was want inde brieuen was goede tijdinghe,”

„ Den i. Julij Smorghens omtrent xi. vren heeft Capiteyn Pellicaen, Capiteyn Cornelis Matheeussz, met noch een oft twee Soldaten wt der stadt buyten de Sijlpoort int Bleyckers velt met die vianden gesproken, thoonende een Vaendraghers gheuanghen vrou, die eerst met haren man sprack, Daer onder worde geseyt vanden Prouoolt vande vianden, als dat haren Ouersten begeerden metten Ouersten vander stadt te spreken, d’welc also geschiede tsauonts te vijf vren, al waer doen op Crijchs gheleye ende dat tusschen tsamensprekinge vande gheweldich Prouoost die buyten int velt gaende zijn Bruynswijcker Hoedt op zijn Prouoolt stock stack, daer twee Beuelhebbers op wt quamen; Die ghesproken hebbende, quam den Vaendrich dign zijn vrou inde Stade gheuanghen was, dien mede met den Wachtmeelter vander Stadt gesproken hebbende, ginck wederom. Ende daer nae quam die Graue van Ouersteyn zijnder vijfde, groote beloften tusschen beyde geschiet zijnde, op Crijchs geleye te handelen, so quamen sy te hoope tusschen die cleyne Holpoort ende die Waterpoort. Daer van onser syde waren, die Burgemeester Jan van Vliet, Capiteyn Steenbach, Rosoni ende Pellicaen, ende spraken van vi. tot vij. vren, met aen elcke syde haer driemael te beraden, eer sy scheyden, ende dat met grooter eerbiedinge ende reuerencie.”

,, Omtrent iiij. vren quam een iongen wt haer veltschansen loopen, ende wert tot Scaelwijckcr poort van onse knechten ingebrocht, van omtrent xviij. oft xix. Jaren, een Waelken wesende, ende seyde dat sy buyten grooten honger leden, het welcmen inder stadt ooc niet weynich en dede. Alsdoen geschoten ij.mael.”

„ Den ij. Julij hebben de vianden alle haer geschut wt alle schansen voor die Stadt ghebrocht, soo begonnen sy smorghens nae vier vren te schieten op die Pijntoren, op Rauesteyn, ende op lint Jans ende Cruyspoorte, so dat de Toren van Rauesteyn al. omtrent x. vren neder lach, niet veel muers daer omtrent, ende hebben seer veel huysen doorschoten ende verdoruen, die windt waeyde so sterck vanden Westen, so dat haer kijekhuysken op de Cat bouen aende mast onder de voet waeyde, Datmen met schieten niet en hadde connen om crijgcn, dat conde Gods genade door eenen wint vernielen. Na middach lach den Toren aen sinte Katherijnen Brugghe mede ter neder geschoten, Ende alsdoen geschoten x‘. mael.”

,, Op den seluen dach stonden die vianden van buyten ghereedt omme te stormen, in sulcker voeghen, dat die Clocke allarm ginck, maer daer en is niet na gheuolcht.”

„ Op desen nacht hebben die vianden twee vlotten inde Veste gebracht, meynende also bequamelick te stormen, maer die van der Stadt reede wesende hebben haer met schieten wel xx. mannen vernielt.”

,, Noch opten seluen dach hebben die vander Stadt een swarte vlagge wt ghesteken, om die schepen te aduerteren dat die Stadt in grooter benautheyt was.”

„ Den iij. Julij heeft den viandt seer vreeselicken cviij.mael geschoten, ende alsdoen tsauonts omtrent vijf vren, hebben die vander stadt weder tegen die vianden opte voorsc. plaetse spraecke gehouden.”

„ Den iij. hebben die vander Stadt weder een swert Vaendel den Toren wt laten waeyen, haren noot daer mede die Schepen te kennen geuende.”

„ Op den seluen dach isser een Duyue ingecomen, hebbende brieuen van den Prince dat hy haerlieden den nauolgende nacht meyndan t’ontsetten. Ende alsdoen ccclviij. mael geschoten.”

„ Sijn oock opten seluen nacht die Soldaten vander Stadt alle gader met witte hemden ouer haer cleederen Scaelwijckerpoort wtgetrocken, meynende van vre tot vre dat het scheeps volck aen landt comen soude, om die stadt te ontsetten, maer daer en is niet naer gheuolcht.”

„ Noch opten seluen dach hebben die vander stadt wederom geparlementeert metten vianden, aen yeder syde ses, daer de Graef van Bossu, ende die Graef van Ouerlleyn, met noch vier ter eenre syden waren, ende van die vander Stadt waren Steenbach, Jan van Vliet, Rosoni, Mons Sohey, Pelicaen, ende Cornelis Theeussz, maer sy en conden niet accorderen, want de Soldaten vander Stadt en wilden sonder gheweyr niet wt trecken.”

„ Den v. Junij omtrent die middach hebben sPrincen Schepen die van der Stadt weder verschenen, waer door sy luyden met vele Soldaten die stadt wt getrocken zijn, om haerlieden te helpen. Dit merekende den viant heeft aent Bolwerek eenen allarm ghemaeckt, sulcx dat die Clock alarm geslaghen wert, waer door den viandt wijeken moede. Ende alsdoen acht mael gheschoten.”

„ Den vi. hebben die vander Stadt een wit Vaendel den Toren wtghesteken, ende ter seluer tijt met gewelt Niclaes Berntssz een vande Stadts Capiteynen met een schuyt nae die Schepen geholpen met ilij. Duyfkens, ende eenen brief aen den Prince van Oraengien, dat hy so veel wilden doen ende bestellen Schepen ende Schuyten met prouiande by de Ton teghen Dijnsdaechs sauonts, want sy den honger niet langher lijden en conden, ende is behouden ouer ghecomen.”

„ Den vij. Julij omtrent seuen vren isser eenen brief vanden Prince van Oraengien ingecomen, ende mede onderteeckent vanden Post die lest wt getogen was, als dat syluyden noch eenen dach oft twee ten lancsten souden ordentlichen lijden, hy soude haerluyden voor gewis (met Gods hulp) ontsetten: Daer op de Burgers ende Soldaten vander Stadt haer met blijschap weder, tevreden stelden, hoe wel een yegelick toegerust was om wt te trecken, ende veel volcx haer goet ende cleederen wech ghegeuen hadden, oock sommighe haer goet vanden Soldaten berooft was, met groot iammer ende ellende datmen ouer de gantsche Stadt sach ende hoorde.”

„Op den seluen dach hebben die Soldaten de Lombaert opgesmeten, ende alles genomen datter in was, want sy meynden van vre tot vre die Stadt te verlaten.”

„ Den viij. isser een Duyue ingecomen met eenen brief vanden Prince, als dat men haerluyden den nauolgenden nacht hoepten t’ontsetten, ende zijne Schepen souden een loosen allarm opte Fuyck maken, maer op het Bosch saude het meeste gewelt comen, van welcke nieu mare het meestendeel der Stadt in rumoer was, ende wel een paer duysent Soldaten ende 'Burghers daer op wachten, hebbende witte hemdenr ouer haer cleederen, om also d’andere tot assistentie te trecken, welcken aenslach niet geluckt noch volbrocht, en is, Daerom die gemeente in grooter droefheyt was, want sy van honger ende ellende seer gewackt waren.”

„ Ende opten seluen nacht maecten sPrincen Schepen voor de Fuyck eenen allarm met seer te schieten, cfaer anders niet van gecomen is.”

„ Op desen tijt was in Haerlem den honger so groot, datter vele menschen van hongher ghestoruen zijn.”

„ Den ix. Julij isser weder een Duyfken ingecomen, de tijdinghe brenghende dat sPrincen volck den slach in het Mannepat verloren hadden, waer op sommighe Capiteynen de hare vermaenden dat sy haer ghereedt souden maken om wter Stadt te trecken, maer die vrouwen ende kinderen hadden sy gaerne inde Stadt gelaten, welckeu wttreck tot gheender perfectie gecomen en is, Want die vrouwen verstaende datmen haer met hare kinderkens inde Stadt laten wilde, zijn terstout met sulcken disordre ende gecrijt onder makander geloopen, datmen daer niet en wiste door te comen.”

„ Den x. Julij tsauonts so hebben die vander Stadt wederom ghereedtschap gemaeckt om wt te trecken, Ende werdt geordineert, daer souden (om den wech te beurijden) voor aen trecken seuen Vaendelen knechten, meert al haeckgeschutten, daer na den Raet, Schutters, ende Burghers, met hare wijuen ende kinderen, die mede wilden, ende tot den hindertocht was geordineert ix. Vaendelen knechten, Welck voornemen (by eenen brief die den viandt wten Bosch schicte) beledt wert, door dien, het inhout des Briefs was, dat alle die inder Stadt waren, ghenade souden hebben, daer op hen die duytsche Hopluyden ende Soldaten terstont betrouden, ende afuallich werden.”

„ Opten seluen dach verthoonden die Spaeniaerden op het oude Blockhuys (tot een teecken van victorie, negen Vaendelen, die sy den voorgaenden dach int Mannepat van sPrincen volck gecregen hadden.”

„ Op den xi. Julij meynden tsauonts vier oft vijf Vaendelen Walsche haeckgeschutten Schaelwijcker poort wt te trecken, daer van die meerte al buyten waren, met veel Burgers ende Schutters daer onder, soo datter geen een aende Bresse ofte Stormplaetse en bleef, dit geschieden weder sonder eenighe ordinantie, met confuys ende verbaestheyt, gheen Bruglegghers ghereedt wesende, soo is een yeder wederomme (met groote beroerte onder die Burghers ende Soldaten) elck een op zijn Wacht ghegaen. Ende soo Godt die Stadt niet sonderlinghen bewaert en hadde, die vianden hadden daer moghen in comen: want tsauonts omtrent half twaelf de Soldaten weder eerst na haer Bresse ginghen.”

,, Opten seluen dach hebben die vander stadt de vianden antwoorde gheschreuen, so dat die Bode twee mael ghins ende weder liep.”

„ Noch opten seluen dach hebben die Soldaten M. Quirijnen dochter, met des Costers wijf, door groote wreetheyt doot gheslaghen.”

„ Den xij. Julij des auonts is Steenbach, Rosoni, Christoffel Vader, met noch twee Burgemeerters ende meer andere, metten vianden geaccordeert, als dat sy haerlieden die Stadt met accoort souden ouergeuen, maer Rosoni en stont het accoort niet toe, ende heeft dat andere Walsche Capiteynen geaduerteert, die welcke terstont seer twistich geworden zijn, ende hebben die Valbrugghe op gehaelt, niet willende de Voornoemde persoonen in laten, die welcke nochtans int leste ingheraeckt zijn, die Burghers ende Soldaten noch goeden moedt gheuende , segghende : Don Frederico sit ons meer ghenade doen, als wy hem wel toe betrouwen.”

„ Den xiij. Julij soo hebben die vander Stadt haer Trommelen laten slaen, dat alle die Hopmansschappen haer souden laten vinden op een oort, al waer haer voor ghehouden werdt, oft sy op ghenade ende onghenade vanden Hertoghe van Alba inde Stadt blijven wilden, oft sonder gheweyr wt te trecken? Waer op sy seyden, lieuer op ghenade ende ongenade te blijuen, dan sonder gheweyr wt te trecken. Gemerckt oock d’Oostersche ende Schotse Knechten wijs ghemaeckt was, dat sy in ghenade ghenomen waren, so hebben d’ander Soldaten haer de handt Gods moeten beuelen, ende op de ghenade verwachten. Maer Monsoir Gordel hoorende vande ghenade spreken, heeft stracx een vande Knechten beuolen dat hy hem doorschieten soude, segghende: & toy mon amy qui m'aue faict plusieurs seruices, faictez moy asteheure la derniere, me donnant vn coup d'harquehouzie. Dat is te seggen: Nu wel mijn vrient ghemerekt ghy my vele diensten ghedaen hebt, wilt my doch nu de leste doen, ende neemt dit Roer ende doorschietet my, het welcke den Knecht naer Ianghe weygheren volbracht heeft.”

„ De oorsaecke van dit Romeyns werek was, als dat.den viandt int accorderen openlijeken betuycht hadde, dat (alle) die in Berghen in Henegouwen gheweest hadden gheen ghenade hebben en souden. Ende zijn smorghens te neghen vren buyten die Sijlpoorte ghegaen, omme het accoordt te bevestighen, Waer op die Schutters op het Stadthuys ontboden werden, oft sy met tselue accoordt te vreden waren, ghemerekt syluyden een groote somme van Penninghen voor de plonderinghe vander Stadt opbrenghen moesten, ende byden Burghemeesters voor twee hondert duysent en veertich guldens vry ghecoeht, ende dat op drie termijnen, Waer van d’eerste hondent duysent guldens daer binnen twaelf daghen wesen moesten, ende die rede binnen drie maenden naestcomende, met welck accoordt de Schutterijen te vreden moesten wesen.”

„ Die Stadt nu in handen vanden Hertoghe van Alba wesende, is terstont met die groote Clocke af ghelesen, dat allen die Burghers met die Soldaten al haer gheweyr bouen op het Stadthuys brengen souden, ende dat die mans persoonen ter stont souden gaen te Sijl, int Cloostder, de vrouwen in de groote Kercke, ende die Soldaten inde Bakenesser Kercke. Maer die Schotten met die Duytsche knechten hebben die mueren bewaert.”

„ Dit ghedaen zijnde is Philippus Martius (eertijts oudt Burghemeester) int Clooster vande Sijl ghecomen, ende die Burghemeesteren ghebeden, dat sy die penninghen (daer een yeder op ghetaxeert was) wilden opbrenghen, op dat die Stadt niet gheplundert en wordt, ghemerckt hy als Commissaris van den Hertoghe ghesonden werdt.”

„ Is oock die vander Stadt alsdoen onder ses mannen een bol Broodts van twee ponden wtghegheuen.”

„ Den xiiij. Julij soo is den Corammissaris wederomme in het Clooster ghecomen, met Don Juliano Romero, ende heeft den Burgheren eenen goeden moedt ghegeuen, segghendet Dat haer leuen ghesalueert was, midts opbrenghende de voornoemde penninghen.”

„ Op den seluen dach als die Spaengiaerden inne ghecomen waren, soo zijn die Schotten met die Duytschen belast, haer gheweyr op het Stadthuys te brenghen, ende voorts gheleydt tot sinte Cathrijne ende sint Vrsele Clooster, al waer sy mede vande Spaeniaerden bewaert werden.”

„ Don Frederico is met de Graef van Bossu, ende meer Edelingen opten seluen dach inde Stadt ghecomen.”

„ Ten seluen dage zijn die Capiteynen ende Vaendragers als sy sdaechs te voren haer Vaendels presenteerden, geuangen nae t’huys te Cleue gebrocht. Ende dewijle Burgers ende Soldaten aldus inde Kercken bewaert werden, so hebben de Spaeniaerts sommige Burgers huysen berooft ende ghespoelgeert.”

„ Den xv. Julij zijnder omtrent iij’. Walen op de Marct ghehanghen ende gherecht.”

„ Op den seluen dach is den Hertoch van Alba van Amsterdam ghecomen om die Stadt Haerlem van buyten te bessien, ende is soo om die Singel vander Stadt ghereden, ende die Catte met andere sterckten ende schanssen besichticht hebbende, is daer naer weder binnen Amsterdam getrocken.”

„ Den xvi. is Hopman Ripperda met zijnen Luyteriant onthooft, ende Steenbachs Predicant gehangen, met noch ij‘.xlvij. Soldaten int Meyr verdroncken.”

„ Den xvij. is die schattinghe gheinnet, ende weder een deel Soldaten buyten Scaelwijckerpoort onthalst.”

„ Den xviij isser weder wel iij‘. buyten Scaelwijcker poort onthalst, onder welcke oock sommige Burgers waren, in meyninghe wesende met de knechten wt te passeren, ende so door te comen.”

„ Opten seluen dach wert Simon Simonssz. den Predicant mede den cop afghehouwen.”

,,Den xx. Julij is Lansloot van Brederoede, Rosoni, ende den Rentmeester vanden Briel geapprehendeert, ende buyten der stadt tot Schooten onthalst.”

,, Den xxiiij. zijn alle die mannen die om het woort Gods eertijts gheulucht waren, gheapprehendeert gheworden, midtsgaders Pieter Kies Burghemeester, Jacob Gherritsz Tresaurier, Arent Diericksz. Gorter, Floris Willemsz. Schoenmaker, Arent Diericksz Coeman op de Beeck, Hageman Kerckmeester, Adriaen platteelmaker, Schagen, Michiel de Waels soon”

„ Den xxv. Julij is met vier Trommelen omgeslagen, darmen alle die wtlandich geweeft zijn openbaren ende te voortschijn brenghen soude, op verbeurte van in haer eygen deure gehangen te worden.”

„Den xxvij. is geapprehendeert Ariaen Janssz, Schout Jan van Vliet, Gherrit Stuuer Burgemeester, Jan Aelbrechtsz Raet Secretaris, Jan vande Vooren Cornel, Jacob Bartelmeeussz Capiteyn, Pieter Bal Schepen, ende Jacob Barntssz Capiteyn, die corts daer naer gestoruen is inde geuanckenisse ende inde Stadt begrauen, want sy alle wter Stadt geuoert waren. Oock Jan Ariaenssz de ionghe, Lnytenant vanden Coronet, Jan Diericz Schatter, Pieter Diericsz Schatter, beyde Vaendragers, Tan Zael onderschout.”

„Den xxix. Julij maeckten die Spaeniaerden inde middernacht (buyten der Stadt) een groot rumoer, Want sy mede inde stadt wesen wilden, om alsoo mede alle buyten ende roouinghen (als d’andere) deelachtich te worden. In sulcker Voeghen dat het groote moeyte ende swaricheyt in brocht, om den seluen troubel te modereren, ghemerft sy andere Capiteynen, Luytenanten, Sargeanten, ende Vaendragers ghecoren hadden, ende quanten also mede inde stadt. Welcke scheuringhe ende tweedracht onder de knechten (Beminde Leser) anders niet en is 'gheweest dan een werck Godes, waer in dat wy als eenen claren Spieghel zijn groote barmherticheyt ende ghenade tot onswaerts hebben connen sporen, gemerckt liet groot profijt nut, ende weluaren dat dese landen, door den seluen tweedracht entfangen hebben, also hy wel ses weken lanck gheduert heeft. Soo dat syluyden teghen andere steden oft vlecken niet connen voornemen hebben. Hebben oock allen steden daer omtrent ligghende s’viandts coemste met. schansen ende, bolwercken verwacht.”

„Den xxx. hebben die. Spaeniaerden tegen malcanderen een groot rumoer ende allarm ghemaeckt, sulex datter een bende Ruyteren inde stadt ghecomen zijn, die welcke terstont weder vertrocken heeft.”

„ Den xxxi hebben die Spaeniaerden' xiij. ofte xiiij. stucken gheschuts inde stadt ghebrocht.”

,, Den vi. Augusto is Schippio Vitellus een oudt beuaren Crijchsman inde stadt ghecomen, om die Soldaten in vreden te stellen, ende met haer (van Conincx wegen) aengaende de betalinghe t’ accorderen, waeromme de Spaeniaerden groote blijschap maecten.”

„ Den vij. zijn de Duytsche Soldaten van' Lazarus Mullers regiment, met haer Capiteynen ter stadt wt gheleyt, met haer hebbende sekere paerden ende voetknechten tot Leydtsluyden, maer comende by nieuwer Kercken, zijn sy by de Knechten daer Broechuysen Ouerste af was ende andere, den vianden afhandich ghemaeckt.”

„ Den viij. hebben die Spaniaerden snachts eenen allarm gemaect, ende Simon Scorl (die meynden door het rumoer t’ontcomen) is alsdoen gheuanghen ghenomen.”

„Op den selven dach zijn die Burgers, met oock alle die Walsche Capiteynen wt der stadt t’Schooten ghebrocht, Waeromme onder de vrienden grooten rouwe was.”

„ Den xi. zijn de Schotten, Engelschen, Walen, ende Francoysen, die tot noch toe gheuanghen gheseten hadden, omtrent drie hondert met den sweerde gerecht, grootelicx buyten haer meyninghe.”

„ Den xij. Augusti hebben die Spaeniaerden haren Veldtheer (Don Frederico) met groote triumphe inde Stadt ghehaelt, gemerekt sy voor hare betalinghe veraccordeert waren, voor xxx. Croonen de man.”

,, Den xv. Augusti heeft den godtloosen Godefridis a Merlode, Bisschop tot Haerlem, Sinte Bauen Kercke met grooter Solemniteyt ghewijdt. Heeft oock die Misse ghesonghen, alwaer Don Frederico ghecomen is, Ende d’Euangelium gelesen zijnde, so heeft den Secretaris vanden Bisschop Don Frederico ix. Articulen voor ghehouden, waer op hy zijnen eedt voor den Bisschop gedaen heeft belouende de selue in als t’onderhouden ende naer te comen.”

,, Den xvi. Augusti zijn die Spaeniaerts in die groote Kerck van Haerlem geweest om te monsteren, maer om datmen haer die leeninghc corten wilden, zijn sy van daer gescheyden sonder yet anders wt te rechten.”

„ Den xvij. zijn sy weder in die Kercke gecomen, al waer sy gelt ontfanghen hebben, ende zijn alsoo wter Stadt ghetrocken om Leyden te belegghen, maer naer lang beraedt ist op Alcmaer gheuallen, daer sy weynich eere behaelt hebben.”

„ Opten seluen dach stracx na t vertreck der Spaeniaerden, zijnder Duytsche Knechten inde stadt ghecomen.”

„ Den xviij. zijnder binnen Schooten xviij. vande Walsche Capiteynen ende Vaendraghers onthalst.”

„ Opten xix. zijnder noch ettelijeke Soldaten (die int Gafthuys sieck laghen) opten Werf yant Gafthuys onthalst. Oock zijn die Burgers die wt ghebrocht waren, weder inne ghecomen.”

„ Den xxi. isser een generael Pardoen voor den Burgeren af gelesen, wtghesondert Lvij. Burgheren. Welck Pardoen metten namen der Burgheren hier naer volcht.”

„ Den xij. September hebben die Hopmans haer Schutterijen doen vergaderen, ende alsdoen wt elcke Schutterije ghecoren xij. mannen, die voor Alcmaer (dat den vyandt belegherde) Pionieren moesten.”

Bij al den last, die de Haarlemmers van het Spaansch Krijgsvolk leden, kwam nog, dat in het Jaar 1576 een felle brand in de Stad veroorzaakt werd, die, behalven eenige Godsdienstige Gestigten, omtrent 450 Huizen verteerden. Van tijd tot tijd deed men, zedert, ernstige poogingen, om de Stad weder aan der Staaten zijde te brengen, waar toe ook een goed aantal Ingezetenen niet ongenegen was, dan de Spaanschgezinde Regeering verhinderde het. Men regtte een nieuwe Schutterij op, en wilde de gantsche Burgerij, door eenen nieuwen Eed, aan de Spaansschen verbinden, die veele volmondig weigerden. Op het eind van het Jaar 1576, wa ren de Staatsche Schepen in ’t Spaarne, tusschen de Stad en Sparendam genaderd, zo dat die van binnen, zig den weg, om toevoer te bekomen, genoegzaam zagen afgesneden, waar door groot gebrek ontstond. Men zond Gemagtigden aan Prins WILLEM, om over een verdrag te handelen, en op den 22 Januarij van het Jaar 1577, werd ’er te Veere, in Zeeland, alwaar de Prins zig bevond, een overeenkomst getroffen, volgens welke de Spaansche bezetting, de Stad ruimen, de Roomsche en Onroomsche Godsdienst vrijelijk in de Stad geoeffend, en voorts in alles de Gendsche vrede moest onderhouden worden, dan het duurde nog een geruimen poos, eer de vijanden de Stad verlieten.

In de maand Julij veranderde Prins WILLEM de Regeering aldaar. De Gereformeerden vermogten alleen, volgens het verdrag, in eenen Kerk prediken, houdende de Roomschen alle de anderen in, dit duurde tot na de satisfactie van Amsteldam, in Februarij, van het Jaar 1578, gesloten. Op den 29 Maij van dat Jaar, zijnde Sacramentsdag, vielen de Soldaaten in de Groote Kerk, die opgepropt met menschen was, en beroofde dezelve van alle sieraen, dat niet zonder het wonden en dooden, van eenige ongelukkigen toeging, en even zo handelden zij dien zelven dag in eenige andere Kerken en Kloosters. De Regeering deed intusschen de Groote Kerk sluiten, tot dat zij gepraamd, door nieuw geweld van ’t Krijgsvolk, in September, weder geopend werd, en aan de Gereformeerden ten gebruike toegestaan werd. De Roomschgezinden deden, alle moeite om dit te beletten, dan de kans was gekeerd. In het Jaar 1581, besloten zij, een verzoekschrift aan den Prins van Oranje op te stellen, waar bij zij om de vrije oeffening van hunnen Godsdienst aanhielden.

Doch de Staaten van Holland, aan wien het verzoekschrift was ter hand gesteld, wezen het af, en zij, die het getekend hadden, in den Haag ontboden zijnde, werden genoodzaakt, hunne namen door te halen. GERRIT STUYVER, Roomschgezind Burgemeester, die het had horen lezen en goedgekeurd, en DIRK VOLKERTZ COORNHART, die het als Notaris opgesteld had, hadden moeite genoeg, om hun gedrag bij de Staaten te verantwoorden. Haarlem bleef, zedert dien tijd, genoegzaam in ruste, en begon merklijk weder toe te neemen, tot in het Jaar 1617. De Wethouderschap had ’er voor dat Jaar, de Kerkordening van het Jaar 1591, willen invoeren, en volgens die orde, twee Jaaren te vooren, een Predikant doen beroepen, en daar door was zo veel misnoegen onder de Contra-Remonstranten gerezen, dat het gezag der Staaten naauwlijk toereikende was, om de beweging voor een korten tijd te stillen.

’t Gemor zig wederom verheffende, besloot men tot het aannemen van Waardgelders, en men vorderde de Schutters vernieuwing van hunnen Eed af. Eenen ELIAS CHRISTIAANSZOON, Lintwer ker en ijverig Gereformeerd, weigerde den Eed, waar op hij ontschutterd en op maandgeld gesteld werd, ’t welke hij weigerden te voldoen, een ander, met naame ABRAM DE BLOK, verschafte de Regeering mede veel moeite , dan beiden werden, zonder eenige Rechtspleging, door Burgemeesteren, de Stad ontzegt. Hier op beriepen zij zig op den Hoogen Raad, die hen hoorde, en de Magistraat deed dagvaarden, belastende teffens, met de uitvoering van het vonnis, stil te staan. DE BLOK , daar op weder in de Stad gekomen zijnde, werd door het Gerecht vervolgd, om de boete, op het breeken van de Ban; doch hij werd opnieuw gedekt met mandamenten van den Hoogen Raad. Deeze zaak duurde tot in het volgende Jaar, wijl Gecommitteerden zig verzetten tegen den Hoogen Raad, en de Staaten begeerden, dat hun de stukken moesten in handen gesteld worden, en niettegenstaande, dit al stelde den Hoogen Raad, de Regeering van Haarlem in ’t ongelijk, belastende den Deurwaarder, hunne sententie ten uit voer te brengen , dan die van Haarlem, gedekt door de meerderheid der Staaten, verklaarden die sententie voor nul, en dus bleef die zaak onafgedaan, tot de verandering der Regeering, die daar na volgde.



Haarlem
, dat de zijde der meeste Steden hield, en dus aan die der Remonstranten was, leverde, in de maand Januarij, van het Jaar 1618, ter Staatsvergadering, eene merkwaardige Memorie in, betreffende genoegzaam de gantsche Regeering van Holland, welke verklaaring, door de zeven Steden Leiden, Gouda, Rotterdam, Schoonhoven, Briel, Alkmaar en Hoorn werd toegestemd, en door andere Leden sterk werd tegen gedaan, van welk stuk wij reeds op het Art. van JOAN DE HAAN, melding gemaakt hebben.

Den 24 October, van het Jaar 1618, verzette Prins MAURITS de Regeering aldaar, latende dertien van de oude Vroedschappen in hunne post, en stelde ’er nieuwe Schepens en Burgemeesteren aan.

Toen men in het Jaar 1629 voornemens was, weder in onderhandeling met de Spanjaarden te treden, gaf de Vroedschap deezer Stad, in Januarij, van het volgende Jaar te verstaan, dat zij bedugt was, dat de Remonstranten gelijk (zeide men) ten tijde van het voorig bestand, het hoofd weder opsteken, en onrust verwekken mogten, de Regenten, echter, naderhand vrezende voor afzetting, besloten wat nader aan te komen, waar mede zij niets verloren, wijl kort daar na de handeling geheel werd afgebroken.

Geduurende de Munstersche vredehandeling, zogten de Ridders van Maltha zig weder in het bezit hunner goederen in de Nederlanden te stellen. WILLEM LODEWYK, Prins van Portugal, neeve van Prins MAURITS, Ridder van Malta geworden zijnde, had zig reeds, in het Jaar 1625, volmagt doen geven, om deeze goederen te rug te vorderen, dan hij slaagde zeer ongelukkig te Haarlem, weigerende de Regeering aldaar de goederen der St. Jans Heeren, gelijk men hier de Ridders van Malta noemde, te rug te geeven, waar bij zij volstandig bleven.

In de berugte bezending aan de Hollandsche Steden, in het Jaar 1650, hield Haarlem zig mede standvastig, weigerende de Vroedschap aan dezelve gehoor te verlenen, dan gantsch anders was het gedrag van Haarlems Ingezetenen, in het Jaar 1653, geen eenige Stad had men kunnen, bewegen, om ter Staatsvergadering den voorslag te doen, om den jongen Prins vah Oranje, tot de waardigheid van Kapitein Generaal te verheffen. Te Haarlem alleen, scheen het, dat men ’er toe besloten had. De Schutters hadden aldaar, op Kermis opgetrokken, versierd met Oranjelinten, en een Oranje, Wit en Blaauw Vaandel, somnmi ge hadden een geopend hart op de borst, waar in een Oranje appel stak. De Regeering voor opschudding bedugt, had het Vaandel doen weghaalen, doch de Schutters rustte niet, voor dat zij het weder hadden, toen ging ’er een gejuich op: van Vivat Oranje in spijt van Brittanje en Spanje. De Regeering ’s volks zugt voor het Huis van Oranje ziende, besloot , ze- dert, dat men daar aan voldoen moest, en dat Holland zelfs de eerste behoorde te zijn, om den Prins van Oranje ter algemeene Staatsvergadering als Kapitein Generaal, voor te slaan, en dat wel vrijwillig, eer dat, men door het volk of andere Gewesten ’er toe gedwongen werd, dan DE WITT, wist de Pensionaris RUIL en de Regeering tot andere gedachten te brengen, en zelfs zo verre, dat Haarlem inliet Jaar 1654, mede bewilligde, in de Acte van Seclusie.

In die Gedachten en ruste, bleef men daar tot in het berugte Jaar 1672, in welk Jaar aldaar verscheidene beroertens ontstonden. Het eerste, dat daar toe gelegenheid gaf, was, dat na het overgaan van veele Steden, de voernaamste Lieden hunne goederen, elders in veiligheid zogten te brengen, dat door het gemeen geweldadigbelet werd, als niet willende, dat de Rijke zig redden, en de schamele Gemeente in nood zouden laten, en toen men de lugt kreeg van de onderhandeling met Frankrijk, werd het Huis van den Burgemeester STEYN, met plondering gedreigd, om dat hij gehouden werd, de eerste voorslag daar toe in de Vroedschapsvergadering gedaan te hebben. Haarlem en Leiden vorderden, dat men den Prinse meer gezags gaven. Haarlem wilde zelfs, dat men het recht der Patenten alm den Kapitein Generaal behoorden te laaten, dan daar verliepen nog eenige dagen, eer daar iets op besloten werd, en dus was Haarlem spoedig gereed, tot de verheffing van den Prinse, tot de Stadhouderlijke waardigheid, zijnde, om de Gemeente aan het bedaaren te brengen, eenige Kompagnien Ruiters door de Staaten van Holland derwaard gezonden, doch die werden, op begeerte der Schutterij, door de Regeering weder te rug gezonden. Dit was naauw geschied, of de Gemeente schoolde saam. Zekere PIETER MAAS haalde het Oranje Vaandel uit.de Nieuwe Doele, dat door JACOB ALBERSZ VAN BETERWYK, eerst op het Stadhuis Toorentje, en daar na, in plaats van de Windwijzer, op ’t Kruis van de Groote Kerkstooren, gezet werd. De Vroedschap, in allerijl vergaderd, stemde toen terstond in de verheffing van zijne Hoogheid, Prins WILLEM DEN III, aan wien, van dit besluit, door vier Gemagtigden, MATTHEUS STEYN en WILLEM FABRITIUS, uit de Vroedschap, BALTHAZAR KOYMANS cn- ABRAHAM LOREIN, uit de Burgerij kennis werd gegeven. Dan verre, dat daar mede de rust aldaar, of in andere Steden, zou bevordert zijn, overal had men, voor en na het ombrengen van de DE WITTEN, geweldige beroertens.

Binnen Haarlem, was op den 4 Julij geplondert, het Huls van den Heer ASKANIUS VAN SYPESTEIN , Baljuw van Brederode, en Neef‘van den geweezen Raadpensionaris DE WITT, op een valsch voorgeven, dat de Heer JOAN DE WITT zig daar in verborgen, had, veele oude stukken uit den Huize van Brederode werden daar vernield. Doch de plonderaars, wel 3 of 400 sterk, lieten zig, naar verloop vant twee uuren, door omtrent twintig gewapende Schutters, verjaagen. Vier werden ’er gevat, die tot op den 21 Augustus in hegtenis bleven, doch toen op sterk aandringen, van twee Vaandelen Schutters, het bonte en het Oranje Vaandel moesten worden los gelaten.

’t Schelden op de Regeering, het dreigen van moord en plonderinghield aan, tot den 30, wanneer eenige Burgers, die zo naderhand bleek, agterraad hielden, met luiden van meerder aanzien, is zeker Herberg vergadert zijnde, op den voorslag van den Procureur PIETER VAN RIXTEL, een verzoekschrift ontwierpen, welk men hield te strekken, tot herstel van ‘t verval, in ’t bestier van Land en Stad. Zes persoonen, die ten deele benoemd, ten deele zig daar in gedrongen hadden, werden gemagtigd, om dit verzoekschrift te behandigen, aan den Vroedschap, die gedwon gen werd, af te kondigen, dat zij de Burgerij in derzelver Voorrechten zoude handhaven, en de overige Punten verbleef men aan den Stadhouder, aan wien Gemagtigden gezonden werden uit de Vroedschap en Burgertje, welke laatste door zijne Hoogheid vermaand werden, tot gehoorzaamheid aan de Regeeringe, houdende inmiddels hun verzoek in bedenking. Voorts bestrafte hen de Prins, wegens het te rug zenden van de Ruiters met Prinsen Patent. ’t Ongenoegen hield binnen de Stad echter aan, JOSEPH KOYMANS, wiens Broeder BALTHAZAR, naderhand Vroedschap werd, zogt den President Burgemeester VAN TIFFELEN te beduiden, dat hij en anderen, zig.tot voorkoming van oproer, van hunne Ampten behoorden te ontslaan, doch men weet, hoe node de Regenten daar toe te bewegen zijn. Met den avond van den agtsten September, trok een groote hoop Schutters naar de Nieuwe Doele, daar een verward besluit genomen werd, om de Ruiterij, die weder voor de Stad gekomen was, in te laten, doch te gelijk de gantsche Regeering af te zetten, eene nieuwe benoeming te doen, en de keuze daar van aan den Heer Stadhouder te laten. De geheele Krijgsraad werd mede buiten bewind gesteld. Veele Burgers begaven zig dien zelven nacht, naar de Huizen der Vroedschappen, die alle onder een groot geschreeuw en bespotting, naar ’t Stadhuis geleid werden, om hunne Ampten af te staan.

Den volgenden morgen traden vierentwintig Gemagtigden uit de Burgers, tot de benoeming van een nieuwe Krijgsraad, die op twee Kolonellen na, daar na door den Stadhouder bevestigd werd. Men be noemde ook een dubbel tal tot nieuwe Vroedschappen, waar onder de tweeëndertig ouden begrepen waren. Acht van de vierentwintig Burgers bragten de Nominatie aan den Prins vaa Oranje, wijl de Stad zonder Regeering was.

Doch de zestien overgebleven Gemagtigden, begonden hun kort bewind den elfden te aanvaarden. Daags daar aan kwamen NIEROP en WIERTS, uit naam van Prins WILLEM DEN III, in de Stad, om onderzoek te doen. Veelen verklaarden zig, openlijk tegen het gedrag en den handel van de vierentwintig. WIERTS, een keer naar zijn Hoogheid gedaan hebbende, kwam den 15 te rug, en den volgenden dag werden alle de oude Vroedschappen, op Mr. JAN EVERSWYN na, in wiens plaats, gestelde BALTHAZAR KOYMANS, gesteld werd, in hunne posten hersteld. Voorts werden de meeste punten, van het verzoek der Burgeren, heimelijk of openbaar afgewezen, en eene algemeene Amnestie afgekondigt.

Dat te Haarlem dus weinig verandering in de Regeering gemaakt werd, schreef men toe aan den Raadpensionaris FAGEL, voorheen Pensionaris dier Stad, en die daar veel invloed had, welke zijne Hoogheid had doen verstaan, dat de Regeering voornemens was, te treden in de maatregels, die den Heere Prinse dienstig hield. Eenige Burgers bleeven nog wel onvergenoegd, doch het gezag van den Stadhouder vrezende, raakte alles in rutste.

Dat den Heer FAGEL aldaar veel invloed had, bleek in het Jaar 1674, wijl men verzekerd vind, dat hij als Raadpensionaris van Holland, de Regeering dier Stad bewogen had, om ter Staatsvergadering van Holland, op den 23 Januarij van dat Jaar, voor te staan, in een Vertoog, om de hooge waardigheid van Stadhouder, erflijk voor zijne Hoogheid, in zijne mannelijke nakomelingen te verklaaren, zo als dun ooït op den 2 Februarij geschiedde, of schoon Prins WILLEM toen nog ongehuwd was.

Van de beroerten, die in het Jaar 1690, in sommige Steden in Holland plaats hadden, bleef Haarlem mede niet verschoond, dezelve ontstond aldaar, in de maand van October, dan werd ’er spoediger, dan wel elders gestuit. In de maand van Julij, was aldaar, om ongemak van brand voor te komen, bij Publicatie, het rooken van tabak, op de straat, op wagens, of in schuiten, en binnens huis op gevaarlijke plaatzen verboden, op eene boete van zes guldens. Het gemeen hier op geen agt geevende, overtrad deeze order daaglijks. De Schout ADRIAAN BAKKER, de keur willende handhaven, taste, op den 23 October, een jongeling op straat aan, die tabak rookte, vorderde hem de boete af, en toog hem, bii weigering, de rok uit. Het gemeen dit aanziende voor gen merklijke belediging, liep in groote menigte te hoop, naar het Huis van den Heer BAKKER; die gedwongen werd, den rok te rug te geeven, en te gelijk eenige boeten, aan anderen , te vooren, hierom afgevorderd. *t Bleef hier niet bij, men sprak van het Huis te willen plonderen. Ook werden ’er de glaazen uitgesmeeten en verdere moedwil bedreven.

Eenige Huizen van andere Regenten, werden mede met plondering bedreigd. Eenige kwaadwilligen riepen, nu was het tijd om de pagt op het Zout en andere lasten vernietigd te krijgen. Dan de braave Schutterij, de eenige en waare steun voor weldenkende Regenten, verscheen in de wapenen, en plaatsle zig voor de Huizen, die het grootst gevaar iiepen, en Buitte den plonderzugt van het buitendien ontembaar graauw. Den 25 van die zelven maand, met den morgen, kwam binnen Haarlem een Regiment voetvolk, sterk bij de zeven honderd man, en buitendien eenige Ruiterij, dat zodanigen schrik onder het gemeen bragt, dat het niet meer kikken dorst, twee der belhamels werden met geesseling gestraft, twaalf, anderen ingedaagd. De Burgerij werd door de Staaten van Holland, en door de Regeering der Stads voor hunne betoonde vigilantie, openlijk bij afkondiging gepreezen en bedankt.

Na den dood van WILLEM DEN III, in het Jaar 1702, had aldaar, zo als in andere Steden, eenig geschil onder de Regeering plaats, welke niet dan met moeite, door de Staaten beslist werd. Haarlem bleef, echter, naar die vereffening, in ruste, tot in het Jaar 1747. Op den 1 Maij van dat Jaar, werd des ’s morgens, bij het doen van openbare Publicatie, aan de Ingezetenen kennis gegeven, van het besluit van den Vroedschap, daags te vooren genomen, om zijn Hoogheid, den Heere Prinse van Oranje, WILLEM DEN IV, aan te stellen, tot de hooge waardigheden, bij zijne Voorzaten bezeten, zijnde aldaar de vreugdebedrijven, zo met het uitsteeken van Vlaggen, het doen van Illuminatien en afsteeken van Vuurwerken, zo algemeen, dat Haarlem daar in om roem met alle andere Steden scheen te strijden. Geschiedende dit aldaar, alles in de grootste en geschikste order. Naderhand bespeurde men aldaar wel eenige beweegingen, en men tekende ’er zelfs een verzoekschrift, ten aanzien van de Ampten, dan omwaar geworden zijnde, dat die aan Rotterdam daar veel ondanks bij den Prins mede behaalden, staakte men het zelve. Dan voor dat dit gebeurde, vreesde men aldaar voor eene geweldige beroerte, die echter, al weder door de Burgerij gekeerd werd.

Deeze beweeging ontstond op den 6 Maij, geduurende de vreugdebedrijven, had men, zo men zeide, eenige onbetamelijke woorden hooren spreeken, ten nadeele van zijne Hoogheid, door den Hospita in zeker Herberg, op de hoek van de Krogt hebbende met haar knecht ook ten nadeele van de Protestanten gesproken. Het gemeen vergaderde daar des avonds om elf uuren, en begon wel haast de glazen uit te smijten, op deur en venster daverende dat het gonsde, dan de Burgerij, in de wapenen gekomen zijnde, verhinderden de verdere moedwil. De knecht, die door een agterdeur ’t meende te ontkomen, werd gekreegen, in het water gesmeeten, ’er weder uitgetrokken, en bijna dood geslagen. Het gemeen daar mede niet te vrede, begon zondag daar aan, onder de nademiddag Predicatie, het zelve Huis weder met steenen te bestormen, eisschende met groot geweld om al de bewoners als onwaarde Burgers, de Stad uit te stooten, de Predicatie geëindigd zijnde, bezette de Burgerij weder het Huis, tot dat de Magistraat om half 5 uuren den Herbergier met zijn Wijf, door den Onderschout en Dienaars, de Stad deed uitleiden. Doch de Gemeente eens aan het hollen zijnde, komt zelden zo ras weder tot bedaren, andere Roomschgezinden, liepen mede wel haast in ’t oog, en men wendde het toen naar een Bakker in de Groote Houtstraat, die uit voorzigtigheid al zijn brood ten besten gaf, en daar door den aanval op zijn Huis afweerde. Het graauw met droog brood niet se vrede zijnde, trok naar een nabuurig Kaaskoper, en begonnen al steenen te raapen, doch de Burgers tijdig genoeg inrukkende, dreeven hun van daar, en zo ook van voor het Huis van een Brandewijnkoper, en stuitte dus voor dien tijd de plondering.

In het volgende Jaar, toen in alle Steden de haat algemeen op de Pagters geladen was, kreeg men te Haarlem, op den 13 van de maand Junij, tijding, van de plondering, geschied in Friesland, waar op dit heilloos doen, dien eigen avond aldaar zijn aanvang nam, een hoop jongens verzamelden zig voor het Huis van den Pagter JAN VERWY, beginnende aldaar op de spoorlooste wijze te schreeuwcn: Pagters en Verklikkers, wij zullen u doen rollen als knikkers, welke hoop door eenige kaerels, des avonds om 10 uuren, versterkt werd. VERWY, dit schelden en raazen hoorende, kwam aan de deur, zeggende: Mannen, als het maar om mij te doen is, zo zal ik morgen de Pagt nederleggen, om u allen genoegen te geeven. Maar een uit de hoop riep hier tegen in. Zie eens, nu spreekt hij zo, maar toen hij laatst die armen hals in het Tugthuis liet zetten, toen was hij een andere baas, toen wou hij de Pagt niet nederleggen. Intusschen was de Schout er bij gekomen, die een karel, die niet wijken wilde, met stokslagen, en anderen met woorden, deed vertrekken, doch de menigte deed hem ook de wijk noemen, waar op de jongens met steenen de glazen uitsmeeten, en klommen, met behulp van anderen, wel haast het vengster in, en werden zo schielijk meester van het Huis, dat de bewoners nanuwlijks tijd hadden, om het agter uit te ontvlugten.

Inmiddels kwam de meid van den Pagter, en verzogt om haar goed, dat haar, behalven het geene reeds verscheurd was, werd gegeven, met eenige goederen van haar Juffrouw, met bedreiging, dat zo zij daar ooit iets van te rug gaf, haar te zullen vernielen. Geduurende dit bedrijf, naderde een Kompagnie Burgers, doch werd zo vreeslijk met steenen begroet, dat ze niet verder durfde komen. Werdende het graauw langs hoe stouter, begeevende zig daar op naar WILLEM VAN STAMMEN, die met zijn Vrouw naauwlijks tijd had, om over het dak te ontvlugten, en speelde daar dezelven haatelijken rol; daar na naar het Huis van de Wed. MESSCHAART, die de pagt voor een ander waarnam. Met het aanbreeken van den dag naar GERRIT VERSLUIS. En daar was de woede nog bezig, toen de waarschouwing van den Heer Stadhouder kwam, om de Pagten zijn gang te laaten gaan, en de Pagters ongemoeid te laaten, tot daar nader in voorzien zoude zijn; dan hier aan Hoorde het graauw zig zo min, als een hollend paard aan het klappen van de zweep; want kort daar op begaven zij zig naar het Huis, van de nog kort in functie geweest zijnde Pagter N.

DE NOY, en daar was ’t nog geen gedaan werk, of dat van SCHOUTEN onderging, het zelve lot. Een Kompagnie Burgers daar toeschietende,

tragtte het zelve te beschermen, waar toe zij door den Kapitein sterk wierden aangespoord, dan het zij de vreeze haar deed waggelen, het zij dat zij dagten, door dit plunderen van de Iast der pagten bevrijd te zijn, het zij dat de algemeene haat tegen de Pagters, haar belette, haar magt te werk stellen , de meeste verliepen, en lieten het graauw den meester speelen.

Inmiddels was een gerugt ontstaan, dat ’er Militie in de Stad stond te komen, dat nog meerder tegenzin, om het plonderen te stuiten, veroorzaakten. Een der Kapiteinen, ging daar op bij Burgemeesteren, die, om de Burgers gerust te stellen, de Poorten deeden sluiten, en de Burgerwagt aan dezelve stellen, staande, dat het graauw op de Oude Graft nog bezig was, werd, uit naam van de Magistraat, afgekondigd, dat de pagten tot na der order zoude stilstaan.

’t Graauw, en zelfs de meeste Burgers, berustten in het onbestaanbaar denkbeeld van vrij te zijn van alle pagten, weshalven de Bakkers, Brouwers, Grutters, en andere Winkeliers, door het gemeene Volk werden afgelopen (waar bij niet weinig gestolen werd) om alle waaren met schade, zelfs zonder accïjs te verkopen, zeggende, dat het door ’t gemeene Land zou vergoed worden, niet aanmerkende, dat de invordering derzelve, tot nader order van zijne Hoogheid was opgeschort, en dat dezelven niet in staat was, de Pagten van het gemeene Land af te schaffen. Het gemeen was daarom niet vergenoegd, ten zij alles, wat na de pagten rook, vernield en uit den weg was, blijvende dus dien geheelen nademiddng, op de Oude Graft, aan ’t plunderen Terwijl anderen zig naar het Huis van JELLE DE VRIES, aan de overzijde van het Spaarne begaven, niet ontziende, dat zijne dochter aldaar in het Kraambedde lag. Toea zij daar even aan den gang waren, kwam een Kompagnie Burgers, met de Bajonetten op de Snaphaanen, ’er op in lopen, en doodde een van de grootste belhamels, dan, die Kompagnie door een andere zijnde afgelost, aan wien de raagt of lust ontbrak, om dit Huis te bewaren, raakte het mede ten prooi. Wij oordeelen het onnodig, deeze schenddaad voor de Natie, zo wel voor die ze bedreven, als die, die dezelve, zo min hier als elders, te keer gingen, naakter te ontvouwen, wijl men, helaas, in deeze dagen nog de levendigste bewijzen voor oogen heeft, hoe in dergelijke verachtenswaardige bedrijven, niets, hoe kostbaar ook, door de dolle woede, verschoond word.

Inmiddels waren des vrijdags avonds om 10 uuren, binnen Haarlem gekomen, de Baron VAN GROVESTINS , benevens de Heeren BURMAHIA en THIERRY, op ordre van zijne Hoogheid, aan wien de Magistraat kennis van den toedragt van zaaken gegeven hadt. Deeze Heeren vergaderden ’s morgens heel vroeg met de Magistraat, op het Stadhuis, en gaven aan de Burgeren vrijheid, hunne bezwaren in te brengen, bij Requesten, en die te brengen, aan het Logement van den Baron VAN GROVESTINS, ten Huize van den Burgemeester STEIN, dan de hoop van Requesten was zo verward en menigvuldig, dat Hun Ed. met eenige daar van, zondags nademiddag, weder naar den Haag vertrokken. Dingsdag werden, op aanhouden van ’t gemeen, twee persoonen, die om sluikerij in hegtenis zaten, los gelaten, en een derde, die gebannen was, twee dagen daar na, weder ingeroepen, en op de Markt, openlijk driemaal met het Vaandel over het hoofd gezwaaid, en vereerlijkt. De Staaten van Holland, ten dien tijde vergaderd, konden, echter, toen tot de afschafiing der pagten nog niet besluiten, om reden, dat men nog niet anders bij de hand had, en bevolen,dus den 19, dat dezelve tot nader order zoude in stand blijven de Magistraat van Haarlem, maakten niet alleen zwarigheid, om dat het gemeen het zelve niet naar hun smaak vindende, de horens weder begon op te steken, maar deden den 21 eene contrarie afkondiging, zo ter geruststelling van de afschaffing der pagten, als wegens het inroepen van Militie, dan de Staaten namen dit zo kwalijk, dat zij die gedaane afkondiging verklaarden, voor onegt of afgedwongen, dan daar verliepen geen vier dagen, of de plonderingen, zo in Leiden, ’s Hage, Amsteldam en elders, bragt, de Staaten tot andere Gedachten, en ofschoon nu de pagten waren en bleeven afgeschaft, het vuur van onrust, bleef echter smeulen. In ’t begin van de maand Augustus, had zijne Hoogheid den Baron VAN GROVESTINS, weder derwaard gezonden, om de Vaandels, een voor een, voor zig te ontbieden, en derzelver bezwaren te hooren waar op zijne Hoogheid een schikking maakte, die den 10 uit den Haag gekomen was, te Haarlem werd afgekondigd, meest bestaande In eene verandering in den krijgsraad.

In het begin van de volgende maand, sloeg de Heer Mr. REMEES FLORIS VAN ZAANEN, als Lid van de Vroedschap, in de Vergadering voor, of men, uit aanmerking der bewegingen in Amsteldam, zijne Hoogheid niet behoorden te verzoeken, om te voorzien, op het stuk der Regeeringe, zo als hij ten nutte van Stad en Land zoü bevinden, te behoren, dan de Vroedschap nam daar op geen besluit. De bewegingen en vertoningen van ongenoegen, echter, stand houdende, besloot de Magistraat, Gemagtigden van zijne Hoogheid te verzoeken, om de gemoederen dus eindelijk aan het bedaren te brengen. En nog voor het einde van die maand, kwamen aldaar de Heeren FREDRIK HENDRIK, Baron van Wassenaar, en WILLEM PAAUW, Raadsheer in den Hoogen Raade, die den 7 October, In naam van den Heer Erfstadhouder, verklaarden, dat de Vroedschap voortaan uit 32, in plaats van 24, zoude bestaan, alle de Leden van de Regeering, reeds voor af hunne Ampten gesteld hebbende, ter bescheidenheid van zijne Hoogheid, bleven zeven van dezelven ontslagen, en de goede Burgerij tot stilte en gehoorzaamheid vermaand. Dit was te noodzaaklijker, wijl op den 9 September, weder een Huis geplondert was, dat duidelijk te kennen gaf, dat men de verandering der Regeering begeerde, en waar toe men meende, dat de Propositie van den Heer VAN ZAANEN, veel aanleiding gegeven had, doch zijn Ed. beloofde een premie van 2000 guldens, aan hen, die den Autheur van dat verspreid gerugt, ten zijnen nadeele, wist te ontdekken. Dan ook nog dit, bedaarde de gemoederen niet, meenende zij, dat oogenbliklijk mede de particuliere zaken moesten zijn verandert, en echter liep het aan, tot in de maand van November, eer de Regeering zig in staat bevond, daar aan te voldoen, doch toen vijf Publicatien naar den anderen afgekondigd werden, betreffende de Bijhalle, Zaad, Haring, Zoutevisch en Beestenmarkt, Cellecteurs van de Waag, Steur, Zalm en eenige omstandigheden, op het begraven, scheen het volk in rust te raaken.

Wij zeggen, dat het volk scheen in rust te raaken. De pagten waren afgeschaft, en ’s Lands bestaan vorderde, dat men daadlijk, tot het invoeren van andere middelen, bedagt was, dan, zo spoedig men hier in Haarlem van begon te reppen, borst de muitzugt weder los, te meer, daar nu in eene reize, door middel van de collecte , moest betaald wordeu, het geen te vooren, bij kleenigheden, en als ongevoelig betaald was geworden. Veele bleven agterlijk om de som, waar op zij gesteld waren,te voldoen, eenigen uit onwilligheid, en anderen uit onvermogen, en dus begon men, op het einde van het jaar, te denken, om de zulken gerechtelijk te dagvaarden, ’t Gemeen de lugt krijgende, dat de gemeene middelen, met het begin van het volgende Jaar, bij wijze van Inzameling, stonden gevorderd te worden, stak de hoofden bij een, en trachtte elkander te beduiden, dat de collecte streed, met de meening van zijne Hoogheid, en niet moest gedoogd worden. Men strooide schimpschriften tegen de Regeering, en bedreigde eenige met plondering.

De Regeering bedugt voor de aanstaande Nieuwejaarsnagt, waren daarentegen, na dat zij den Raad van de Prins hadden ingenomen, eenigzints op hunne hoede, zij maakten, onder anderen, op den 27 December, van het Jaar 1749, eenen Brief van zijne Hoogheid bekend, waar bij het handhaven der collecte, en het Invorderen der agterstallige schattinge, ernstig werd aanbevolen, en niet zonder bedreiging, aan de zulke, die oproerige gesprekken gevoerd hadden. Het graauw, daarentegen, hield staande, dat de Brief verdigt was, en dat de collecte was, tegen den zin van den Prins. Het te gelijk bekend maken, dat de Stads excijnzen, insgelijks, met den aanvang van ’t Nieuwe Jaar, bij wegen van collecte zouden gevordert worden, maakten het gemeen nog verbitterder, tegen de Regeering. Tot voorkoming, echter, van oproer, kwamen, ’er tegen Nieuwejaarsnagt, vierentwintig uitgelezen kaerels, met twee Officieren, vermomd in de Stad, zig vervoegende aan de Huizen van zulke Regenten, die meer dan anderen, gedreigd waren, en van schietgeweer wel voorzien zijnde. De Trommen der Burger Vendelen, werden aan de Huizen der Kapiteinen gebragt, en de Winkeliers verboden, aan niemand eenig kruid of lood te verkoopen, de Weeshuizen werden gesloten gehouden; de Schutterij ondertast, en andere nodige voorzorgen te werk gesteld, waar door dan ook die gevreesde nagt voorbij liep. Intusschen waren de afgezondenen knechten, op last van een der Burgemeesteren, op den 1 Januarij, van het Jaar 1750, reeds weder heimelijk ter Stad uitgetogen, tot merklijk misnoegen van den Prins, die gewild had, dat ze ’er zig ten minsten nog eenen nagt zouden onthouden hebben, en des te ontijdiger werd dit bij zijne Hoogheid geoordeeld, om dat zij geen het minste teken hadden gegeven, aan den Wagtmeester der Dragonders, die voor de groote Houtpoort lag, en last had, in geval van onraad, verscheiden Piquetten, die op zekere afstanden stonden, te doen aantrekken.

Doch den volgende nagt, ziet en hoort hij, drie Snaphaanschoten bij de groote Houtpoort, het beraamde teken, afgaan. Hij reed hier op naar het eerste relaas, reikt daar aan de Ordonnantie Dragonders, zekere verzegelde briefjes over, waar in stond, het is te Haarlem onklaar, welke tijding, terstond van post tot post, naar Leiden, en voorts naar den Haag werd overgebragt. Het Piquet dat te Leiden stond, rukt hier op ten half vier, naar Haarlem, en komt des morgens , tusschen zeven en agt uuren, aan de Stad, rijd, ten getallen van vijfenvijftig man, de groote Houtpoort in, tot voor het Huis van den Burgemeester JACOB DEUTZ, die verneemende, dat eenige Burgers gedreigd hadden, de Poorten te zullen sluiten, den bevelhebbende Ritmeester WILLEMSDORF met zijn volk, ried te rug te keeren, zo als zij na eenrkort verblijf deden. Men wil, dat zij gebleven zouden zijn, waare niet het voetvolk, dat op bevel van zijne Hoogheid, op schuiten derwaard gezonden was, door de vorst verhindert geworden, bij tijds aan te komen.

Deeze aaukomst der Dragonders, had echter, niet weinig vreeze in de Stad veroorzaakt, en bijzonder onder de Burgers, die dien nagt de wagt gehad hadden, en nog niet naar Huis gegaan waren. Men dwong een der Kolonellen verlof af, om de overige Burger-Kompagniën in de wapenen te doen komen. De Poorten werden gesloten en bewaakt, en men liet, niet dan met moeite, de reizigers passeeren. De peiling en opneemring der gedisteleerde Wateren, den impost onderhevig, aangevangen zijnde, werd met geweld gestuit. De Burgemeesteren wisten geen middel om de Burgerij te stillen, dan door het geeven van een plegtige verklaring, dat zij geen kennis gehad hadden, van den aankomst van het Krijgsvolk, zo als Burgemeester DEUTZ reeds te vooren had moeten doen, dan dit nam het ongenoegen tegen de collecte niet weg.

Burgemeesteren, om, was het mooglijk, de gemoederen tot bedaren te brengen, sloegen zelve voor, of het niet best ware, dat uit ieder der agt Vendelen, een persoon benoemd werd, om hun bezwaren aan zijne Hoogheid voor te stellen, en dit goedgekeurd zijnde, stilde den moedwil, schoon meer in daden dan in woorden. ’Er werd een Request opgelleld, van den volgenden Inhoud.

Aan zijne Doorlugtige Hoogheid, enz. enz. enz. geven (met permissie van de Ed. Gr. Achtb. Heeren Burgemeesteren der Stad Haarlem), de Ondergetekenden Gedeputeerden, uit alle de Vendels, en in naam der gantsche Burgerije op het allerootmoedigst te kennen.



Ten eersten, verzoeken en smeeken de Supplianten, dat zijne Doorl. Hoogheid zo

goed gelieft te zijn, om te wezen Opper- en Generaal-Financier, voor zo verre de

Stad aangaat.

Ten tweeden, dat de collecte, over de middelen van comsumptie, enz. geheel moge werden vernietigd, en in deszelfs plaats moge gesteld werden, een ander draaglijk middel, zijnde dit, ingevolge de beloften van Hun Ed. Gr. Achtb. de Heeren Burgemeesteren, en van zijne Excellentie de Baron VAN GROVESTINS, in naame van uwe Doorl. Hoogheid, aan ons gedaan, (wordende hier een opzettelijke onwaarheid verhaald.)

Ten derden, dat de Executien geheel en al mogen agterblijven, en een generaale Doleantie moge worden toegestaan, op dat een iegelijk, als dan naar zijn vermogen en conscientie, zouden kunnen betaalen, het geen wij als getrouwe Onderdanen en Burgeren zullen nakomen.

Ten vierden, dat de Officiën mogten verkogt, of met zodanige lasten, ten behoeven van deeze Stad bezwaard worden, als UEd. Doorl. Hoogheid, tot nut en voordeel deezer Stad zoude gelieven goed te vinden.

Eindelijk verzoeken de Supplianten UEd. Doorl. Hoogheid, zo goed gelieft te zijn, om ons het antwoord hier op in geschrifte tot onze verantwoording over te leveren.



Haarlem (Was getekend
.)

2 januarij 1750.

Door de Gedeputeerden uit ieder Vaandel.

’t Was nagt, eer men het over deeze punten eens was geworden, men wilde die gedrukt hebben, en men klopte, om dit fraaie stuk werks, den Stadsdrukker ten Bedde uit. De agt persoonen, die benoemd waren, om het als Gecommitteerden aan zijne Hoogheid te brengen, was een Tabakskoper, een Droogist, een Kantwerker, Kleermaker, Timmerman, Wever, Twijnmolenaar, en een Twijndersknegt. En uit de Regeering werden gecommitteerd. De Heeren Burgemeester DEUTZ, Schepen SCHUILENBURG en DE PAAPE, nevens den Pensionaris GILLIS. Den volgende morgen, de 3, gingen de voorsz. agt persoonen met 2 Wagens op reis, de Heeren volgden, omtrent een uur daar na, met een Koets. In ’s Gravenhage gekomen zijnde, begeerde de voorn. agt persoonen, mede in het Logement van Haarlem, hun verblijf te houden, dan dit niet mogende zijn, begaven zij zig in een andere Herberg. Dan hier mogten zij de nagt in ruste niet doorbrengen, want om twee uuren, werden zij in hunne slaap gestoord, die agt van hunne bedden geligt, en naar de Gevangenpoort gebragt, 6 werden, den 19, provisioneel ontslagen, maar twee hield men daar.

Inmiddels, was op zaterdag, des middags om een uur, een Officier van de Ruiterij, binnen gekomen, brengende aan den President-Burgermeester, een Patent van zijn Hoogheid, inhoudende, dat de op marsch zijnde Militie moest worden binnen gelaten.

Naauwlijks raakte deeze maare, die de Regenten en weldenkenden als een heuglijke tijding, maar de belhamels als een donderdag in de ooren klonk, bekend, bij hen, die de Poorten, sints eenige dagen, gesloten hadden, en de Officieren gedwongen, om een heele Kompagnie, daaglijks in de wapenen te doen komen, of zij stelden zig aan als dolle menschen, vorderende met geweld kruid en lood, van de toen wagthebbende Officieren, de Heeren VERMEULEN en MERKMAN. Kapitein en Luitenant, die, met de Kolonel VALENBURG, in gevaar van hun leven waren, toen zij het Patent voorlazen, en de Kolonel bevel gaven om de-Poort te openen, en naar huis te gaan. Dan, in plaatze van hier aan te gehoorzamen, gingen zij naar de Koster, en dwongen die, de Groote Kerk te openen, waar zij introkken, de Brandklok op het Klokhuis kleppende, en de Doodklok luidende. Luttel tijds vermoeiden zij zig daar mede, want om drie uuren verscheenen drie Officiers voor de Poort, dezelve opeisschende, een weigerend antwoord daar op bekomen hebbende, rukte 30 Zwitzers, onder bevel van den Major DU PERRON, aan, en maakte zig, in een oogenblik, meester van het ijzere Hek.

Voor de Poort aan de binnenzijde, stonden meer dan 500 Burgers, alle voorzien van schietgeweer, doch voor het grootst gedeelte, zonder kruid of lood. Drie Musketschoten, werden van de Wallen op de Zwitzers gedaan, eer zij meester van de Poort werden, doch, zo haast men merkte, dat de Poort bukken zou, grendelde men het klinket van binnen en men vlood vervolgens binnenwaards, dus ’er aan de Poort geen mensch, dan een oud wijf gezien werd. ’t Leed, echter, wel ¾ van een uur, eer het slotwerk door de Militie verkracht werd, die nu en dan, door de opening van het klinket, met scherp naar binnen schoot, waar door een kwade jongen, wel zwaar, maar niet doodelijk aan het hoofd gewond werd. Eindelijk raakte de 30 Zwitzers binnen, uit wier gelaat niet duister te Ieezen was, dat hun harder en banger viel, tegen een hoop dolle Ingezetenen, dan tegen een in orde geschaarde bende vijanden aan te rukken, ongehindert trokken zij voort, tot aan den ingang van de Houtstraat, waar 5 of 6 gewapende oproermakers stondden, die op de Zwitzers los brandden, en een Sergeant met een kogel troffen, die hem ter borst in, en de rug weder uitging, en echter behield hij het leven.

De Zwitsers gaven daar op terstond mede vuur, en troffen ’er twee, zijnde den een , een Zadelmakers knegt, en den ander een Wever, die 24 uuren daar na overleed. Beide waren zij buiten hun wagt, met geweer op de Markt gekomen, en daarom op een horde naar de galg gesleept, en met de beenen ’er aan gehangen. Een derde verloor, alleen door nieuwsgierigheid, op de Markt, zijn leven. De overige Militie, zo Ruiters als voetvolk, kwam mede binnen, en voegde zig bij de 30 Zwitzers, stellende zig 500 man sterk, op de Markt, in slagorde, hebbende intusschen een geweldige aanval van steenen en pannen van de daken doorgestaan. Dan, in allerijl koozen de gewapende muitemakers de vlugt. Kort daar op, deeze en geenen, uit nieuwsgierigheid, weder ten voorschijn komende, werd bij die gelegenheid, zeker kroeghouder, en befaamd oproermaker, bij den arm gevat, en in hegtenis gebragt.

Een gedeelte.van het voetvolk, betrok het Stadhuis, daar voor eerst de Hoofdwagt was, en een ander gedeelte de St. Jan en Weeskerken, terwijl eenige van de Ruiterij zig posteerden, op het Pand, en de overige hun verblijf bij de Stalmeesters namen, waar door de rust eindelijk hersteld, en de muitzugt beteugeld werd, des avonds, den 4 deezer, kwamen de Meer Fiskaal WYBO, met twee Heeren Raden uit 's Gravenhage te Haarlem, om naar alles onderzoek te doen.

Een van de twee gevange gehouden Burger-Gecommitteerden, kwam den 3 Februarij, te Haarlem te rug, en in de maand Maij was de agtste mede gedankt, doch op den 20 van düe maand, werden in 's Hage, voor het Collegie van Hun Ed. Gr. Mog. Gecommitteerden, drie van de agt te recht gestld, met naame WESSEL BAKKER, die het langst gezeten had, ABRAHAM VERRYK en KORNELIS VAN DE VELDE.

De eerstgenoemde werd, meer als die Commissie op zijn hoorens hebbende voor 40 Jasren, VERRYK voor 20, en VAN DE VELDE voor zijn leven, uit Holland, Zeeland en Westfriesland gebannen, de twee laatste waren te Haarlem in hegtenis genomen, doch kort voor het ontvangen hunner sententse, naar den Haag gevoerd. De Herbergier JAN HUURTON, die bij het inrukken der Militie, op de Markt gevangen genomen was, werd daar na, schoon hij zwaarer straf verdient had, den 24 April in het Tugthuis geconsineerd.

Het beroemde Werk, de Handvesten en Privilegiën der Stad Haarlem, volgens beschik van wijlen zijne Hoogheid Prins WILLEM DEN IV, gedrukt in folio, met den aanvang van het Jaar 1752, in’t ligt verschenen zijnde, en door Burgemeesteren besloten zijnde, het zelve aan den Prins op te draagen, waar in zij, echter, door ’s Vorsten al te spoedigen dood verhindert waren, werd door Hun Ed. Groot Achtb. den 19 van de maand December, door de Heeren JAN HESHUIZEN, President-burgemeester; PIETER SAMUEL CROMMELIN, Oud- Burgemeester; Mr. MATTHEUS WILLEM VALKENBURG, Oud-Schepen en Raad ; Mr. PAULUS ABRAHAM GILLIS; Mr. QUIRYN VAN STRYEN , Pensionarissen, en Mr. JAN JACOB VAN BERGUM VAN NIEUWENHUIZEN, Secretaris, als daar toe door den Vroedschap gecommitteerd, plegtiglijk aan Haare Koninglijke Hoogheid aangeboden, en door dezelve minzaam ontfangen. In het Jaar 1752, werden, tot gemak der Passagiers, Roeven aan de Trekschuiten, van daar op Amsteldam gemaakt.

In het Jaar 1754, haare Koninglijke Hoogheid, met derzelver Vorstelijke Kinderen, voorgenomen hebbende, eene reize naar ’t Oranjewoud te doen, bragt den nagt van den 13 Junij door, op het Adelijk Lusthuis Berkenrode, wordende aldaar, door den Eigenaar, den Wel. Ed. Heer M. LESTEVENON vorstelijk ontfangen en gelogeerd, daags daar aan kwam haare Koninglijke Hoogheid, en verder aanzienlijk gezelschap, des ’s morgens om tien uuren, binnen Haarlem, zijnde de Burgerij in de wapenen, en de Magistraat vergadert, aan het Huis van den President-burgemeester CROMMELIN, de Stadhouderlijke Familie daar genadert zijnde, werden aldaar ontfangen, door den Heer Burgemeester ingeleid, en eenige verversching aangebo- den, en door den Heer Hoofdofficier Mr. JAN VAN STYRUM, eene voorspoedige reize toegewenscht, wordende dit alles op de minzaamme wijze beantwoord, en de Doorl. Personaadjen, door de Burgerij de Kennemerpoort uitgeleid.

Reeds, zedert eenige Jaaren , hadden, binnen Haarlem, als ten Stad, wiens stilte en aangename ligging zeer geschikt, ter beoefening van Konsten en Weetenschappen zijnde, eenige lief hebbers zig bezig gehouden, in het onderzoek of doen van Natuurkundige Proeven, en het stellen van Verhandelingen, waar uit sommige dagten, al ware het slegts van verre, en met ongelijke schreden, den loffelijken ijver van andere Koningrijken en Gemeenebesten, in het ondersteunen en aanmoedigen van Konsten en Weetenschappen, in Nederland zou konnen navolgen, oordeelende, dat dusdanig loffelijk oogmerk, best bereikt kon worden, door het verzamelen van fraaie Lettervrugten, en uitdeden van prijzen, voor wel uitgewerkte Geschriften. En dit lei den grond tot de loffelijke Maatschappije der Weetenschappen, waar van in het Jaar 1754, het eerste deel ten voorschijn kwam, en den grond gelegt heeft, tot zo veele nuttige Maatschappijen, als zedert dien tijd ten voorschijn gekomen, en tot stand gebragt zijn. De loffelijke Magistraat deezer Stad, bood hier toe gewillig de hand, althans zeven van dezelven, vereeuwigde zig terstond met de eerste Ontwerpers, als de Heer MR. ARENT DE RAAT, Burgemeester en Raad, Mr. PIETER VAN, SCHUILENBERG, Heer van Moermond, Raad en Schepen, Mr. ASCANIUS VAN SYPESTEIN, toen Schepen en Raad.

Mr. ANTONIS SLICHER, Raad en Schepen, Mr. JOOST HUIGENS dito, ANDRIES HESHUIZEN, Schepen, en Mr. JAN THEODORUS KOEK, Schepen en Raad.

Deeze Heeren hielden aldaar hunne gezette bijeenkomsten, en besloten den 12 Maij, van het Jaar 1752, het bestier deezer onderneeming op zig te neemen, en te beproeven, hoe ver het te brengen was, hun eerste werk was, den Wel Eerw. Fleer C.C. VAN DER AA , als Lid en Secretaris dier nieuwe Maatschappije te verzoeken, wordende van tijd tot tijd dit Lichaam, met kundige en ervarene Mannen, nog in dat Jaar, vermeerdert. Zo ook in het volgende Jaar 1753, en in 1754, werd zijne Hoogheid, den Heere Prinse van Oranje, WILLEM DEN V, als Medelid aangenomen, en om aan dezelve te meerder luister bij te zetten, werd gemelde zijne Hoogheid, eerst als Directeur, en daar na als Beschermer of Protector verzogt, welk verzoek door haare Hoogheid de Vrouwe Gouvernante, als Voogdesse van den minderjaarigen Heer Erfstadhouder, minnelijk wierd aangenomen. De voordeelen, hier door aan de Republiek toegebragt, zijn te bekend, om over den lof deezer Maatschappij uit te weiden.

De penning, die ter belooning der Prijsvraage uitgedeeld werd, vertoond aan de eene zijde, de Godsdienst aan een Altaar zittende, kunende met de linkerarm op de Bijbel, die op het Altaar staat, en het Vaderland in de gedaante van Minerva, met een Speer, waar op de Hoed der Vrijheid in de linkerhand, met het Wapenschild van Holland aan de voeten het omschrift is: DEO ET PATRIAE, dat is: voor God en Vaderland. De tegenzijde vertoond, de Waarheid met een Zon op het hoofd, hebbende in de rechterhand een Laurierkrans, en in de linker een Palmtak, in het verschiet is de Stad Haarlem, uit de Rivier het Spaarne te zien. In het omschrift staat. OPTIMO MERITIS, dat is: voor die het best verdient hebben, in de onderhande afsnede Haat het Wapen van Haarlem, met dit bijschrift: SOCIET. SCIENT. HOLL. PRAEM, dat is: Prijs der Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, in de linkerhoek hier boven. J.

G. Holtzhey sec., wordende rondom de buitende rand gesneden, den naam van hem, die dezelve behaald heeft, met het Jaartal. Niet min is Haarlem beroemd, door het oprigten van deeze Maatschappij, van Tijlers Genootschap, en de oprichting van de Oeceonimischen Tak, als het beroemd is, door de uitvinding van de Boekdrukkunst.

In het Jaar 1757, ontstond hier een verschil onder de Regeering, dat van eene lange nasleep was, op den 7 van de maand September, moest, volgens Jaarlijks gebruik, de Vroedschap vergaderen, om door de presente Leden schriftelijk op te geeven, en door de afwezende te doen opgeeven, agt Persooncn, Leden van de Vroedschap, om daar uit vier Burgemeesteren voor het volgend Jaar te doen kiezen. Dit geschied zijnde, bleek bij het openen der Biljetten, dat tot Burgemeesteren, voor het aanstaande Jaar waren genomineerd, de Heeren Vroed. schappen: Mr. JACOB DEUTZ; MR. AREND DE RAEDT; MR. KAREL VAN DYK, een Jaar gedient hebbende; MR. DAMMAES GULDEWAGEN; MR.

GYSBERT JAN DE BRUYN; MR. FRANCOIS BENJAMIN FAGEL, mede een Jaar gedient hebbende, ISAAK CLIFFORD, en MR. JAN VAN STYRUM. De vergaderde Vroedschap besloot hier op, dat, volgens gebruik bij zulke gelegenheid, eene Nominatie met een bijgaande Brief zoude gezonden worden, aan haare Koninglijke Hoogheid, die zig diestijds op het Lusthuis te Zoestdijk bevond, om daar uit de verkiezing van Burgemeesteren te doen.

Doch eer zulks geschiedde, protesteerde één der Heeren Leden tegen de Nominatie, na dat hij alvoorens zijn protest had trachtten in te leveren, voor een Lid dat afwezig was, zeggende, dat ’er informaliteiten begaan waren, en de Nominatie uit dien hoofde, niet als wettig aan haare Koninglijke Hoogheid kon worden aangeboden; verzoekende, dat bij het zenden of overleveren der Nominatie van zijn Protest, aan de Vrouwe Gouvernante mogt worden kennisgegeven: met welk Protest, een ander der aanwezend zijnde Heeren, zig confirmeerde. Sommige der aanwezende waren van oordeel, dat dit Protest moest worden aangenomen, doch verre de meeste betuigden, geen de minste informaliteit, bij dit Protest ook niet aangewezen, in de Nominatie te kunnen vinden, en dus naar den wil en het gevoelen der meerderheid, op de gewoone wijze, tenzelven dage aan H. K. H. gezonden. De protesteerende Leden, zonden ten zelven dage ook een Berigt aan haare Hoogheid, inhoudende, dat de gemaakte Nominatie niet wettig was om dat van dezelve waren afgebleeven, Persoonen, die na de orde van Regering, daar toe nominabel waren, waar door zij meende, dat te kort gedaan was, zo wel aan de Privilegiën der Stad, als aan de naam en faam der afgelatenen, en dat zulks voortsproot, uit een Verdrag, door de meerderheid der Vroedschappen, onderling aangegaan. Haare Koninglijke Hoogheid, gaf met een Brief van den 8 dier maand, van deeze klagte kennis, aan de Regeering der Stad, en dat zij, gaarne hier van omderrigt willende zijn, eenige Heeren zouden benoemen, om zig hier op te informeren.

De Brief werd, den 10, in een daar toe belegde Vroedschapsvergaderiug overwogen, en bij verre de meeste Leden nogmaals verklaard, dat zij de gemaakte Nominatie niet anders konden aanmerken, dan voor alzints formeel en wettig, en dus werd besloten, eene Deputatie te zenden, aan de Vrouwe Gouvernante, om haare Hoogheid van deeze verklaring, en de redenen, waar op dezelve steunden, kennis te geeven, en vervolgens te verzoeken, van het benoemen van Commissarissen af te zien, en de verzogte verkiezing ten spoedigsten te doen. En ten zelven dage werd door de proterteerende Leden, aan haare K. H. vertoond, dat de Nominatie was

onwettig, strijdig met de Privilegien, en afwijkende van de gebruiken, daar opgebouwd. Den volgende dag had de Deputatie , door de Vroedschap afgezonden, gehoor bij de Vrouwe Gouvernante, die betuigde verblijd te zijn, dat ’er geen informaliteit, volgens het Berigt, plaats had, enz. enz. en wat het zenden van Commissarissen betrof, dat H. K. H. zoude zien, of zij daar van kon afzien; dan zig daar over nog niet bepaald kon verklaren, en het gevolg toonde, dat de Gouvernante bij haar eerst genomen besluit bleef, benoemende ten dien einde de HEER FREDERIK HENDRIK, BARON VAN WASSENAAR, enz. en Mr. HENDRIK VAN DER DUSSEN, Oud-Schepen en Raad der Stad Delft, als haare Commissarissen, om zig op deeze zaak te informeeren, en haare Hoogheid rapport te doen, welke Heeren, zo wel de protesteerende, als die in de Nominatie berusten, hoorden. Op den 13 van die zelve maand, deden de afgezonden Heeren in de Vroedschap verslag van hun wedervaren, bij haare K.

H., wanneer door het Kollegie eenige weinige Heeren uitgezonden, besloten werd, de zaak te brengen in den schoot van den Souverain, Hun Ed. Gr. Mog., en daar toe de Ed. Mog. Heeren Gecommitteerde Raden te verzoeken , eene buitengewone Vergadering te beschrijven , wordende daar toe gecommitteerd, den Heer President-Burgemeener en den Pensionaris GILLIS, om in 's Hage dat verzoek te doen, zo als zij deden den 16, met den Heer Raadpensionaris, den Brief van de Regeering, of wel van de meerderheid van dien ter hand te stellen, dezelve luidde dus:

EDELE MOGENDE HEEREN!

Door de ongefundeerde klagten van weinigen uit deeze Vroedschap, aan haare Koninglijke Hoogheid, de Vrouwe Gouvernante, gedaan, aangaande de Nominatie tot het Burgemeester-Ampt deezer Stad, bij ons den 7 deezer geformeerd, als of daar in ietwes zoude resideeren, dat tegens de Privilegiën deezer Stad zoude strijden, tot ons leedwezen geoccasioneerd wordende, dat haare Koninglijke Hoogheid, niettegenastaande de daaromtrent gedaane representatien, tot hier toe niet heeft kunnen worden gepersuadeert, aan ons hoogst derzelven welbehaaglijke Electie daar uit te laten toekomen; het welk ons ten uittersten embarasseerd, om de gevolgen, welken hier door te duchten zijn; en dat wij, mitsdien de wettigheid van dezelve Nominatie niet beter kunnen doen justificeeren, dan door den Souverain zelven, aan wien, in allen gevalle, de Explicatie der Privilegiën alleen toekomt, en dat derhalven daar in, tot bevorderinge van dezelve, ten uittersten alle spoed nodig is en vereischt word, zo hebben wij goedgevonden, door deezen, aan U Ed. Mog. te zenden de Heeren President-Burgemees HETER SAMUEL CROMMELIN, en Mr. PAULUS ABRAHAM GIELES, Raad en Pensionaris deezer Stad, ais onze Gecommitteerden, om, na breeder voordragte der zaake zelve, Uwe Edele Mog. van onzent wegen te verzoeken, en daar op ernstig te insteren, dat de Vergadering van hunne Edele Groot Mog., ten einde voorschreeve, ten spoedigsten moge worden beschreeven, en, bij den anderen geroepen; om daar aan, in de naastvolgende week, al was het zelfs maar in het laatste van dezelve, ter zaake voorschreeve, onze voordragte en representatie te kunsen doen. Verzoekende voorts den zelven Heeren, onzen Gecommittrerden, in al het gunt ten dien einde aan Uwe Edele Mog. zullen voordragen, volkomen geloof te geeven.

Waar mede wij, na Uwe Edele Mog. in de bescherminge des Allerhoogsten te hebben aanbevolen, blijven,



Edele Mogende Heeren,


Uwe Edele Mogende goede Vrienden,

Burgemeesters, Schepenen en Raaden der Stad Haarlem.

Ter Ordonnantie van dezelven

Haarlem, den 15 September 1757.

J. J. VAN BERGUM van NIEUWENHUIZEN.



Wat hier op besloten werd bij de Ed.,Mog. Heeren Gecommitteerde Raaden, en den afgezondenen vau de Regeeringe deezer Stad, in den Haag is wedervaren, blijkt uit het rapport, dat deeze Heeren afgezondenen, den 17 der meergemelde Herfstmaand, in de Vroedschap alhier deden; waar van de aantekening, ten dien dage gedaan, dus luid:

De Resolutien, den 13 deezer genomen, zijn geresumeerd, en,na voorgaande deliberatie, gehouden voor gearresteerd.

De Pensionaris GILLES heeft aan hunne Ed. Achtb. gerapporteerd, dat de Heer President-Burgemeester CROMMELIN, en hij Pensionaris, zig, ingevolge hunner Ed. Achtb, Resolutie van den 13 deezer, op eergisteren, zijnde geweest Donderdag , des namiddags, hebbende begeeven naar 's Hage, vervolgens, op Vrijdag morgen, zlg aldaar hadden vervoegt, bij den Heere Raadpensionaris van deeze Provintie, en aan den zelven mondeling hadden voorgedragen, de redenen en motiven, bij de Resolutie van hunne Ed. Achtb. vervat, waar op, in den naam van hunne Ed. Achtb., nader moesten insteeren, ten einde de Vergadering van hunne Ed. Groot Mog.

Zouden mogen worden beschreeven tegen het laatste van de volgende week, om als dan, van wegen hunne Ed. Achtb., aangaande de zaak der Nominatie tot Burgemeesteren deezer Stad, aan hunne Ed. Groot Mog. de nodige ouvertures te geeven, en de vereischte representatiën te kunnen doen; te gelijk aan zijne Wel Ed. Gestr. overgevende de Missive van hunne Ed. Achtb. , mede ten voorschreeven einde 'aan het Collegie van de Heeren Gecommitteerde Raaden geaddresseerd, en onder de Notulen, van den 13 deezer, breeder geëxtendeert. Dat zijne Wel Ed.

Gestr. (de Heer Raadpensionaris) aangenomen hebbende, dezelve Missive, aan welgemelde Collegie van de Heeren Gecommitteerde Raaden te zullen overhandigen, zij Heeren Gecommitteerden voorts zig ook hadden vervoegt bij den Heere BEELAARTS , Heere van Blokland, als , vermits de absentie van zijne Hoog Ed., den Heere VAN RHOON, als toen de voorzittende Heer zijnde in welgemelde Collegie, en aan denzelven insgelijks hadden bekend gemaakt, hunne last en commissie, ten einde hier vooren gemeld, en dat de voorschreeve Missive daar toe hadden overgegeven, aan den Heere Raadpensionaris, die.de goedheid had gehad, om aan te nemen, dezelve aan het Collegie van de Heeren Gecommitteerde Raaden te bezorgen; en dat voorts de zaak der Beschrijvinge van de Vergaderinge van hunne Ed. Groot Mog., aan welgemelde Heere van Blokland, met de nodige Argumenten ten beste, hadden verzogt en gerecommandeert; en welke.Heer op een vriendelijke wijze had aangenomen, daar over in het Collegie van meergemelde Heeren Gecommitteerde Raaden te zullen spreeken.

Dat vervolgens, eenigen tijd daar na, zij Heeren Gecommitteerden zig hebbende laaten vinden op het Hof, in het Comptoir van den Heere Raadpensionaris, om te kunnen verneemen den uitslag der deliberatiën van de Heeren Gecommitteerde Raaden, op de voorschreeve Missive van hunne Ed. Achtb., de Heer Raadpensionaris hun Gecommitteerden aldaar had gecommuniceerd, dat de Heeren Gecommitteerde Raaden, bij hunne deliberatiën, zwarigheid hadden gevonden, om in de verzogte Beschrijving van hunne Ed. Groot Mog., tegen de volgende week, te consenteeren, ter zaake van de nabijheid der ordinaris Vergaderinge van hunne Ed. Groot Mog., die zekerlijk den 28 deezer moest invallenals mede dat in het Collegie drie Heeren absent waren ; en dat daar benevens misten de hooge presentie van haare Koninglijke Hoogheid, de Vrouwe Gouvernante; dat de zaak de Heeren Gecommitteerde Raaden ook niet voorkwam van dusdanige nood of pressance, dat daar toe het maaken van zo veel eclat, als de Beschrijving der Vergaderinge occasioneeren moest, nodig was. Dat, gelijk deeze uitslag hun Gecommitteerden zeer surprenant was voorgekomen, dezelve vervolgens, ter voldoeninge aan de last van hunne Ed. Achtb., hadden vermeent eenige nadere instantiën, ten dien reguarde, te moeten doen; en derhalvenhadden verzogt, met eenige Heeren uit het Collegie van hunne Ed.

Mog. nader over dat gedaan verzoek te mogen consereeren. Dat, ter voldoeninge aan dat verzoek, korten tijd daar aan, ter voorschreeve plaatze, zig bij hun hadden vervoegt de Heeren BEELAARTS en D’ACQUET, met de Heer Raadpensionaris; aan welke Heeren zij Gecommitteerden breeder het verzoek van

deeze Vroedschap hadden geexposeerd, en als den grondslag daar van zig hadden beroepen op de zeer klaare en energique Resolutie van hunne Ed. Groot Mog., van den 6 Julij, van het Jaar 1677 (*).

(*) Deeze luid woordelijk: „ Is, na voorgaande deliberatie en in achtinge genomen zijnde, dat het Groot Privilegie, bij Vrouwe MARIA VAN BOURGONDIËN, den Edelen en Steden, in den Jaare 1476 verleend, met uitgedrukte woorden medebrengt, dat de Steden van Holland en Westfriesland, en malkanderen, zo dik- en menigwerven hen dat believen zal, die een den anderen mogen beschrijven, en met elkanderen in Dagvaarden en anders vergaderen, ter plaatze, daar het henluiden goeddunkel zal, om aldaar te spreeken van zaaken, den voornoemde Lande of Steden, of eenigen van dien, aangaande, zonder daar op te moeten verwerven, verder verlof of consent van den Prinse van den Lande; goedgevonden en verstaan, mids deeze te verklaren, dat de Heeen, hunner Ed. Groot Mog. Gecommiteerde Raaden, gehouden en geobligeerd zijn, de Vergadering van hunne Ed. Groot Mog. Te convoceeren en te beschrijven, zo wanneer zulks bij of van wegen de Heeren van de Ridderschap e Edelen, of van wegen Burgemeesteren en Regeerders van een van de Steden, Leden van de hooggemelde Vergaderingen, word verzogt, zonder dat de gemelde Heeren Gecommitteerde Raaden zulks zullen mogen weigeren; en dat de gemelde Heeren Gecommitteerde Raaden mede gehouden en geobligeerd zijn de Popositie, die de gemelde Heeren van de Ridderschap en Edelen, of de gemelde burgemeesters en Regeerders van een van de voorgemelde Steden, aan de gemelde Heeren Gecommitteerde Raaden zouden mogen hebben gedaan of overgeleverd, als een point van Beschrijvinge, aan de gemelde Leden toe te zenden, zonder daar van insgelijks in gebreke te mogen blijven.“

Dat welgemelde Heeren, op de voren geavanceerceerde Gronden en Argumenten, met bijvoeginge van meer andere reflectiën, wel hadden getragt, hen Gecommitteerden van het voorschreeve verzoek der Beschrijvinge van de Vergaderinge, tegen het laatst van de volgende week, te doen afzien ; dan dat zij Gecommitteerden zig dienaangaande hadden beroepen op hunne expresse last, waar bij hadden verklaard te moeten persisteren, met verzoek, in allen gevalle, dat hunne Ed. Mog., de Heeren Gecommitteerde Raaden, hen Gecommitteerden zouden gelieven te vereeren, met op de verzogte en voorgedragen zaak te neemen, eene finaale Resolutie, ten einde daar van aan hunne Ed. Achtb. te kunnen, doen een getrouw rapport.

Dat welgemelde Heeren daar op, andermaal zig hebbende begeeven, in het Collegie van de Heeren Gecommitteerde Raaden, dezelven, na eenig vertoeven, nog eens waren gekomen bij hun Gecommitteerden; en, na herhalinge van meest alle voorgemelde redenen en persuasiën, hadden verklaard dat hunne Ed. Mog. persisteerden, daar bij, dat niet konden resolveren de Vergadering van hunne Ed. Groot Mog., op het gedaan verzoek van hunne Ed. Achtb. Extraordinaris tegen de volgende week te doen beschrijven, zonder alvorens daar op te hebben verstaan, de intentie van haare Koninglijke Hoogheid; aan wie derhalven de Missive zouden zenden, om hoogstderzelver goedvinden daar over te verstaan; alles in die of diergelijke woorden in substantie; als hebbende zij Gecommitteerden wel geinsteerd om het geresolveerde van het Collegie van Gecommitteerde Raaden te mogen hebben, in scriptis, als zijnde het verzoek, ter einde voorschreeve, aan welgemelde Collegie alzo mede gedaan; dan dat zulks ook niet hadden kunnen obtineeren, terwijl welgemelde Heeren Commissarissen hadden gepersisteerd bij de voorschreeve hunne mondelinge verklaring, welke uit den naar van het Collegie kwamen te doen, en welke hadden verzogt, ten beste, aan hunne Ed. Achtb. te willen rapporteeren, met toewenschinge, dat de zaaken zig alzo in der minne mogten vinden, dat daar van geen verder eclat zoude behoeven gemaakt te worden; en welke betuigingen wederom door hun Gecommitteerden, met alle decentie, naar behoren waren beantwoord geworden, echter niet zonder te doen zien hunne vreeze, wegens het weinig genoegen, dat de uitslag van deeze Commissie aan hunne Ed.

Achtb. zoude kunnen toebrengen. En waar na vervolgens zij Heeren Gecommitteerden, als niet ziende ietwes verder te kunnen effectueeren, wederom naar huis waren geretourneerd.

Waar op gedelibereerd zijnde, is goedgevonden en verstaan de Heeren Gecommitteerden, hier vooren gemeld, voor hunne in deezen genomen moeite en aangewende devoiren, in conformité van derzelver last, mitsgaders voor derzelver gedaan rapport, te bedanken; zo als bedankt worden bij deeze, met verder verzoek aan de Heeren Raaden en Vroedschappen, om hunne gedachten te willen doen gaan over de conduites, bij het Collegie van de Heeren Gecommitteerde Raaden, in deeze zaak gehouden, en wat daar omtrent, en op het gunt daar van is gerapporteerd, zo tot maintien van deezer Stads Rechten en Vrijheden, als die van alle de verdere Steden en Leden van hunne Ed. Groot Mog. Vergaderinge, volgens de uitdrukkelijke Resolutie van den Souverain van den 6 Julij, van het Jaar 1677, zal behoren te worden gedaan en in het werk gesteld, enz.

Op den 19 van de zelfde Herfstmaand, bevestigden hunne Ed. Mog., de Heeren Gecommitteerde Raaden, dit rapport, door een Brief, inhoudende Bericht van het Besluit, dat Zij genomen hadden, op het verzoek, tot beschrijvinge van eene buitengewone Vergadering der Staaten, welke Brief aan Burgemeesteren, Schepenend en Raaden van deeze Stad gerigt was, en dus luid:

Erentfeste, Wijze, Voorzienige, zeer Discrete Heeren,

Alhoewel wij ons verzekerd houden, dat Ued., door hunne Heeren Gedeputeerden, volkomen geinformeerd zullen zijn, van het bij ons geresolveerde op den 16 September, jongstleden, op UEd. Missive van den 15 bevoorens, waar bij UEd. verzoeken, dat een Extraordinaris Vergadering van hunne Ed. Groot Mog. ten spoedigsten mag worden beschreeven, en bij den anderen geroepen; welk ons geresolveerde inhoud, dat wij, om de omstandigheden van tijden, niet kunnen goedvinden, de Vergadering van hunne Ed. Groot Mog. Extraordinair te beschrijven, daar de tijd van de ordinaris Vergaderinge zo kort, op handen is, welke ook tegen den 27 September staat beschreeven te worden; meenen wij echter dienstig te zijn, UEd. bij deezen nader te informeeren, dat wij, na rijpelijk alles overwogen te hebben, wat op deeze materie dienen kan, ons verpligt vinden te persisteeren bij onze voorige gedachten.

Daarmede, Erentseste, Wijze, Voorzienige, zeer Discrete Heeren, beveelen wij UEd. de bescherminge Gods.

Geschreeven in den Haag, den 19 September 1757.

Ter Ordonnantie van de Gecommitteerde Raaden,

ARIS VAN DER MIEDEN.

Na deezen tijd werden de handelingen der Heeren Commislarissen van haare Hoogheid wel voortgezet; maar zonder dat, tot genoegen der Meerderheid van de Vroedschap, de Vrouw Gouvernante besluiten konde, uit de overgeleverde Nominatie eene verkiezing te doen. Uit deezen hoofde deden de Gedeputeerden van deeze Stad, in de gewoone Vergadering der Staaten, op den 28 der meergemelde Herfstmaand, tweeërlei Voorstellen of Propositiën; eene Wegens de weigering der Heeren Gecommitteerde Raaden, om op het verzoek van de Regeeringe deezer Stad, hunne Ed. Groot Mog. buitengewoon te beschrijven; en de andere ter opheffinge van de zwarigheden, die veroorzaakten, dat uit de overgeleverde Nominatie geene verkiezing gedaan werd. Wij zullen van de eerste, en het Bericht, dat op dezelve gegeeven is, eerst spreken. De Propositie, wegens de weigering van Gecommitteerde Raaden, was van deezen inhoud:

De Heeren Gedeputeerden der Stad Haarlem hebben, uit expresse last van de Heeren, hunne Principaalen, ter Vergaderinge voorgedragen en gerepresenteerd:

Dat de Heeren, hunne Principaalen, met leedwezen, bij het formeeren der Nominatie tot Burgemeesteren, den 7 deezer voorgevallen, ondervonden hehbende, dat eenige weinige Leden uit de Vroedschap hadden konnen onderneemen tegen de wettigheid van dezelve te protesteeren; en met nog vrij grooter smerte hebbende moeten ontwaar worden, dat haare Koninglijke Hoogheid, de Vrouw Gouvernante en Voogdes over zijne Doorlugtige Hoogheid, den Heere Prinse Erfstadhouder, door de gantsch verkeerde en ongefundeerde insimulatiën van dezelven, werd afgehouden haare hoogstwelbehaaglijke Electie uit dezelve Nominatie te doen, Zonder dat van het contrarie van dezelven door eene Deputatie, uit het midden van de Vroedschap, aan hoogstdezelve, daar toe gedaan, had kunnen worden gepersuadeerd ; alle de voorgeschreeve redenen, met de beduchtingen over de gevolgen, welken uit deeze zaak zouden kunnen resulteeren, de Heeren, hunne Principaalen, als een genoegzaam fundament hadden toegescheenen, waarom, na dat veele dagen te vergeefs de voorschreeve hoogstwelbehaaglijke Electie hadden afgewagt, hadden vermeent, in zodanige situatie hunne toevlugt te moeten neemen tot hunne Medeleden, en met alle billijkheid bij de Heeren Gecommitteerde Randen te mogen insteeren, dat, dewijl de ordinaris Vergadering van hunne Ed. Groot Mog. alleen stond bij den anderen geroepen te worden, tegen den 28 deezer, hooggemelde Vergadering over deeze zaak extraordinair mogt worden geconvoceerd, eenige dagen vroeger, en zulks ten langsten tegen den 22 van dezelfde maand; alles ten einde welgemelde Heeren, hunne Principaalen, gelegenheid zouden hebben, un spoedigsten derzelver representatiën te kunnen brengen in de schoot van den Souverain, als waar toe zij oordeelden deeze materie, waar in alle acceleratie ten uittersten presseerde, absolutelijk te zijn geconstitueerd.

Dat, ten dien einde, de Heeren, hunne Principaalen, na eene daar toe genomen Resolutie, op den 15 deezer, wel hadden afgezonden, naar 's Hage, twee Heeren Gedeputeerden, met eene Missive , aan het Collegie van welgemelde Heeren Gecommitteerde Raaden, geconcheerd, inhoudende de redenen van het daar bij gedaan verzoek, tot de gemelde extraordinaris Beschrijving van hunne Groot Mog.; waar van de Heeren Gedeputeerden gelast waren, des noods, hunne Ed. Mog. nadere opening en onderrigting te geeven. Dan dat die Missive en Bezending bij het Collegie van de Heeren Gecommitteerde Raaden, na dat op den 16 deezer, over alles hadden gedelibereerd, van geene andere uitwerking was geweest, dan dat welgemelde Heeren Gecommitteerde Raaden, die verzogte extraordinaris Beschrijving van de Vergaderinge, aan de voorschreeve Heeren Gedeputeerden der Stad Haarlem, hadden gedifficulteerd en gedeclineerd, uitwijzende het rapport, bij dezelve Heeren Gedeputeerden, daar van in de Vroedschap gedaan, en bij welke weigering, dezelve Heeren Gecommitteerde Raaden hadden goedgevonden, nader en schriftelijk te persisteeren, wanneer, dienaangaande aan de Heeren Burgemeesteren, Schepenen en Raaden, op den 19 deezer, hadden laaten toekomen, de Missive dienaangaande.

Dat de Heeren, hunne Principaalen, hen Gedeputeerden niet hadden gelast, deeze voordragt van zaaken aan hunne Ed. Groot Mog. te doen, om door deeze te klaagen over de behandeling, bij het Collegie van de Heeren Gecommitteerde Raaden, in de voorschreeve zaak gehouden; als in het tegen, deel wel willende geloven, dat zulks is voortgekomen, uit derzelver altoos gewoonen ijver en attentie, ten beste van het Vaderland, en om waarlijk te doen dat gunt, welgemelde Collegie met die intentie heeft geoordeelt, dat behoorde te geschieden. En dat, uit dien hoofde, veel minder de last van hun Gedeputeerden was, om des wegens eenige herstelling of satisfactie van de Heeren Gecommitteerde Raaden te begeeren, of daar op te insteeren. Maar dat het gunt, waar over Heeren, hunne Principaalen, deeze Representatiën aan hunne Ed. Groot Mog. kwamen te doen, daar in alleen was gelegen, dat bij hun reflectie was gemaakt, op de duidelijke en klaare Resolutie van hunne Ed. Groot Mog. van den 6 Julij, van het Jaar 1677, welke als één der Grondwetten van den.

Staat moet worden gehouden, en van inhoud is als de copie daar van, als waar uit aan de Heeren, hunne Principaalen, (onder reverentie) was voorgekomen, buiten alle dubieteit te zijn, dat de Heeren Gecommitteerde Raaden, met geen behoorlijk effect, hunne deliberatie kunnen houden, over het al of niet doen beschrijven der Vergaderinge, wanneer zulks bij eenlg Lid van dezelve word verzogt, naardien de duidelijke begeerte van den Souverain daar bij dicteert, dat de Heeren Gecommitteerde Raaden gehouden en verobligeerd zijn, ter requisitie van één Lid van dezelve, dezelve te convoceeren, zonder zulks te mogen weigeren; en welker klaare zin en intentie, hoe duidelijk de woorden daar omtrent ook leggen, nog sterker word opgeheldert, en buiten alle tegenwerping gesteld, door de Resolutie van hunne Ed. Groot Mog. van den 30 Junij, van het Jaar 1677, als waar uit te zien is, in welke gevallen hunne Ed. Groot Mog. hebben goedgevonden, aan het Collegie van de Heeren Gecommitteerde Raaden, de vrijheid te laaten, om de Vergadering al of niet te mogen beschrijven, naar goedvinden, en hoedanig, vervolgens, bij de daar door opgevolgde Resolutie van den 6 Julij, dezelve deliberatie van de Heeren Gecommitteerde Raaden is uitgesloten geworden in de gevallen, welken daar bij zijn gementioneerd, en waar onder de gedaane requisitie van de Heeren, hunne Principaalen, notoir is te comprehendeeren.

Dat, in dien zin, de Heeren, hunne Principaalen, de conservatie der Vrijheden en Rechten van hunne Medeleden zo zeer ter harte nemende, als het bewaren van hunne eigen Voorrechten, alles tot maintiën van ’s Lands Grondwetten en Gerechtigheden, van zig niet had kunnen verkrijgen, het gunt hier vooren is ter neder gesteld , geheel en al met stilzwijgen te passeeren; maar vermeent hadden, pligtshalven, genoodzaakt te zijn, dit alles te moeten brengen, ter kennisse van deeze Vergaderinge, en daar benevens in bedenkinge tegeeven: of, ter zaake van het hier vooren gebeurde, hunne Ed. Groot Mog. niet zouden kunnen goedvinden, omtrent het verstand der voorschreeve Resolutie van den 6 Julij, van bec Jaar 1677, zig zodanig nader te verklaaren, als hoogstdezelven zullen vinden te behoren, zo tot maintiën van het gunt bij de voorschreeve Resolutie is vervat, als tot voorkominge van dusdanige inconveniënten , als hier boven zijn geëxposeerd, en verdere nadeelige gevolgen, welken anderziuts daar uit zouden kunnen resulteeren.

Hunne Ed. Groot Mog. vonden hier op goed, dat deeze Propositie zou worden gesteld, in handen der Heeren Gecommitteerde Raaden, om daar op ten spoedigsten, en uitterlijk na agt dagen, den Staaten te dienen van Bericht. Ingevolge van deeze Resolutie leverden de Heeren Gecommitteerde Raaden, den 5 October, het volgende Bericht ter Staatsvergaderinge in.



EDELE GROOT MOGENDE HEEREN!


Wij hebben wel ontfangen UEd. Groot Mog. Resolutie, van den 28 September, jongstleden, waar bij UEd. Groot Mog. in handen van Gecommitteerde Raaden hebben gelieven te stellen, de Propositie, door de Heeren Gedeputeerden der Stad Haarlem, ter Vergaderinge van UEd. Groot Mog. ten zelden dage gedaan, over het niet extraordinarie beschrijven van de Vergaderinge van hunne Edele Groot Mog., op verzoek van de Regeeringe van dezelve Stad, om daar op ten spoedigsten aan UEd. Groot Mog., en uitterlijk op den 5 October, te dienen van Bericht.

Wij zijn ten uitterstenen bereidwillig daar aan, met de vereischte acceleratie, te voldoen. En vinden ons derhalven verpligx UEd. Groot Mog. voor te draagen, dat de Gecommitteerde Raaden, in een zaak van zo veel importantie, gemeent hebbende met, alle omzigtigheid te werk te moeten gaan, niet, dan na rijp overleg, gekomen zijn tot hun genomen besluit. En om die reden, niet dan met satisfactie en genoegen kunnen aanzien het Declaratoir , dat welgemelde Heeren Gedeputeerden der Stad Haarlem, ter Vergaderinge, hebben gegeeven: dat zij Heeren niet waren gelast om te klagen over de behandeling, bij het, Collegie van Gecommitteerde Raaden gehouden, als integendeel wel willende geloven, dat zulks is voortgekomen uit een altoos gewoonen ijver en attentie, ten beste van het Vaderland, en om waarlijk te doen dat gunt welgemelde Collegie, met die intentie oordeelde, dat behoorde te geschieden.



Dewijl Gecommitteerde Raaden zig vleien, dat de gronden en redenen, welken zij, tot justificatie van hunne conduite, de eere zullen hebben, onder liet oog van UEd. Groot Mog. te brengen, de Heeren Gedeputeerden der Stad Haarlem, en de verdere Leden van UEd. Groot Mog. Vergaderinge, zullen convinceeren dat Gecommitteerde Raaden geen het minde oogmerk hebben gehad, om los te maaken een eenige Resolutie van UEd. Groot Mog., of te weigeren aan de Regeering der Stad Haarlem, het gunt dat zij uit dien hoefde kende vorderen.

Om, met het allegueeren van de voorschreeve gronden, een aanvang te maaken , moeten wij vooraf zeggen, dat de Resolutie van den 6 Julij, van het Jaar 1677, waar op de Regeering der Stad Haarlem, haare requisitie, van het beschrijven eener extraordinaris Vergaderinge, komt te fundeeren, aan ons niet is voorgekomen, te wezen van die geëxtendeerdheid, dat wij, in het presente geval, met postpositie van andere verpligtingen, die aan Gecommitteerde Raaden mede incumbeeren, en niet minder sterk aanbevolen zijn, daar uit bevoegd zouden geweest zijn, om te voldoen aan het verlangen van welgemelde Regeeriuge.

Dewijl wij daar bij moeten voegen, dat wij, met attentie pondererende den inhoud van de Missive, door Heeren Burgemeesteren, Schepenen en Raaden der Stad Haarlem, op den 15 September, aan ons geschreeven, hebben gemeent daar in te resideeren, hoe zeer in gemesureerde en decente expressiên, een beklag, en dat wel omtrent het stuk van de Magistraatsbestellinge, waar over de Heer Erfstadhouder bijzondere Rechten exerceerd, tegens haare Koninglijke Hoogheid; alzo, uit hoofde van zekere ongefundeerde klachten, van weinigen uit de Vroedschap der Stad Haarlem, aan de Vrouwe Gouvernante gedaan, aangaande de Nominatie tot het Burgemeesterampt, geoccasioneerd word dat haare Koninglijke Hoogheid, tot leedwezen van de Regeeringe, niettegenstaande de daaromtrent gedaane representatiën, niet heeft kunnen worden gepersuadeert, om aan de Regeering de Electie te laten toekomen; het welk kun ten uittersten embarasseerde, om de gevolgen, welken hier door te duchten zijn.

Welk beklag ons in de voorschreeve Missive ten klaarsten blijkende vervat te zijn, hebben wij, met alle circumspectie, nagegaan, of wij, uit hoofde van onze Instructie, op den 28 Augustus, van het Jaar 1751 gearresteerd, geobligeerd waren op zodaniggbeklag eene Vergadering, niet zonder het grootste eclat, immediateiijk extraordinarie te beschrijven, daar de beschrijving van de ordinaris Vergaderinge zo nabij was, zonder te horen de consideratien en belangen van haare Koninglijke Hoogheid, welke daar bij, naar onze gedachten, zo merkelijk was geinteresseerd; en dat in een zaak, welke zoude komen uit te leveren eene Collisie tusschen het eminente Hoofd, en een voornaam Lid van UEd. Groot Mog. Vergaderinge.

Deeze onze Instructie inziende, hebben wij bevonden dat aan ons expresselijk, bij het XIII, Artikel van dezelve, gelast is, om te moeten houden goede Correspondentie met den Heere Erfstadhouder in der tijd, of met die geenen, die, volgens UEd. Groot Mog. Resolutie.van den 16 November, van het Jaar 1747, de zelfde plaats zal bekleeden; welk Artikel aan ons van het uitterste gewigt is voor gekomen, als gefondeert zijnde op de gronden van de tegenwoordige Regeeringsform, en daarom, op alle mogelijke wijze, behoorende geobserveerd en agtervolgd te worden.

Wij zouden zekerlijk, naar onze gedachten, daar aan hebben gemankeerd, en daar tegens directelijk gepecceerd, indien wij, ons aantrekkende eene klagte tegens de Vrouwe Gouvernante, buiten hoogst haare kennisse, en zonder aan hoogstdezelve gelegenheid te geyen, om haare defensie daar tegens te doen, do Vergadering, om die reden extraordinair hadden geconvoceerd, Behalven dat het volgende XIV. Artikel van gemelde onze Instruclie ons injungeerd, om specialijk te letten dat de Sauverainiteit van de Staaten, en hunne tegenswoordige Regeeringsform, op het Stadhouderschap, met de Preëminentiën, door UEd. Groot Mog, daar aan gehegt, voor zeker rustende, in alle haare deden worden geconserveerd en bewaard. In gevalle in haare Koninglijke Hoogheid mogte vermeenen, dat, bij deeze klagten, de Praeëminentiën van den Heere Erfstadhouder waren geconcerneerd, zouden wij, met het aannemen van de voorschreeve klagten, schijnen ons daaromtrent in te laaten, en dezelven als te wettigen. Waar door, indien naderhand bevonden moge worden, dat zulks in der daad de Praeëminentiën van den Heere Erfstadhouder hadden getoucheerd, wij, wel verre van daar voor, volgens deeze onze verpligtinge, gewaakt te hebben, zoude reprochabel zijn, van, zonder verhoor van het eminente Hoofd van de Regeeringe deezer Provintie, ons in deezen te hebben geimmisseerd.

Deeze verpligtingen zijn ons al te obligatoir voorgekomen, dan dat wij zouden kunnen denken, dat UEd. Groot Mog. van ons zouden willen vergen, om de twee gemelde Artikelen ten eenemaal aan een zijde te Stellen; terwijl Gecommitteerde Raaden voor hun zelf zig liever willen getroosten, bloot gesteld te worden voor het ongenoegen van één Lid, in deezen geinteresseerd, dan, met het violeeren van het XIII. Artikel van hunne Instructie, attentie te geven aan de gronden van de presente Regeeringsform, en daar door te incurreeren het billijk verwijt van alle de onpartijdige Leden van UEd. Groot Mog. Vergaderinge.

Hoe zeer wij nu van dit alles geconvinceerd waren, hebben wij echter daar in niet berust, maar gemeent, met alle attentie, te moeten examineeren de bewoordingen van de geallegueerde Resolutie van den 6 Julij, van het Jaar 1677, welke wij wel, in zo verre, zeer duidelijk en klaar hebben bevonden, dat Gecommitteerde Raaden gehouden en geobligeerd zijn, de Vergadering van hunne Ed. Groot Mog. te convoceeren, zo wanneer zulks bij de Heeren van de Ridderschap of Steden werd verzogt, zonder zulks te mogen weigeren; en dat zulks bij UEd. Groot Mog. is gearresteerd, in achtinge genomen zijnde, dat het groot Privilegie van Vrouwe MARIA VAN BOURGONDIËN, in den Jaare 1476 verleend, medebrengt, dat de Steden van Holland en Westfrieslaud malkander en, zo menigwerf hen dat believen zal, zullen mogen beschrijven, om te spreken van zaken, den voornoemden Lande of Steden, of eenigen van dien, aangaande, zonder consent van den Prinse van den Lande.



Maar hebben wij, desniettegenstaande, de voorschreeve Resolutie niet klaarlijk applicabel gevonden op het presente geval, dewijl in de gronden, overgenomen uit het evengemelde groot Privilegie, niet staat dat het den Edelen en Steden vrij zal

staan, lot het inbrengen van klagten tegens den Stadhouder van dien tijd, of tegens de Steden onderling, extraordinaire Vergaderingen te beschrijven, en daar bij maar alleen gesproken word van zaken, den voornoemde Lande of Steden, of eenige van die, aangaande; gelijk ook UEd. Groot Mog., bij hunne conduite in de voorschreeve Resolutie, niet expresselijk vastgesteld hebben, dat, ingevalle de Edelen of de Steden, tegens den Heere Stadhouder, of wel de eene Stad tegens de andere, klagten kwamen in te brengen, en daar tot eene extraordinaris Vergadering requireerden, de Gecommitteerde Raaden op de zelfde wijze verpligt zouden zijn, dit alles te effectueeren, zonder eenige kennis daar van te geven, aan dat Lid van UEd. Groot Mog., of aan den Heere Stadhouder, tegens wien de klagten mogten zijn ingerigt. Welke handelwijze wij niet kunnen geloven, dat met de billijkheid of met de intentie van de respective Leden van de Vergaderinge overeenkomt; en altoos verre zoude devieeren van den grond, welken Gecommitteerde Raaden bij hun rapport van den 30 Junij, van het Jaar 1677, hebben gelegt, wanneer zij gedeclareerd hebben, 'dat zij de Vergadering van UEd, Groot Mog, niet konden met eenige vrugt convoceeren op de klagten aan een en kant, zonder de partij daar op gehoord te hebben, dewijl UEd. Groot Mog, daaromtrent met rechtvaardigheid niet zouden kunnen resolveeren.



Om alle deeze redenen hebben wij ons dan verpligt geagt, aan haare Komngiijke Hoogheid kennis te moeten geven, van de Missive van de Regeeringe der Stad Haarlem, en het aanzoek, daar bij gedaan. En heeft haare Koningiijke Hoogheid, deeze Missive aanziende als een klagte, die tegens hoogstdezelve gedaan wierd, begrepen, dat Gecommitteerde Raaden zig die niet behoorden aan te trekken, zonder dat hoogstdezelve gelegenheid zou hebben, daar tegens haar belang te allegueeren, en in het bijzonder aan te toonen, hoezeer dezelve klagten toucheeren de Praeeminentiën en Praerogativin van den Heere Erstadhouder.

En hebben wij daar na aan de Regeering der Stad Haarlem gerescribeert, dar wij persisteerden bij onze vorige gedachten, aan haare Heeren Gedeputeerden geult; alleenlijk in het voorschreeve antwoord, mende makende van die motiven, die met zo veel ernst, door onze Heeren Commissarissen, BEELAARTS en D’ACQUET , en den Heere Raadpensionaris, waren geëmploleerd om de Heeren Gedeputeerden van Haarlem te detourneeren van deeze extraordinaris beschrijvinge, zonder ons verder in de bovengemelde gronden in te laten; terwijl deeze motiven, op zig zelven genomen, meer dan genoegzaam aan ons toescheenen, in het presente critique gestel van zaken, om de gemelde Heeren Gecommitteerden daar toe te kunnen overhalen; inzonderheid, wanneer dezelven in confidentie geliefden te nemen de impressie en het èclat, dat het zelve buiten en binnen ‘s Lands zoude maken, en hoe zeer zulks zoude tendeeren om nadenken te geven, en bekommering over zo een extraordinair voorval, daar de ordinaris Vergadering zo nabij was, te doen opvatten. Welke redenen Gecommitteerde Raaden gehoopt hadden, dat bij welgemelde Regeeringe van ingressie zouden zijn geweest.

Hier mede hebben wij kortelijk aan UEd. Groot Mog. opengelegt, de motiven van onze conduite, die wij vertrouwen, dat niet kan aanduiden eenigen toeleg, om te renverseeren de Resolutie van UEd. Groot Mog van den 6 Julij, van het Jaar 1677, of om aan deszelfs executie empêchement en retardement toe te brengen.

De Gecommitteerde Raaden soigneuselijk observeerende de Instructie, door UEd. Groot Mog. aan hun gegeven, respecteeren alle de Resolutien van UEd. Groot Mog., waar toe het XLIII. Artikel van hunne Instructie hen mede obligeed; en zijn zeer gereed om de Resolutie van den 6 Julij, van het Jaar 1677, ter uitvoer te brengen, in zaken, den Lande of Steden van Holland en Westfriesldnd, of eenige van die, aangaande; en welken in de precise termen van het presente geval niet verseeren; om de redenen, die wij de eer hebben gehad te remonstreeren.

Wij zullen, voor het laatste, de vrijheid nemen UEd. Groot Mog. eerbiedig te representeeren, bijaldien UEd. Groot Mog. mogten goedvinden, omtrent de meergemelde Resolutie van den 6 Julij, van het Jaar 1677, zig nader te verklaren, (waar toe de voorslag op het slot van de Propositie van de Stad Haarlem aanleiding geeft) in zo verre zulks zoude reguardeeren, het beschrijven extraordinarié van Vergaderinge, in materie van klagten, voren gemeld, dat deswegen de consideratiën en het belang van de Vrouwe Gouvernante bij UEd. Groot Mog. zouden behoren te worden ingenomen.

En vertrouwende hier mede aan UEd. Groot Mog. intentie te hebben voldaan, zullen wij dit ons Bericht eindigen, in die billijke verwagtinge, dat UEd. Groot Mog. zullen gelieven te justificeeren de conduite, die hunne Gecommitteerde Raaden in gemoede en pligtshalven hebben gemeent in deezen te moeten houden.

Daar mede, Ed.’ Groot Mogende Heeren, zullen wij God Almachtig bidden UEd. Groot Mog. te willen houden in zijne heilige Protectie.

Geschreeven in den Hage, den 4 October 1757.

UEd. Groot Mog. Dienstwillige,

De Gecommitteerde Raaden van

de Staaten van Holland en

Westfriesland.

Ter Ordonnantie van dezelven

ARIS VAN DER. MIEDEN.

De tweede Propositie, die de Heeren Gedeputeerden van deeze Stad, op den 28 der Herfstmaand, deden ter opheffinge van de zwarigheden, welken veroorzaakten dat uit de overgeleverde Nominatie geene verkiezing gedaan werd, was van deezen inhoud:

De Heeren Gedeputeerden der Stad Haarlem hebben, uit expresse last van de Heeren, hunne Principaalen, ter Vergaderinge voorgedragen en gerepresenteerd:

Dat de Privilegiën, Handvesten en Octrooien, aan dezelve Stad en derzelver Burgeren verleend en gegeven, op het werk van de Magistraatsbestellinge; en wel particulierlijk het Octrooi en Privilegie, bij hunne Ed. Groot Mog., als Souverain van den Lande, daar toe op den 22 Junij, van het Jaar 1651 gegund en vastgesteld, en het welke hunne Ed. Groot Mog., bij derzelver Resolutie van den in September, van het jaar 1756, hebben geconfirmeerd, en welkers achtervolging de Raaden en Vroedschappen Jaarlijks ook zijn gewoon met Eede te beloven , en aan te nemen, voor zo verre niet strijden tegens de authoriteit van den Heere Prinse Stadhouder, en over zulks niet tegens het geehe bij hunne Ed. Groot Mog. aan den Heere Prinse Stadhouder is gedesereerd, en voor zo veel in gebruik zijn, en met de tegenwoordige Constitutie en Regeeringe overeenkomen, omtrent het formeeren der Jaarlijksche Nominatie tot Burgemeesteren deezer Stad, dicteeren en medebrengen, dat alle Jaaren, op den 7 September, bij de Vroedschap, uit het Lighaam van dezelve, zonder dat daar buiten zal mogen worden gegaan, zal worden gemaakt eene Nominatie van agt Persoonen tot Burgemeesteren, ieder oud zijnde, ten minsten zesendertig jaaren, en Leden van de Vroedschap zijnde geweest den tijd van agt Jaaren; en dat, tot dien einde, de Leden van de Vroedschap , op den voorschreeven 7 September, elk zullen inbrengen een Biljet, inhoudende de Namen van agt Persoonen tot Burgemeesteren, respectivelijk gekwalificeerd zijnde als voren, en welken zij in goeder considentie zullen agten te wezen van de rechtvaardigden, verdandigden en vreedzaamsten, liefhebbers van het Vaderland , en doende Professie van de waare Christelijke Gereformeerde Religie.

Dat, ingevolge van dat voorschrift, en volgens de oude Costumen en Gewoonten, daar benevens gebruikelijk, de Raaden en Vroedschappen, op den 7 deezer maand September, na alvorens, bij de uitgezonden Biljetten van Burgemeesteren, als van ouds, agt dagen bevorens daar toe zijn geconvoceerd, op de zelfde wijze, als altoos en Jaaren herwaard is geschied, hebben geprocedeert tot het maken van eene zodanige Nominatie van Burgemeesteren, ten einde dezelve aan haare Kouinglijke Hoogheid, de Vrouwe Gouvernante en Voogdesse van zijne Hoogheid, den Heere Prinse Erfstadhouder, te doen presenteeren, om daar uit hoogstderzelver welbehaaglijke Electie te verstaan van vier Heeren, die als Burgemeesters wederom een Jaar zouden moeten dienen; en dat, bij alle de tweeendertig Raaden en Vroedschappen, ten einde voorschreeve , hunne Biljetten zijnde ingebragt of doen inbrengen, vervolgens, na gedaane collectie en opening van die Biljetten, was gebleeken, dat tot Burgejneesteren voor den aanstaanden Jaare waren genomineerd, de Heeren Mr. JACOB DEUTZ, Mr. AREND DE RAAD, Mr. KAREL VAN DYK, een Jaar hebbende gedient, Mr. DAMMAS GULDEWAGEN, MR. GYSBERT JAN DE BRUIN, MR.

FRANCOIS BENJAMIN FAGEL, mede een Jaar hebbende gedient, IZAAK KLIFFORD, en Mr. JAN VAN STYRUM; welke Nominatie, insgelijks naar de usantie van vorige exempelen, terwijl haare Koninglijke Hoogheid zig was bevindende buiten deeze Provintie, is goedgevonden aan hoogstdezelve toe te zenden, bij Missive, ten einde daar uit, bij haare Koninglijke Hoogheid, in maniere voorschreeve, hoogstderzelver welbehaaglijke Electie te worden gedaan, zodanig, als ten meesten dienste van deeze Stad zoude oordeelen te behoren; met gedienstig verzoek, daar benevens, dat dezelve alzo gedaane Electie, bij eene besloten Missive, zoude mogen worden gezonden aan den Heere Hoofdofficier deezer Stad, om, bij den zelven geopend en de voorschreeve Electie gezien zijnde, daar van de vereischte Notificatie aan de Geëligeerden te doen, op dat dezelven ter behoorlijker tijd, zijnde, volgens de aloude gewoonte en ordre van den Souverain, den 10 deezer, indien het doenlijk was, beëedigd en in possessie van hunne Bedieningen gesteld zouden kunnen worden.

Dat of nu wel op dit alles niet anders hadde behoren te volgen, dan dat de Raaden en Vroedschappen allen gerustelijk op dit verrichte hadden behoren af te wagten , de welbehaaglijke Electie van haare Koninglijke Hoogheid, uit de voorschreeve Nominatie, als van alles, dat daar toe nodig was, hebbende gedefungeerd, het nogthans, tot groote surprise van verre de meeste der presente Leden, en dus van de Vroedschap in het generaal, was gebeurd dat de Oud-Schepen en Vroedschap, Mr. REMEES FLORIS VAN ZAANEN, eerst voor den Heere Oud-Burgemeester en Vroedschap, Mr. JUSTUS WITTE , welke niet present was, had willen inleveren Protest tegens de voorschreeve Nominatie, en naderhand voor zig zelven had goedgevonden, te protesteeren tegens de gemelde Nominatie, sustineerende, dat

Daar in informaliteiten waren begaan, en dat mitsdien dezelve, als illegaal, aan haare Koninglijke Hoogheid niet konde worden gepresenteerd, verzoekende derhalve dat, bij het zenden of presenteeren van deeze Nominatie, van die zijne Protestatie aan hoogstgemelde haare Koninglijke Hoogheid zoude mogen worden kennisse gegeven; en met welk Protest de Heer SALOMON VAN ECHTEN, Oud-Schepen en Vroedschap, zig had verklaard te conformeeren.

Dat, gelijk bij niemand der overige, zo absente als presente, Leden van de Vroedschap eenig Protest verder, dan voorschreeven is, aangaande de gemelde Nominatie, was gedaan geworden, alleen bij sommige der presente Leden, tot het aannemen van dat Protest geadviseerd zijnde, en dat daar tegens verre de meeste Leden van dezelve hadden betuigd, geene de minste informaliteit in de voorschreeve Nominatie te kunnen vinden, zo als ook geene bij het voorschreeve Protest was genoemd geworden, terwijl daar in vermeenden gehandeld te zijn, conform het dictamen van de voorschreeve Privilegien en Octrooien; als waar bij aan de Raaden en Vroedschappen notoirlijk de vrijheid is gelaten, om tot de Nominatie te stemmen die geenen, welken zij dien conform, en mits de vereischte kwaliteiten hebbende, volgens hun Eed en in goeder conscientie, zullen gelieven te verkiezen, invoegen de voorschreeve Nominatie omtrent alle de Persoonen, daar op gebragt, was leggende, alzo, van wegens Burgemeesteren, Raaden en Vroedschappen deezer Stad, dezelve Nominatie ter Electie van haare Koninglijke Hoogheid, op de gewoone manier was afgezonden.

Als wanneer, op den 9 daar aan volgenden, tot smertelijk leedwezen van verre de meeste Leden van de Vroedschap, was gebeurd, dat, in plaatze van de daarop verwagt wordende hoogwelbehaaglijke Electie van haare Koninglijke Hoogheid, was ontfangen een Missive van hoogstdezelve, geaddresseerd aan die van de Regeeringe der Stad Haarlem; waar bij kennisse kwam te geven, dat, aan hoogstdezelve zijnde te voren gekomen, dat in de Nominatie, bij de Vroedschap der Stad Haarlem, tot de bekleedinge van het Burgemeesterampt, aldaar geformeerd, zoude zijn begaan eenige informaliteit, met van dezelve af te laaten Persoonen, die, naar ordre en form van de Regeering, daartoe waren nominabel, en welken uit dien hoofde vermeenden, dat daar door wierd te kort gedaan aan de Privilegiën der Stad, zo wel als aan hunnen goeden naam en faam; en dat het zelve zoude voortspruiten uit een verdrag, door de Meerderheid der Vroedschappen onderling aangegaan , contrarie aan het geene wijlen haare Koninglijke Hoogheids zeer geliefde Gemaal, dienthalven voormaals had goedgevonden en te verdaan gegeven; met bijvoeginge, dat, nademaal haare Koninglijke Hoogheid daar van gaarne zoude onderrigt zijn, hoogstdezelve eenige Heeren zoude benoemen, om zig daar op te informeeren, die van de Regeeringe der Stad Haarlem, en die het verder zoude mogen aangaan, daar op te hooren, en haare Koninglijke Hoogheid van alles rapport te doen, op dat voorts omtrent de gepresenteerde Nominatie zoude mogen disponeeren als naar behooren.

Dat de Vroedschap der Stad Haarlem op deeze wijze eenig licht bekomen hebbende van de klagten, welken bij eenige weinige Leden van dezelve, aangaande de voorschreeve geformeerde Nominatie, bij haare Koninglijke Hoogheid, waren ingebragt, vervolgens heeft vermeent nietwes te kunnen nog te mogen nalaten, om haare Koninglijke Hoogheid van dat verkeerd en ongefundeerd aanbrengen te doen desabuseeren, en, op alle best convenable wijzen, de wettigheid van de voorschreeve Nominatie, in allen opzigte , te doen voorkomen en justificeeren; en teffens daar door weg te nemen de verregaande Accusatiën, de meeste Leden van de Vroedschap, door de voorschreeve allegatiën, aangedaan, als waar door te gelijk, en ook alleen, hebben vermeent te kunnen ontgaan de suites, welken op dat zo verkeerd aanbrengen te duchten waren, en welken, zo voor deeze Stad in het particulier, als ten aanzien van den Lande in het generaal, ten uittersten te apprehendeeren zijn. En dat mitsdien, op den 10 deezer, in eene daar toe expres geconvoceerde Vroedschap, de voorschreeve hoogstgevenereerde Missive van haare Koninglijke Hoogheid overwogen zijnde, daar in, bij verre de meeste Leden, nogmaals is verklaard, dat, na ierieuse overweeginge van de op den 7 deezer gemaakte Nominatie van agt Persoonen, tot de bedieninge van het Burgemeesterampt deezer Stad , dezelve niet anders konden aanzien en houden dan voor eene alleszins formeele en legaale Nominatie, als gemaakt volgens de gewoone en daar toe altoos gerecipieerde ordre, conform aan het praecript der Privilegiën en Ocrooien, bij den Souverain, op het werk der Magistraatsbestelinge, aan deeze Stad gegunt en gegeven, en tot welkers naarkominge de Raaden en Vroedschappen, bij solemneelen Eede, verbonden Zijn. Dat specialijk ook, in dezelve geformeerde Nominatie, geene der hooge Rechten van den Heere Prinse Erfstadhouder zijn tegengegaan of benadeeld.

Maar dat zij Raaden en Vroedschappen, in het maken van dezelve, alleen hebben geobserveerd die vrijheid, welke hun daar omtrent, volgens de Privilegiën en Octrooien, op eene wettige wijze, competeerd, en waar door op de voorschreeve Nominatie hebben kunnen gebragt worden, die geenen uit de Vroedschap, welken dezelve, mits behoorlijk gequalificeerd zijnde, volgens de betrachtinge van hunnen Eed en Pligt, daar toe hebben geoordeelt te moeten verkiezen, zonder dat iemand, ofschoon voorbij is gegaan, zig daar over met eenig het allerminste fondament kan beklagen; gelijk daar van tot hier toe nooit eenig exempel had geëxuteerd; en zelfs voorleden Jaar, uit de Nominatie, waar bij twee Leden waren voorbij gegaan, haare Koninglijke Hoogheid hoogstderzelver Electie wel heeft gelieven te doen. En dat dezelve Vroedschap, ten zelfden dage, had geresolveerd eene Deputatie te zenden, uit het midden van haar, aan hooggemelde haare Koninglijke Hoogheid, om hoogstdezelve van die verklaringe kennisse te geven, en om daar door, met bijvoeginge van alle verdere Argumenten, ter materie dienende, hoogstdezelve te persuadeeren van de wettigheid der voorschreeve geformeerde Nominatie; en om hoogstdezelve vervolgens te verzoeken, om van het benoemen van Heeren Commissarissen, tot het nemen van informatie, wel te willen afzien, de spoedige Electie van Burgemeesteren als nog gunstiglijk te willen doen en effectueeren; met bijgevoegd Declaratoir van welgemelde Vroedschap, dat gantsch bereid zoude zijn te verneemen het gunt haare Koninglijke Hoogheid, ten meesten diende deezer Stad en tot poursuiveringe van de onderlinge Harmonie der Regeeringe, diendig zoude gelieven te oordeelen.

En dat de gemelde Deputatie van de voorschreeve haare commissie zijnde gereverteerd, den 13 deezer, dieswegens aan de Vroedschap had gerapporteerd, dat, na het voordragen van het gunt, volgens de last van deeze Vroedschap, haar was gedemandeerd (waar toe de eere hadden genoten, gunstiglijk in eene audiëntie bij haare Koningiijke Hoogheid te zijn geadmitteerd) hoogstdezelve de goedheid had gehad, daar op in substantie te antwoorden, dat verblijd was te worden geinformeerd, dat’er in de meergemelde Nominatie geene informaliteit resideerde; dat niets had gedaan, en nooit anders zoude doen, dan het geene tot vrede en vriendschap zoude kunnen verrtrekken; dat gaarne alle plaizier aan de Regeeringe wilde geven; en dat hooggemelde haare Koninglijke Hoogheid, wat het zenden van Commissarissen betreft, zoude zien of daar van konde afzien, maar dat Zig daar op nog niet finaal konde expliceeren.

Dat vervolgens, na het voorschreeven gedaan rapport, bij de Vroedschap, in deliberatie gelegd zijnde wat in deeze situatie verders zoude behoren gedaante worden; en.daar op wederom, bij alle de presente Leden, eenige weinigen uitgezonden, geconsidereerd zijnde, dat de Vroedschap nietwes kon nog behoorde te laten ongetenteerd van het gunt, op eene behoorlijke en decente wijze kan verdrukken, om haare Koningiijke Hoogheid van de ongefundeerdheid der ingebragte klagten, tegens de geformeerde Nominatie, ten vollen te persuadeeren en te doen convinceeren, en alzo mede te doen afzien van het nomineeren van Commissarissen, bij hoogstderzelver geëerde Missive, van den 8 deezer, gementioneerd; als waaromtrent de Vroedschap, tot haar smertelijk leedwezen, uit het voorschreeven gegeven antwoord van haare Koningiijke Hoogheid, nog geene volkomen gerustheid konde hebben. En dat al het zelve niet beter konde geschieden dan te betrachten dezelve Nominatie, door den Souverain van den Lande te doen justificeeren, als van wien ook alleen de Interpretatie en Elucidatie van der Steden Privilegiën en Octrooien kan worden gevraagd.

En daar bij in achtinge genomen zijnde, dat alle verder en langer uitstel van deeze zake zoude kunnen strekken, tot nadeel van deeze Stad en van het geheele Land, als welkers consequentiën niet zijn te voorzien, en echter niet genoeg geapprehendeerd kunnen worden vervolgens daar uit was voortgekomen het geresolveerde van de Vroedschap, om het gunt voorschreeven is, door deeze, te moeten brengen ter kennisse en in de schoot van den Souveverain; alleen met die intentie, om zig daar bij te moeten beklagen over de zeer ongefundeerde, doch te gelijk zeer verregaande accusatiën en insimulatiën van de zo weinige geprotesteerd hebbende Leden, ten reguarde van de verdere Medeleden van de Vroedschap, wegens het gunt bij dezelve, in het formeeren der voorlchreeve Nominatie, zoude zijn gecommitteerd; als mede over het gunt dezelve weinige Medeleden, door het zelve verkeerde aanbrengen aan haare Koninglijke Hoogheid, daar bij hebben getragt te effectueeren; en waar door de Stad Haarlem tot hier toe blijft gedestitueerd, van haare gewoone en billijke veranderinge van derzelver Magistratuure, immers en in allen gevallen op de altoos gewoonen en ordinairen tijd; en zulks niettegenstaande de Heeren, hunne Principaalen, boven dat alles, in het laatst van de voorgaande week, uit loutere eerbied voor haare Koninglijke Hoogheid, door eenigen derzelver Gedeputeerden, in’s Hage, nog wel hadden willen doen geven alle nadere informatiën en ouvertures, die eenigzints tot deeze zake kunnen specteeren, aan zodanige Heeren, als daar toe bij hooggemelde haare Koninglijke Hoogheid verzogt zijnde, ten zelfden einde aan de Heeren, hunne Principaalen, een vriendelijk verzoek hadden gedaan; gelijk mede de Heeren hunne Principaalen, niet hadden nagelaten, op alle de hier vorengemekie gronden, zelfs deezen dag nog, bij haare Koninglijke Hoogheid, door eene plegtie Deputatie, bij alle middelen en motiven van persuatie en justificatie, op derzelver hoogwelbehaaglijke Electie te doen insteeren.

En door al het welke zij Heeren Gedeputeerden, volgens hunne strikte en precise last, als nu genoodzaakt waren, van wegens hunne Heeren Principaalen, deeze Vergadering gantsch gedienstig te verzoeken, dat hunne Ed. Groot Mog. gelieven te concurreeren tot het gunt der opheffinge van deeze ingebragte Obstaculen dienen kan, en waar toe hoogstdezelven, als de Souverain van den Lande, alleen zijn gerechtigd en competent, En dat mitsdien hunne Ed. Groot Mog, uit het gunt hier bevorens naar waarheid is ter nedergesteld, de Nominatie tot de bedieninge van het Burgemeessterampt binnen Haarlem, op den 7 deezer, in maniere voorschreeven, geformeerd, gelieven te verklaren voor eene wettige Nominatie, en als gemaakt volgens de Privilegiën en Octrooien, aan deeze Stad, op de bestellinge der Magistratuure, gegunt en gegeven, en specialijk in conformité van het Octrooi en Privilegie, daar toe bij hunne Ed. Groot Mog., den 22 Junij, van het Jaar 1651, verleend, en den 1 September, van het Jaar 1756 nader geconfirmeerd , als zodanig gelieven te justificeeren. Ten einde daar door hooggemelde haare Koninglijke Hoogheid, de Vrouw Gouvernante en Voogdesse van zijne Hoogheid, den Heere Prinse Erfstadhouder, wegens de wettigheid van dezelve gerust gesteld zijnde, niet langer verhindert mag worden in het doen van haare hoogwelbehaaglijke Electie uit dezelve Nominatie; en te gelijk daar door te voorkomen alle verdere nadeelige gevolgen, welken uit deeze zaak, zo ten nadeele van deeze Stad in het particulier, als van den Lande in het generaal , zouden, kunnen resulteeren. Waar omtrent echter de Vroedschap deezer Stad, met alle sinceriteit moet declareeren, geene de minste aanleiding te hebben gegeeven, en dienvolgende alles dienaangaande over te laten, ter verantwoordinge van de zodanige weinige Leden, als deeze ongefundeerde Oppositie hebben kunnen goedvinden te formeeren.

De Heeren Gedeputeerden der Stad Dordrecht verzogten Copij van deeze Prepositie, om het goedvinden van de Heeren, hunne Principaalen, omtrent dezelve te verstaan. Doch werd, onvermindert dit verzoek, bij hunne Ed. Groot Mog. verstaan, dat Copij van deeze Propositie zou worden gezonden aan haare Koninglijke Hoogheid, de Vrouwe Gouvernante, met verzoek om aan hunne Ed. Groot Mog. daar op te laten toekomen derzelver Consideratien en Bericht. Dit Bericht werd, op den zelfden dag, toen het Bericht der Ed. Mog.

Heeren Gecommitteerde Raaden ter Staatsvergaderinge werd ingeleverd, den 5 der Wijnmaand, namelijk, bij hunne Ed. Groot Mog. ook ingediend; en was van den volgenden inhoud:

EDELE GROOT MOGENDE HEEREN!



Bijzondere goede Vrienden.


Bij Missive van UEd. Groot Mog., van den 28 September, Ued. aan ons verzogt zijnde om aan UEd. Groot Mog. onze Consideratiën en Bericht te Jaten toekomen op de Propositie van de Heeren Gedeputeerden der Stad Haarlem, ten dien dage in UEd. Groot Mog. Vergaderinge gedaan; in substantie daar toe tendeerende, dat UEd. Groot Mog. zouden gelieven te concurreeren tot het gunt, ter opheffinge van de ingebragte Obstaculen, tegens de Nominatie van Burgemeesteren der voorschreeve Stad, dienen kan; en dat mitsdien UEd.

Groot Mog. de voorschreeve Nominatie gelieven te verklaren voor wettig, en als gemaakt volgens de Privilegiën en Octrooien der voorschreeve Stad, op de bestellinge der Magistratuure gegunt en gegeven, en specilijk in conformité van het Octrooi en Privilegie, daar toe bij UEd. Groot Mog., den 22 Junij, van het Jaar 1651, verleend, en den 1 September, van het Jaar 1756 nader geconfirmeerd, als zodanig geliefden te justificeeren; ten einde wij daar door, wegens de wettigheid van dezelve gerust gesteld zijnde, niet langer verhindert rnogten worden in het doen der Electie uit dezelve Nominatie; hebben wij niet in gebreke willen blijven, om daar aan ten spoedigsten en ook kortelijk te voldoen.

Wy zullen daarom de middelen van dezelve Propositie niet verder toucheeren, dan zoude mogen nodig wezen om abusive impressien te dilueeren, zo wel omtrent den staat des geschils, als het gedrag, bij ons in deezen gehouden; zonder dat wij ons in het minste zullen uitlaten, op het geene tusschen de Meerderheid en de Minderheid in de Regeering van Haarlem kwestieus is; dat wij alhier aan zijne plaatze laten, om, na volkomen onderzoek, ons daar op te kunnen verklaren, zo als het behoren zal.

En zeggen vervolgens, dat wij ons ten uittersten hebben gesurpreneerd gevonden, als wij voor het eerste kennisse kregen van het voornemen van de Heeren van Haarlem, om, ter deezer zaakc, in UEd. Groot Mog. Vergadering eene Propositie te doen, niet wetende, dat bij ons in deezen iets was gedaan, dan waar toe wij, volgens de magt, aan ons gedesereerd, rrtw. alleen bevoegd, maar zelfs verpligt waren.

Maar onze surprise is niet weinig toegenomen, als wij, bij de lecture van dezelve Propositie, bevonden hebben, de artificiele structure van het verzoek, daar bij gedaan, om, onder een voordragen van dat de Interpretatie en Elucidatie van de Stads Privilegiën en Octrooien, alleen aan den Souverain kan gevraagd worden, ons te willen ontzetten van een Recht, dat, van de grondlegginge van de Republiek, door de Heeren Stadhouderen tn der tijd geuseerd is, en, daar het te pas kwam, heeft moeten geuseerd worden.

Wij kunnen niet begrijpen, waar door wij zulks aan die Heeren verdient hebben; en nog veel minder een onderneeming van dien aart overeenbrengen, met derzelver veelvuldige poteslatiën en verzekeringen, van ons te willen helpen handhaven bij onze Rechten en Praeëminentiën, waar toe dezelven ook bij Eede verbonden zijn.

Wij zullen hier ter plaatze deezen aangaande, ons niet verder elageeren, om dat wïj overbodig zijn UEd. Groot Mog. naakt en klaar voor te stellen, al het geene door ons in deezen is gedaan; en waar uit van zelve vloeien zal, dat de Heeren van Haarlem ons, en onzen minderjaarigen Heere Zoon, ongelijk doen met het inslaan van deezen weg.

Op het ontfangen van de Nominatie tot Burgemeesteren der Stad Haarlem, bij Missive van Burgemeesteren, Schepenen en Raaden derzelver Stad, van den 7 September deezes Jaars, te gelijk ontfangende de klagten tegens dezelve Nominatie, dat die niet zoude wezen legaal, en daar toe, in substantie, geallegueerd wezende, dat in de Nominatie, bij de Vroedschap der Stad Haarlem, tot de bekleedinge van het Burgemeesterampt, aldaar geformeerd, zoude wezen begaan eenige informaliteit, met van dezelve af te laten Persoonen, die, naar ordre en forme van de Regeeringe, daar toe waren nominabel, en welken, uit dien hoofde, vermeenen, dat daar door word te kort gedaan aan de Privilegiën der Stad, zo wel als aan hunnen goeden naam en faam; en dat het zelve zoude voortspruiten uit een verdrag, door de Meerderheid der Vroedschappen onderling aangegaan , contrarie aan het geene wijlen onze zeer geliefde Gemaal dienthalven voormaals had goedgevonden, en te verstaan gegeven; hebben wij, bij het examineeren van dezelve, ons aanstonds te binnen gebragt, wat ’er in dusdanig geval van onze verpligtinge was, en wat onze Heeren Praedecesseurs m diergelijke gevallen gepractiseerd hadden.

Wij begrepen dat het ons even weinig in gemoede geoorloofd was, die klagten te admitteeren, als dezelven te rejecteeren; en dat wij vervolgens gehouden waren, alvorens met gerustheid eene Electie te kunnen doen, ons op dezelven te doen informeeren, ten einde, ons van de gefondeertheid of ongefondeertheid blijkende, daar op in de te doene Electie behoorlijk reguard te kunnen nemen. Waar van wij vervolgens, bij Missive van den 9. September, aan Heeren Burgemeesteren en Regeerders der gemelde Stad kennisse hebben gegeven. En wij vragen aan een ieder Lid van UEd. Groot Mog. Vergaderinge, of wij daar mede iets gedaan hebben, dat af te keuren zij?

Twee dagen daar na zond ons de Regeering der Stad Haarlem eene Deputatie, om ons te vertoonen, dat haare gepresenteerde Nominatie conform was aan de Privilegiën en Octrooien van haare Stad; zo als, des daags te voren, ons van wegens de Dolerende Leden nader gepresenteerd was, dat dezelve Nominatie was illegaal, strijdig aan de Privilegiën en afwijkende van de usantiën, daar op gebouwd. Wij vragen andermaal, wat ons tog in deezen te doen stond; en of wij, behoudens de Justitie, die bloote allegatiën vermogten aan te nemen, die, é diametro aan den anderen geopposeerd, ons dan nog in een volkomen onzekerheid moesten laten, welken van die wij te prefereeren hadden ?

Wij oordeelden daarom veiligst te zullen handelen, als wij, blijvende in ons geheel, het voorgenomen onderzoek voortgang deden hebben. Waar toe wij ons te meer overreed vonden, om dat, aan de eene zijde geklaagd wordende over infractie van Privilegiën, en aan, de andere zijde gesoutineerd wordende derzelver onschendbare handhaveninge, de zorge voor de conservatie en liet maintiën van dezelven ons in het bijzonder aanbevolen was.

Wij hebben vervolgens de Heeren VAN WASSENAAR TOT KATWYK, beschreeven in de Ordre van de Ridderschap en Edelen van Holland en Westfriesland, en VAN DER DUSSEN, Oud-Schepen en Raad der Stad Delft, benoemt tot onze Commissarissen, om zig op deeze zaak te informeeren, en ons daar van rapport te doen. Achtervolgens welke commissie gemelde Heeren voor zig hebben beschreeven Gedeputeerden van wederzijde, die ten gestelden dage verscheenen zijnde, is van wegen de klagers eene breedvoerige Deductie gedaan van de redenen en gronden, waar op zij hunne klagten fondeerden ; gelijk van de andere zijde geinhereerd is, het geene zij aan ons geallegueerd hadden, tot justificatie van de wettigheid der overgeleverde Nominatie; en door hun gevraagd zijnde, of niet welgemelde Heeren Commissarissen aan hun eenige elucidatie van den inhoud der gesuppediteerde klagten zouden kunnen geven, en daar op geantwoord zijnde, dat zulks den volgenden Maandag in geschrifte zelve zoude geschieden, om daar op, des goedgevonden wordende, mede schriftelijk te berichten; hebben die Heeren Gedeputeerden zulks geexcuseerd, ten ware wij alvorens geliefden goed te vinden, op een te doen verzoek van de protesteerende Leden, ter bevorderinge van den vrede en de herstellinge der harmonie, uit de overgegeeve Nominatie eene Electie te doen; te gelijk, in hunne discoursen, echter doorgaans latende blijken hunne geneigdheid tot harmonie en vriendschap.

Van al het welke aan ons zijnde rapport gedaan, en gelet hebbende op het geene de Deputatie van Haarlem aan ons te Zoestdijk, bij monde, aangaande de bevordering van de harmonie in de voorschreeve Stad, geavanceerd had, willen wij niet ontveinzen, met genoegen, uit het voorschreeve rapport vernomen te hebben, dat die zelfde geneigdheid voor den vrede en de harmonie bij gemelde Heeren was blijven subsisteeren; zo als de Dolerende Heeren, van hunne zijde, insgelijks getoond hadden, niets meer te wenschen, dan dat de eenigheid op vaste gronden mogte worden hersteld.

En gelijk wij altoos begrepen hebben, en door onze Actiën bij alle gelegenheden bevestigd, dat ons niets meer ter harte kan gaan, dan de rust en vrede onder de Regenten, daar die is, te conserveeren, en, daar die gebroken is, te herstellen niet op eene arbitraire wijze, maar naar het voorschrift van der Steden Privilegiën, die bij ons in de hoogtle consideratie zijn; zo schepten wij hope, dat het niet ondoenlijk zoude wezen, ook in dit geval, daar in te reüsseeren. En wij hebben vervolgens de Heeren onze Commissarissen geauthoriseerd, om daar toe te doen zodanige voorslagen, die met wederzijds en onderling genoegen, ter herstellinge yan den gestoorden vrede, zouden kunnen aangenomen worden.

En gelijk dezelve Commissarissen geinsteerd hadden, dat, met het doen eener Propositie tot voorkomingc van alle éclat, voor eenigen tijd wierde gesupersedeerd, zo hebben wij dezelven verzogt ook daar op nader te urgeeren.

De Heeren van Haarlem ondertusschen ons, den eersten dag deezcr Vergaderinge, andermaal, met vertoog van de wettigheid der Nominatie, verzogt hebbende als nog de Electie te willen doen, of dat anders zouden verplïgt wezen, ter deezer zake, eene Propositie ter Vergaderinge van UEd. Groot Mog. te doen, hebben wij , na een kort beraad , hun geantwoord, en, tot voorkominge van alle misvattinge, omtrent onze ware intentie, dat antwoord in geschrift over te geven, en daar bij gezegt, dat wij, uit het rapport van de Heeren, onze Commissarissen, omder anderen, verstaan hadden dat de Heeren getoond hadden, niet ongenegen te wezen tot assopiatie met hunne Medeleden, het geene wij ook oordeelden in allen opzigte best te zijn, wij. daarom de Heeren Commissarissen ook hadden geauthoriseerd, om op den voorslag, door de Heeren gedaan, nader met dezelven te spreken, cn insgelijks aan de Heeren ter wederzijde voorslagen te doen, om tot een spoedig en voldoenend accommodement te komen; en dat wij vervolgens verwachtten, dat de Heeren, met het doen eener Propositie, zo lang zonden supersedeeren, tot men zoude hebben gezien, of de vriendschap niet te herstellen ware.

Ziet daar, Ed. Groot Mog. Heeren, de handelwijze, bij ons in deezen gehouden, die wij niet kunnen geloven, dat met een meerdere onzijdigheid, gematigheid en vredelievendheid zoude hebben kunnen gedirigeerd worden; en waar op Wij niet geloven, dat bij iemand, wie hij wezen mag, met eenigen schijn, ook de minste reproche te maken is.

Niet te min heeft dat alles niet kunnen praevenieren, het doen der meergemelde Propositie , directelijk ingericht tegen het Recht, dat ons, justo titulo, en als in deezen representeerende den Prinse van den Lande, onwedersprekelijk toekomt; dat onze Praedecesseurs hebben geoefend, zo lang de Stadhouderlijke Regeering alhier heeft plaats gehad; en dat wij niet weten dat ook meer, dan eenmaal, in andere omstandigheden en met andere voergevens, in twijfel getrokken is; hoe wel zonder succes.

Doch alvorens hier van te spreken, zo als het behoren zal, zo einden wij nodig UEd. Groot Mog. eenige consideratiën voor te dragen, waar van wij bij de praemissen van dit ons Bericht mentie gemaakt hebben, en die dienen zullen om de verkeerde impressiën, die de Heeren van Haarlem, zo omtrent den staat van liet geschil, als ons gedrag, alomrae bij de gemelde Propositie trachtten te geven, in den grond weg te nemen, zo dat ’er zelfs geene schaduwe van dezelven overblijven zal.

Den staat van het geschil proponeeren de Heeren van Haarlem, hier in te bestaan, dat tusschen eene groote Meerderheid van de Vroedschap, en eenige weinige protesteerende Leden, misverstand zijnde gerezen over het begrip van der Steden Privilegiën, die kwestie niemand anders concerneerd, dan die Meerderheid en geringe Minderheid; dat het oordeel over Privilegiën alleen staat aan UEd. Groot Mog.; en bij gevolge dat het verschil geheel en al buiten ons is. En zouden gemelde Heeren deeze gevolgtrekking en de manier, waar op zij die voordragen, wel willen doen passeeren voor eene preuve, dat zij, ook zelfs in dit geval, niets hebben tegens onze Persoon; maar dat zij alleen hunne poogingen daar toe aanwenden, om ons te redden uit een embarras, waar in eenige weinige Leden van hunne Vroedschap ons gebragt hadden.

Indien wij niet ten vollen overtuigd waren van het geëclaiteerde begrip van UEd, Groot Mog,, zo zouden wij hieromtrent verscheide reflectiën moeten maken, die door haare eenvoudigheid, en daar mede gepaarde klaarheid, duidelijk zouden doen zien, dat luiden van verstand en oprechtheid, gewoon zijnde meer te letten op de zaken, dan op de klank van woorden, dat voorgeven niet zouden kunnen admitteeren. Maar wij laten een voorwendzel van die natuure aan zijne plaatze, om op de materie zelve direct te zeggen: Dat in deezen het geschil niet is tusschen de Meerderheid en Minderheid van de Vroedschappen der Stad Haarlem, die wel kwestie onderling hebben, dat door de laatsten aan onze cognitie gebragt, en van onzentwegen, en in conformiteit van onze verpligtinge, onderzogt word; maar dat het geschil is tusschen de Meerderheid van de Vroedschap van Haarlemen ons, willende die Meerderheid ons ontzetten van een Recht, zonder het welk een ander Recht, dat zij ons niet contesteeren, door ons, met handhavinge van de Stedelijke Privilegiën, niet kan geoeffend worden.

Aan ons competeerd het Recht van Electie uit overgeleverde Nominatiën. Die Electie moet door ons gedaan worden, overeenkomstig aan de Privilegiën van de Steden, die het concerneerd. En hoe zullen wij, met eene gemoedelijke gerustheid voor ons zelven, zodanig eene Electie kunnen doen, als wij niet verzekerd zijn, dat de Nominatiën, volgens het voorschrift der Privilegiën geformeerd zijn? En hoe zullen wij dat voornaamlijk doen, als wij, in een geval van klagten, dat ’er tegens de Privilegiën is ingegaan, ons op de waarheid of onwaarheid van dezelven niet zouden mogen informeeren? En daar tegen alleen is de Propositie van de Heeren van Haarlem ingerigt, ofschoon onze naam daar bij niet gespeld word.

Niet minder verkeerd brengen welgemelde Heeren van Haarlem ook het verschil daar heen en, als of dat zoude dependeeren van een Interpretatie of Elucidatie van een Privilegie of Octrooi, dat alleen zoude behoren aan UEd. Groot Mog. Daar hier geene kwestie is tusschen de Meerderheid en Minderheid der Vroedschap, over liet Interpreteeren of Elucideeren van eenig Privilegie of Octrooi; maar daar, met volle woorden, aan de eene zijde, gesustineerd word, dat de Privilegiën en Octrooien gevolgd zijn; en aan de andere zijde, dat die niet gevolgd zijn; en bij gevolge dat die Privilegiën en Octrooien zijn van die evidentie en klaarheid, dat de beide partijen zig daar op fundeeren; waar over het oordeel aan ons, als in deezen representeerende den Prinse van den Lande, niet minder competeerd, dan het zelve gecompeteerd heeft aan onze Praedecesseuren, die; met volkomen kennisse en zonder eenigen den minsten schijn van disapprobatie van Ued. Groot Mog., altoos, als het nodig is geweest, het oordeel daar over geoeffend hebben.

Doch het schijnt ons toe, dat dit studieuselijk alzo geinventeerd is, om ons daar door te engageeren, om de legislative magt, met de gevolgen van dezelve, die UEd. Groot Mog. toekomt, in twijffel te trekken, of ons daar tegen meer of minder uit te laten. Zo dit het oogmerk daar mede wezen mag, heeft men zig ten hoogden geabuseerd, en een al te verkeerd denkbeeld gemaakt van ons denken en doen.

Wij haesiteeren niet, om voor een omvrikbaaren regel van staat, te houden en te erkennen, dat die geene, die de: magt heeft om Privilegiën te geven, ook de magt heeft, om die in cas van duisterheid, te Elucideeren of Interpreteeren; en wij voegen ’er bij, dat zulk eene Elucidatie of Interpretatie door geene andere magt, met effect, geschieden kan. Maar is dat hier de kwestie? Heeft iemand van de Meerderheid, iemand van de Minderheid van de Vroedschap der Stad Haarlem, ooit of ooit, in dit exteerend geval, voorgewend, dat hier in een Privilegie, daar het op aankwam, en dat van wederzijden bepaald en specifikelijk genoemd was, eenige duisterheid resideerde, door welkers opheldering alle verschil zoude wezen, uit den weg geruimd. Of heeft, integendeel, zo wel de Meerderheid als de Minderheid, zig beroepen op duidelijke en klaare Privilegiën, die alleen behoefden te wordert ingezien, om te oordeeien wie van hen beiden het Recht aan zijne zijne heeft?

Hoe komt dan hier eene Elucidatie en Interpretatie te pas? En waarom tragt men deeze zaak te doen voorkomen, als of door eene Elucidatie en Interpretatie van UEd. Groot Mog. de overgeleverde Nominatie zoude behoren te worden gejustificeerd, en alzo de obstakelen van eene uitgestelde Elelectie weggenomen; daar beide de partijen volmondig staande houden, dat ’er in hunne Privilegiën en Voorrechten geene duisterheid is, en bij gevolge ook uit dien hoofde geenerlei obstakelen wezen kunnen.

Hier mede vermeenen wij ontegenzeggelijk te hebben aangetoond, dat de staat van het geschil ten deezen, gantsch abusivelijk bij de meergemelde Propositie is voorgesteld, als of die alleen zoude concerneeren de Meerderheid en Minderheid van de Vroedschap, en door de Elucidatie of Interpretatie van UEd. Groot Mog. zoude kunnen worden weggenomen. Maar dat dezelve niemand concerneerd, dan ons alleen, die wel geresolveerd zijn, om een Recht, dat wij ontfangen hebben, door eene rechtvaardige verdediging te bewaren, en ter zijner tijd aan onzen lieven Zoone over te leveren.

Kan het den Heeren van Haarlem dan behagen, hem dat Recht te betwisten, en oordeelen zij, dat het welvaren van hunne Stad en van den Staat daar door zal bevordert worden, dat hem dat Recht ontnomen worde, zij doen daar in, dat hun oorbaarlijkst dunken zal. Maar wij, als Moeder en Voogdesse, zouden voorzeker geloven aan het vertrouwen, dat UEd. Groot Mog. in ons hebben gelieven te stellen, veel te kort te doen, indien wij niet met een dubbelden iever bleven handhaven, een Recht, dat wij alleen custodieeren, en waar van het niet in ons vermogen is, het geringste deel af te staan of te laten verloren gaan. En met de kennelijke bevinding, die wij van de rechtvaardigheid en aequiteit van UEd; Groot Mog. hebben, behoeven wij ook niet de minde vreeze te hebben, dat onze Prinselijke Weeze, in een tijd dat hij weerloos is, bij toedoen van UEd. Groot Mog., in zijne Rechten, zelfs de kleinste vermindering te verwagten heeft.

Wij gaan hier mede over, om, kortelijk, ook van ons gehouden gedrag te spreken, dat bij dezelve Propositie, onder eene gedaante, die anderen, en niet ons, schijnt te raken, zodanig word afgemaald, als of uit het zelve, op een verkeerd aanbrengen, waar van wij ons niet hebben laten disabuseeren, en waar door het uitstel van het doen eener Electie veroorzaakt wierd, suites te duchten waren, welken, zo voor de Stad in het particulier, als ten aanzien van den Lande in het generaal, ten uittersten te apprehendeeren zijn. Wat ’er van het aanbrengen der geprotegeerd hebbende Leden wezen mag; of het zelve verkeerd, dan gegrond zij, verklaren wij voor als nog niet te weten. Maar dit kunnen wij de eer hebben aan UEd. Groot Mog. te zeggen, dat met het Protest van den Burgemeester WITTE, en de Oud-Schepenen en Raaden VAN ZAANEN en VAN ECHTEN, zig nog agt andere Leden gevoegt hebben, die gezamentlijk sustineeren, dat het aanbrengen, aan ons gedaan, der waarheid conform zij; en die vervolgens, op de zelfde middelen en gronden, insgelijks daar op insteeren, dat de overgeleverde Nominatie laboreerd aan illegaliteit. Dit zijn wij bezig te doen onderzoeken, en voor en al eer van dat onderzoek ons behoorlijk rapport is gedaan, zijn wij buiten de mogelijkheid gesteld, wilden wij ons den blaam van onvoorzigtigheid en onrechtvaardigheid niet billijk op den hals halen, om eene Electie te doen.

Maar wij vragen welke suites daar uit tog te duchten waren, die niet overeenkomstig zouden wezen met de goede ordre in een welgepoliceerd Land? Want heeft ons gedrag tot hier aan toe niets anders gebuteerd, dan om met zekerheid geïnformeerd te wezen, wat ’er in waarheid van de Privilegiën en Voorrechten der Stad Haarlem, omtrent het maken der Nominatiën zij, welke suites kan dat geven, die niet altoos plaats hebben, ep plaats moeten hebben, wanneer, op gedaane klagten, onderzoek gedaan word, om de klagers niet onverhoord in het ongelijk te Stellen? Maar wij vragen, uit welke oorzaken die suites, die niet anders kunnen wezen, dan alleen dat, naar bevindinge van zaken, of uit de overgeleverde Nominatie door ons eene Electie worden gedaan, of dat wij, zo die Nominatie in der daad niet voldoende mogt bevonden worden aan de Privilegiën en Voorrechten van de Stad, daar ever nader spreken met de Heeren van Haarlem, ten sine van redres, bij eenige imaginatie gezegd kunnen worden, zo voor de Stad in het particulier, als voor den Lande in het generaal, ten uittersten te apprehendeeren te zijn?

Wat is ’er voor de Stad in het particulier te apprehendeeren? Waar in bestaat het? Is de Stad zonder politique Regeering? Moet ’er de Justitie stilstaan? Is ’er wanordre onder het gemeen? Immers neen! Word ’er dan geamputeerd op haare Privilegiën en Voorrechten? Of word ’er getragt, om die religieuselijk te conserveeren, zo als ze gegeeven zijn, zo als ze liggen, en zo als ze geuseerd worden? Immers is dit laatste het eenigste oogmerk, dat wij daar in bedoelen, en waar toe wij verpligt zijn, uit hoofde van den last, die ons is opgelegd; en waar aan wij nimmer begeeren te kort te komen, terwijl wij ons overreed houden, dat van een naauwkeurig maintiën der Privilegiën en Voorrechten der Leden en Steden van UEd. Groot Mog., en van het gezag, dat aan de Heeren Stadhouderen met zo veele nodige Praerogativen en Praëminentiën is gedesereerd , als de vaste gronden, waar op de presente Regeeringsform gevestigd is, het geluk en de prosperiteït van den Staat geheellijk is afhangende.

En wij vragen daarom, laatstelijk, welke apprehensible suites voor den Lande in het generaal, uit ons wettig gedrag tog resulteeren kunnen? Wij hebben op dit stuk lang bij ons zelven gedelibereerd, om met exaxtitude na te sporen, of ’er in ons doen ook iets van die nature, het zij meer openlijk of bedektelijk, zonde mogen verborgen wezen? Doch wij moeten rond uit en in gemoede aan UEd. Groot Mog. verklaren, dat wij daar van geen het minde zweemsel of schijn hebben kunnen ontdekken of gewaar worden. Maar bij dat onderzoek zijn onze gedachten natuurlijk en van zelve daar op gevallen, dat, zo ter gelegenheid van deeze zaak, eenige nadeelige suites plaats zouden mogen krijgen, die geenzints te apprehendeeren zijn uit ons gedrag, maar wel uit het gedrag dat de Meerderheid van de Vroedschap der Stad Haarlem heeft goedgevonden te houden, die, in plaatze van af te wagten, den uitslag van het aangesteld onderzoek, dat ons, met gelijk recht, als onzen Heercn Praedecesseuren toekomt, geheel andere middelen heeft bij der hand genomen, met directeiijk over ons te klagen aan het Collegie van de Heeren Gecommitteerden Raaden, en op die klagten, even of Stad en Land in gevaar waren, te begeeren eene extraordinaire beschrijving van UEd. Groot Mog., en niet hebben kunnen gepersuadeert worden om daar van af te zien, niettegenstaande aan dezelve met aandrang is vertoond geworden, dat UEd. Groot Mog. ordinaris Vergadering maar zeer weinige dagen daar na stond beschreeven te worden; dat dit vervolgens een onnodig en ontijdig eclat zoude veroorzaken, en binnen en buitens ’s Lands aanleiding zoude geven tot allerlei vreemde bedenkingen; en niettegenstaande dat, zo wel onze Commissarissen, als wij zelf, ben niet min vriendelijk als ernstig hebben voorgehouden, om, met het doen eener Propositie, in deeze UEd, Groot Mog. ordinaris Vergaderinge, maar eenigen tijd te willen supersedeeren, tot dat men zoude gezien hebben, of niet, behoudens de Privilegiën en Voorrechten der Stad, de gebroke harmoniën, op eene billijke wijze, zoude te heelen zijn.

De suites, die uit het afwijzen van zulke billijke instantien resulteeren kunnen, en die natuurlijk aanstonds een iegelijk in het oog moeten lopen, en .een openbaar misverstand tusschen die Heeren en ons te kennen geven, en dat wel over een Recht, dat alle de Heeren onze Praecedesseurs geëxerceerd hebben, en, wilden zij aan hunne verpligting niet te kort doen, hebben moeten exerceeren, kunnen zekerlijk nog voor de Stad Haarlem in het particulier, nog voor den Lande in het generaal, voornaamlek in tijdsomstandigheden, als de tegenwoordigen, nog nuttig, nog voordeelig zijn. Immers wij apprehendeeren die ten hoogsten. Maar voor wiens rekening zullen die komen? Zekerlijk niet voor de onze, die, in deezen met de uitterste bescheidenheid en moderatie tewerk gaande, niet anders gedaan hebben dan onzen pligt, en het geene de Heeren onze Pradecesseurs, in gelijksoortige gevallen, of direct door den zelven, of door anderen van hunnent wege, gedaan hebben, zonder dat ooit of ooit het zelve is geimprobeerd geworden. Die suites zullen dan blijven voor rekening van de Meerderheid van de Vroedschap van Haarlem, die, zo zij een ouden, goeden en welbeproefden weg hadden gelieven te volgen, alle contentie, alle misverstand en openbaar eclat hadden kunnen voorkomen, en vervolgens het alleen aan zig zelve zal te wijten hebben, indien uit de gevolgen eenig detriment aan haare Stad of den Lande zoude mogen veroorzaakt worden.

Wij meenen hier mede, Ed. Groot Mog. Heeren, genoeg gezegt te hebben, ter vindificatie en justficatie van ons gehouden gedrag. En zullen vervolgens, nu voor het laatste, schoon ook maar kortelijk, om dat het een afgehandelde materie is, spreken van het Recht, dat ons, bij de Propositie van de Heeren van Haarlem, bedektelijk en onder andere gedaanten, doch daarom niet te minder direct, betwist word.

Het is een zaak, die buiten alle contestatie is, dat, bij de Graaven in der tijd, aan hun en hunne Stadhouders, is gebleven het Recht van Electie uit overgeleverde Nominatiën; dat,bij de verlating van de Graaflijke Regeeringe, dat Recht door UEd. Groot Mog. gedesereerd is aan Prinse WILLEM DEN I, hoogl. mem.; vervolgens aan alle zijne Successeuren, en zo ook aan onzen minderjarigen Heere Zoon, en geduurende zijne minderjarigheid , aan ons; dat hooggemelde Heeren Stadhouders, en wij, in de oeffening van dat Recht, representeeren den Prinse van den Lande, zo als ons dat representatief, in andere gevallen van geen mindere eminentie, is opgedragen geworden.

Ook is niet minder buiten alle contestatie, dat de voorschreeve Nominatiën, waar uit wij te eligeeren hebben, moeten gemaakt worden conform aan der Steden Privilegiën, Voorrechten, Costumen en Usantiën, en dat wij onbevoegd zijn, aan wien het. maintiën dier Privilegiën zo hoog en duur is aanbevolen, uit Nominatiën , die niet in diervoegen geformeerd zijn , eerige Electie te doen, dewijl wij anders, door het doen van zodanige Electiën, in plaatze van de Privilegien ongeschonden te handhaven, zelf de hand zouden leenen om die onder den voet te werpen.

En zo volgt daar uit niet alleen van zelf, maar het is in de zaak opgesloten, en maakt met dezelve niet dan ééne zaak uit, dat, als wij uit eene overgeleverde Nominatie eene Electie zullen doen, wij voor ons zelven gerust en verzekerd moeten weten, dat wij, met de te doene Electie, niet zullen tegengaan eenigen van der Steden Privilegiën; en dat wij vervolgens niet alleen bevoegd, maar volstrektelijk verpligt zijn, ons daar van wel te doen informeeren. En het is zeker, dat, wat ooit tegens de Heeren Stadhouders in der tijd zoude mogen gesustineerd zijn, deeze stelling nimmer eenige contradictie heeft gevonden, maar volmondig is toegestemd geworden.

Als het dan zeker is, dat de Electie door ons niet anders mag gedaan worden, dan overeenkomstig aan der Steden Privilegiën en Voorrechten, dat trede nooit bij iemand in twijffel is getrokken, zo spreekt de zaak van zelve, dat de Nominatie, waar uit wij die Electie doen zuilen, mede aan der Steden Privilegiën en Voorrechten moet conform zijn; en wanneer dan aan ons gepresenteerd word, dat de Electie, die wij voornemens zijn te doen, strijden zoude tegens der Steden Privilegiën en Voorrechten , om dat de Nominatie niet dien conform gemaakt is, zo willen wij het verlichtste verstand, dat ’er in de Republiek is, wel gevraagd hebben, hoe wij tot de Electie komen zullen, indien wij ons niet op de wettigheid der Nominatie informeeren.

Wij hebben hier voren, in het voorbijgaan, aangemerkt, dat dit Recht van onderzoek, zo lang de Stadhouderlijke Regeering hier te Lande heeft plaats gehad, om niet, buiten noodzaaklijkheid, van vroegere tijden te spreken, door de Heeren Stadhouderen in der tijd, daar het nodig was, is geuseerd geworden; waar van de preuves in de Stedelijke Registers overvloediglijk te vinden zijn. Wij voegden daar bij, dat het zelve Recht van onderzoek, onzes wetens, nooit, dan eenmaal, en dat nog met andere omstandigheden en voorgevens, was in twijtel getrokken, schoon zonder succes; en die zaak is zo; en alle de Leden van ULd. Groot Mog. Vergadering re bekend, dan dat wij daar van, buiten ons oogmerk, en detail zouden spreken. Zo veel zullen wij ’er alleen van zeggen, dat dies tijds het oordeel en gevoelen van de Heercn van Haarlem, en verre de meeste Leden van de Vergaderinge van UEd. Groot Mog. niet geweest is, zo als de Ileeren van Haarlem dat nu we! zouden willen begrepen hebben; maar dat dezelven dat Recht op solide gronden hebben helpen handhaven en maintineeren.

En gemelde Heeren behoeven, om van de waarheid van ons zeggen zig te kunnen overtuigd houden, niets anders te doen dan hunne Registers van dien tijd in te zien, zo daar in de pertinente aantekening gehouden is, waar aan geen twijffel valt, daar zij met duidelijke en klaare woorden, in den last aan de Heeren, hunne Gedeputeerden ter Vergaderinge, mede gegeven en aldaar uitgebragt, zullen kunnen lezen: „ Dat het Recht van Informatie, zo inseparabel is van het gedesereerde Recht van Electie, dat het zelve, al zo weinig als het Recht van Electie in contraversie kan worden getrokken; en dat vervolgens alle de deliberatiën daar over, ter Vergaderinge van hunne Ed. Groot Mog., behoren geseponeerd en van de hand gewezen te worden,” zo als door de daad zelve in het vervolg geschied is.

Hebben nu deeze tegenwoordige Regenten van Haarlem of de Meerderheid van dezelven, zo veel meer ligt en wijsheid in de gronden van de presente Constitutie van Regeeringe, dan hunne Predecesseurs? Zijn dezelven nu zo veel inventiver en subtielder, om, onder een voorgeven dat de kwestie ons niet aangaat, en door een Interpretatie of Elucidatie van UEd. Groot Mog., ons een Recht uit de hand te willen wringen, dat hunne Predecesseurs daar in gevestigd gelaten hebben? Het zij zo! Maar welke verandering en omwending ook bij hen mag plaats genomen hebben, zo is en blijft dit zeker, dat de Heeren Staaten des Lands de zelfden zijn en blijven, en UEd. Groot Mog., eenmaal aan wijlen Prinse WILLEM DEN I, hoogl. mem. , dit inseparabel Recht hebbende gedesereerd, aan alle de volgende Heeren Stadhouderen in der tijd en aan ons geconfirmeerd, en de poogingen om eenen onzer Heeren Praedecesseuren daar in vermindering toe te brengen, niet goedgekeurd of gewettigd, en de Heeren Stadhouders in der tijd, daar van altoos hebbende laten useeren, tot op dit oogenbiik toe, zo hebben wij geene andere reden, dan van ons verzekerd te houden, dat UEd. Groot Mog. niet zullen gedogen, dat onze Vorstelijke Weeze daar van worde ontzet.

En vertrouwende hier mede aan de intentie van UEd. Groot Mog., met het requireeren van onze Consideratiën en Bericht, voldaan te hebben, zullen wij deeze besluiten, met UEd. Groot Mog. te verzoeken alle verdere deliberatiën van deeze zaak te seponeeren en van de hand te wijzen.

Waar mede, Edele Groot Mogende Heeren , bijzondere goede Vrienden, wij UEd. Groot Mog. bevelen in Gods heilige protectie.



Uwer Ed. Groot Mog, Dienstwillige Dienaresse, Anne.


In 's Gravenhage

den 5 October 1757.

Ter Ordonnantie van haare

Koninglijke Hoogheid.

J. DE BACK.

Na de overweeging van dit Bericht volgde, ten zelfden dage, eene Resolutie, bijkans woordelijk van den zelfden inhoud, als ten opzigte van het Bericht der Ed. Mog. Heeren Gecommitteerde Raaden genomen was. De Gedeputeerden van meest alle de Steden, namelijk, verzogten Copij van deeze Berichten, en de volstrekte Resolutie werd uitgesteld tot nadere overweging. Hier op hebben Burgemeesters, Schepenen en Randen van deeze Stad, den 26 der nu afgelopen Wijnmaand, een Brief bij hunne Ed. Gr. Mog. doen indienen, strekkende ter rechtvaardiginge van den inhoud der Propositie , door hunne Gedeputeerden ter Staatsvergaderinge gedaan; welke dus luid:



EDELE GROOT MOGENDE HEEREN!


Zo eenvoudig als wij ons voorstel, bij onze Propositie van den 28 September, laatstleden, aan UEd. Groot Mog. gedaan, alleen hebben ingerigt, om, bij forme van Elucidatie of Interpretatie van een Privilegie, dat bij UEd. Groot Mog. zelf aan onze Stad on deszelfs Burgerije, is gegeven, en nog onlangs zo solemneel is geconfirmeerd, te mogen obtineeren hoogstderzelver Decisie of Verklaringe van een different, over de wettigheid der laatst geformeerde Nominatie tot Burgemeesteren deezer Stad, tusschen ons en weinigen van onze Medeleden ontstaan; en zodanig oprecht; als onze intentie, met het verzoeken der Justificatie van dezelve Nominatie, bij UEd, Groot Mog, enkel daar heen heeft gegaan, om op die wijze haare Koninglijke Hoogheid in haare hooge kwaliteit volkomen gerustheid te kunnen geven, tot het doen van hoogstderzelver welbehaaglijke Electie, uit dezelve voorschreeve Nominatie, als waar in, door de verkeerde insimulatiën van dezelve onze Medeleden, tot dus verre was wederhouden; zo hooglijk surprenant, en te gelijk ten uittersten affligeerende, is het ons voorgekomen, wanneer wij, uit de Consideratiën en het Bericht, welken, van wegen haare Koninglijke Hoogheid, op de voorschreeve Propositie UEd. Groot Mog. zijn toegedient, hebben moeten ontwaar worden, dat de Opsteller van het zelve de voorschreeve onze sincere behandeling en oogmerk, in diervoegen heeft gelieven te beschouwen en op te nemen, even als of wij , of eigentlijk die geenen van deeze Vroedschap, welken buiten de protesteerende Leden, en die zig met dezelven hebben gevoegt, zig daar in bevinden, hier mede een toeleg zouden hebben, haare Koninglijke Hoogheid, in derzelver hooge kwaliteiten, of direct zijne Doorluchtige Hoogheid, den tegenwoordigen minderjarigen Heer Prins Erfstadhouder, te willen ontzetten van een Recht, dat, door den Souverain, aan wijlen zijne Doorluchtige Hoogheid, Prins WILLEM DEN I, onsterffelijker gedachtenisse, gedelereerd zijnde, tot alle de volgende Heeren Prinsen Stadhouderen zoude zijn overgegaan; en van een Recht, dat, van de grondlegginge der Republiek, door hooggemelde Heeren Prinsen Stadhouderen, in der tijd altoos zoude zijn geuseerd, en, daar het te passe kwam, altoos had moeten geuseerd worden.

En het heeft ons vervolgens, ter zaake van deeze zo gevoelige smette en aanwrijvinge, toegescheenen dat wij indispensabel verpligt waren, ter uitwissinge van dezelve, met alle onderdanig respect en decentie, zo ten aanzien van UEd. Groot Mog., als voor de hooge Persoon en kwaliteiten van haare Koninglijke Hoogheid, aan UEd. Groot Mog. nader bij deezen te moeten openleggen alle onzs conduites, welken wij in de zaak, bij onze voorschreeve Propositie breeder vervat, geoordeelt hebben, Eed en Amptshalven, verpligt geweest te zijn, tot conservatie en maintiën van onze Priviliegiën en Voorrechten, te hebben moeten houden; om alzo daar uit, zo wij vertrouwen, UEd. Groot Mog. ten allerklaarsten nader te doen zien, en ook hooggemelde haare Koninglijke Hoogheid, zo wij verhopen, te overtuigen, dat de source van de gemelde onze handelingen geenzints is voortgesproten uit eene zo verfoeilijke intentie, als waar van wij voor God en UEd. Groot Mog. op het allerdierbaarste kunnen betuigen te abhorteeren; maar dat onze oprechte en eenige gedachten omtrent de voorschreeve onze handelingen alleen deezen zijn geweest, dat wij vermeent hebben, aangaande het verzoek, bij onze Propositie gedaan, tot niemand anders, dan tot UEd. Groot Mog., onze toevlugt te hebben kunnen of mogen nemen, wilden wij onze Privilegien en Voorrechten, die niet ons, maar onze Stad en Burgerije, toebehoren, en die wij alleen, even als der Weezen goederen, zijn administreerende en custodieeren, volgens onzen daar op dier gestaafden Eed en Piigt, zonder schijn van eenige inbreuk of krenkinge, ongeschonden aan onze Successeuren in officio over te laten, en de laate Nakomelingschap daar van alzo te doen blijven jouïsseeren.

Om van deeze waarachtige idees dan eenige meerder en klaarer openinge te geven aan UEd. Groot Mog., zo zullen wij vooraf gaarne consesseeren, dat wij nooit hebben gedagt aan haare Koninglijke Hoogheid, of den minderjarigen Heere Prinse Erfstadhouder, te willen bedisputeeren, dat hoogstdezelve, alvorens uit eenige Nominatie de Electie te doen, zig nopens de wettigheid van dezelve niet zoude vermogen te informeeren. Dat, integendeel, wij zulks als nodig en nuttig oordeelende, advoueeren, zelfs zodanig, dat wij, in dit ons geval, gelijk in het vervolg circumstantieeler zal blijken, ook daar toe in allen opzigte zijn geweest gewillig en bereid, en nooit genoeg zullen kunnen roemen de allezints zagte en vriendelijke wijze, op welke haare Koninglijke Hoogheid daar van, ten reguarde van deeze Vroedschap, gebruik heeft gelieven te maken. Maar dat het point, daar het eeniglijk ten deezen op aankomt, hier in gelegen is, dat wij daar benevens zijn geweest van die gevoelens, waar in wij vermeenen als nog te moeten blijven staan, dat, ingevalle van disput over de wettigheid van eene zodanige geformeerde en gepresenteerde

Nominatie, het zij dan het zelve verschil tusschen de Meerderheid en Minderheid der Vroedschappen, of ook tusschen haare Koninglijke Hoogheid, die de Electie competeerd, en de Vroedschap, welke de Nominatie heeft geformeerd, zoude mogen bestaan, de decisie over zodanig verschil, door niemand konde worden gegeven, dan alleen door UEd. Groot Mog., als den Souverain zelven, van wien het Privilegie tot het maaken der Nominatie is geproflueerd, en het Recht van Electie daar uit aan haare Koninglijke Hoogheid, of den Heere Prinse Erfstadhouder, is gedesereerd; als de Souverain, in beide de gevallen, alleen die geen zijnde, welke het Recht, dat van hem zelven is afgekomen, ook kan en vermag te verklaren en te expliceeren, en die alleen als Rechter kan fungeeren en decideeren tusschen die geenen, welken over het exerceeren der Rechten, of den zin en meeninge van zodanig Privilegie, verschil hebben.

En in welk sentiment wij vervolgens hebben vermeent, zo om haare Koninglijke Hoogheid van alle verdere moeielijkheden te bevrijden, en in volle gerustheid te stellen, omtrent de wettigheid van onze geformeerde Nominatie tot Burgemeesteren, als om te vermijden in eenige directe contestatie met haare Koninglijke Hoogheid dieswegens te kunnen vallen, wel te doen, hoe eer zo beter, aan UEd. Groot Mog. te hebben mogen verzoeken de Justificade van dezelve Nominatie, ten einde die, na verhoor van de daar tegens geprotesteerd hebbende Leden, en dus die geenen, welken zig alleen tegens de wettigheid van dezelve partij verklaarden , hunne hooge decisie dienaangaande te geven, op dat daar door, of haare Koninglijke Hoogheid derzelver welbehaaglijke Electie daar uit met volle gerustheid zoude kunnen doen, of wij zouden mogen weten wat verders aangaande het redres van dezelve Nominatie ons te doen zoude staan.

Zie daar, Ed. Groot Mog. Heeren, onze oprechte meening en oogmerk, zodanig dezelve is gelegen geweest-in de voorschreeve onze behandeling, ten opzigte van het verzoek der Justificatie, bij onze Propositie, aan UEd. Groot Mog. gedaan, en waar uit wij gaarne, zonder ’er meerder bij te voegen, aan de overweginge van UEd. Groot Mog. zouden hebben willen overlaten, of wij daar door zouden kunnen verdagt gehouden worden van eenige intentie ter verkortinge van de hooge Rechten en Praeëminentiën van den Doorluchtigen Prinse Erfstadhouder, welken wij altoos hebben gemaintineerd, en die wij gereed zijn, met zo veel iever, als iemand der Leden van UEd. Groot Mog.

Vergaderinge, ten allen tijde te helpen handhaven en voorstaan; ware het niet, dat wij in onze smertelijke aandoeninge over de voorschreeve zo verregaande verdenkinge, ten onzen reguarde, als genoodzaakt wierden, ter verdere bevestiginge van onze voorgemelde gedachten,nog deeze en geene reflectiën hier bij te moeten voegen. Waar uit wijders ook, ter verdediging van ons gedrag, zo wij vertrouwen, zeer klaar zal consteeren, dat wij, in allen gevalle, geene ongegronde redenen hebben gehad, waarom wij vermeent hebben, zonder te kort te doen aan de hooge Rechten van den Souverain en aan ons voorschreeve Privilegie en de Voorrechten, daar bij verleend, daar toe niet te hebben kunnen accedeeren, om, behoudens alle eerbied voor haare Koninglijke Hoogheid en hooggemelden Doorluchtigen Heere Prinse Erfstadhouder, en alle hoogstderzelver Primninentiën en Rechten, boven de faculteit, om zig, tot hoogstderzelver geruststellinge, in de te doene Electie op de wettigheid der voorschreeve Nominatie te mogen informeeren; ook, daar het bijzonderlijk op aankomt, aan hoogstdezelve liet Recht van Decisie, over de wettigheid of onwettigheid van dezelve geheel en al over te laten, als eene Praeëminentie of Recht, dat aan de Doorl. Heeren Prinsen Stadhouderen in der tijd bij UEd. Groot Mog., als Souverain, en zulks justo titulo, zoude zijn gedefereerd, en waar van hoogstdezelven, door eene ongeinterrumpeerde usantie, altoos in eene wettige possessie zouden geweest zijn.

Wanneer wij daar van ten deezen zullen spreken, gelijk het Leden van eene Souveraine Vergaderinge past met den anderen te mogen doen, en die als cordate Regenten en Luiden van eere, met behoorlijke eerbied en onderwerpinge, hunne gedachten openleggen in de schoot van den Souverain; zo schroomen wij niet op het voetspoor, zo als in vroeger tijden voor ons is gedaan, als een poinct, dat bij ons geene contestatie kan vinden, met en volgens de eigen woorden van UEd. Groot Mog., in den Jaare 1587 grondig betuigd en in druk uitgegeven, als nog vast te Stellen, en voor een onwrïkbaren grondregel te houden, dat, gelijk de Souverainiteit over deeze Provintie UEd. Groot Mog., als Staaten van den Lande, alleen en privative toekomt, alzo daar uit ook noodwendig volgen moet, dat niet gesteld kan worden bij UEd. Groot Mog. van dezelve Souverainiteit ietwes meer gedemembreerd te zijn , of ook ietwes meer van dezelve, bij Commissie of Delatie, verdaan kan worden te zijn gedemandeerd, dan alleenlijk dat geene en de exercitie van dat gunt, het welke, explicité en uitdrukkelijk aan een ander, bij zodanige Commissie of Delatie, aanbevolen is; terwijl alle de andere en overige Rechten en Praeëminentiën, waar van geen speciale mentie is gemaakt geworden, absolutelijk moeten worden verstaan te zijn verbleven in den boezem van den Souverain, zonder dat iemand daar in den Souverain, als Prinse van den Lande, kan representeeren.

Nu is het kennelijk, Ed. Groot Mog. Heeren, dat, om te blijven in cas subject, met relatie tot de Bedellinge der Magistratuure in eenige der respective Steden, daar omtrent altoos heeft moeten plaats hebben, en geëxerceerd is geworden, een tweederlei Recht; als het eene in het maaken en formeeren der respective Nominatiën tot dezelve Magistraatsbestellinge, waar toe ieder Stad met bijzondere Privilegiën en Voorrechten door den Souverain, het zij vroeger het zij laater, is voorzien geworden, en het andere in het doen der Electie uit dezelve geformeerde Nominatiën. En als men hier op dan verder nagaat, wat dien aangaande, in de eerste plaatze, aan zijne Doorluchtige Hoogheid, Prins WILLEM DEN I, onsterffelijker gedachtenisse, bij den Souverain is geconsereerd, waar van echter, als zijnde, aan dien Grondlegger van de Republiek, om bijzondere redenen en oorzaken, de Hooge Overigheid van deeze Landen , tot deszelfs overlijden toe, opgedragen geweest, niet wel eene regel voor de Hooge Successeuren als Stadhouderen deezer Provintie tot alle de zelfde Rechten kan worden afgeleid, men zal daar in niet bevinden, even weinig als bij de Commissie of Instructie van zijne Doorluchtige Hoogheid, Prinse MAURITS, van den jaare 1585, bij hoogstdeszelfs verheffinge tot Stadhouder gearresteerd, welkers verandering, vermeerdering en vermindering UEd. Groot Mog. aan zig behielden, gelijk wijders bij alle de volgende Commissien van de successive Hooge Heeren Prinsen Stadhouderen, dat UEd. Groot Mog., als Souverain van den Lande, omtrent het werk der voorschreeve Magistraatsbestellinge aan alle hooggemelde Heeren Prinsen direct ooit ietwes meerder zoude hebben opgedragen, afgedaan of overgegeven, dan alleen het gunt betrekking heeft tot het doen van de Electien in sommige Steden van Burgemeesteren en Schepenen, en in anderen van Schepenen alleen, en alzo het creëeren van de nieuwe Wet of Magistraat, zonder dat, daar het op aankomt, eenige, men zwijge eenige specifieke mentie immer daar bij is gemaakt geworden, het werk der Nominatien aangaande.

Waar door dan vermeend word dat niets anders kan begrepen worden, of dat Recht tot en omtrent de Nominatie is verbleven aan die geenen, welke het zelve wettig hebben blijven useeren, volgens de daar toe geobtineerde Privilegiën; en valt over de wettigheid of onwettigheid van die Nominatien eenig verschil, door wat Wet of door welke Overgift kan daar over bij iemand anders eene Decisie worden gegeven, dan bij den Souverain? welke dienaangaande nietwes heeft geabdiceerd, en die, zo wel uit de natuur der zake, als volgens alle Rechten, ten zij ’er eene speciale Overgifte tusschen beide komt, alleen deszelfs gegeven Privilegiën kan elucideeren en interpreteeren; en vervolgens nog veel meer de eenige Rechter moet zijn, die over de differenten, dienaangaande te vallen , deszelfs Uitspraak en Decisie moet geven.

Het voorenstaande allegueerende, zo willen wij niet verzwijgen dat echter in de hooggemelde Commissien der Heeren Prinsen Stadhouderen altoos ook word gevonden zodanige mentie, dat daar bij aan hoogstdezelven het doen der voorschreeve Electien is gedemandeerd en opgedragen, om te doen achtervolgende de Privilegiën der Steden , zo als met de eigen woorden voorkomt in de Commissien van wijlen zijne Doorluchtige Hoogheid, Prinse WILLEM DEN IV, onsterffelijker gedachtenisse, van den 12 Maij, van het Jaar 1747. En wij haesiteeren niet om te moeten advouceren, dat daer uit met fondament kan worden geargumenteerd omtrent de indirecte Delatie, welke daar door aan de Doorluchtige Prinsen Stadhouderen, wegens de Cognitie over de wettigheid der Nominatien zelf, zoude moeten verstaan worden gegeven te zijn. Doch, Ed. Groot Mog. Heeren, of die notoire consequentie, welke men uit eene gedesereerde Electie, achtervolgende de Privilegiën der Steden, zoude willen halen, met dat effect kan gepaard gaan, dat daar door die geene, aan wien de Electie competeerd, ook eo ipso niet alleen het Recht zoude hebben verkregen, om zig te mogen informeeren op dezelve Nominatien, maar ook daar door zoude hebben geconsequeerd het Recht, om die Nominatien zelf te doen redresseeren; en, dat nog meer is, alle diiferenten, die over de wettigheid of onwettigheid van zodanige Nominatien, tusschen wie het ook zoude mogen zijn, kwamen te ontstaan, alleen en met uitsluitinge van den gever van zodanige Privilegiën, uit welkers kragte de Nominatien zijn gemaakt, zoude kunnen en moeten decideeren; zulks moeten wij zeggen, met alle reverentie en eerbied gesproken, niet te konnen begrijpen, en veel minder te mogen vaststellen.

Want hoe onwederspreekjijk deeze maxime ook kan voorkomen, dat iemand, die Recht heeft tot het einde, ook Recht moet hebben tot de middelen, zonder welken dat einde niet is te bekomen, zo is het, nogthans even zeker en vast, dat zulk een stelregel nog behoeft nog kan procedceren, dan alleen wanneer het alvorens buiten alle dubiteit zoude moeten zijn, dat dezelve Electie achtervolgende de Privilegiën der Steden absolutelijk niet gedaan zoude kunnen worden, ten zij de geene, welken de Electie competeerd, een decisief oordeel zoude moeten hebben over de wettigheid der Nominatien, en om alle de verschillen, daar over te ontstaan, zelf te moeten decideeren. Als waaromtrent, naar onze dedachten, integendeel, zeer wel plaats kan vinden, zo als een ieder kan vatten, en waar van elk een overtuigd zal kunnen zijn , dat het werk der Electie, achtervolgende de Privilegiën der Steden, ook kan geschieden zonder dat die geene, welken de Electie competeerd, een zodanig decisoir oordeel absolutelijk behoeft te hebben over de Nominatien zeiven, en over alle kwaestien, welken wegens de wettigheid of onwettigheid van dezelven kunnen ontstaan, als zijnde het doen der Electie en het formeeren der Nominatien separate zaken en functien, welken in zo verre geene connexiteit met den anderen hebben, of dezelve Rechten kunnen, zeer wel en buiten alle confusie of verdenkinge, bij onderscheide Persoonen of Collegien blijven resideeren en geexerceerd worden, in dier voegen dat, de Souverain blijvende behouden het Recht, het geen hem zo natuurlijk toekomt, te weten de Elucidatie en Interpretatie der Privilegiën, bij hem zelf gegeven, en de Decisie over de wettigheid of onwettigheid der Nominatien, welken uit kracht van dezelven geformeerd zijn, niemand ooit zal kunnen twijffelen, of de geene, welken de Electie is opgedragen, zal en kan daar door altoos in staat blijven dezelve te doen, achtervolgende de Privilegiën der Steden ; het gunt immers het eenige en groote oogmerk kan zijn, waar toe alle deeze betrachtingen vertrekken moeten.

Wij gaan bij deezen voorbij verscheide andere en zeer gefundeerde reflexien, welken, onzes bedunkens, zo men onderstellen wilde dat de Decisie der differenten wegens de wettigheid of onwettigheid der Nominatien, uit krachte der Privilegien geformeerd, niet zoude behoren aan den Souverain, zekerlijk verders daar tegen zouden te maaken zijn; zo ten reguarde van de vrage, die wij daar uit noodwendig aan UEd. Groot Mog. zouden moeten doen, wie als dan onze Rechter zoude zijn, wanneer het ongeluk wijders voor ons zoude willen dat wij directelijk met haare Koninglijke Hoogheid over de wettigheid der Nominatie zouden komen te verschillen, zodanig dat hoogstderzelver sustenue zoude mogen zijn conform aan de idées van onze tegenswoordige partije, te weten de protesteerende Leden, of uit eenigen anderen hoofde, dat dezelve Nominatie niet zoude zijn conform de Privilegiën, en wij het tegendeel van dien in gemoede ons verpligt vonden te moeten staande houden; eene zaak, welke wij, door deeze onze behandelinge, in allen gevallen hebben getragt te ontgaan, en die wij wel niet kunnen verwagten wegens de constitutie van onze Nominatie zelve, en het hoogverligt oordeel van haare Koninglijke Hoogheid; doch die evenwel gebeuren kan; als ten aanzien van alle verdere consequentien, welken uit die stellinge natuurlijk zouden moeten produceren. Doch wij stappen dit alles te liever over, zo omdat verscheide Argumenten in het breede, bij het geval van den Jaare 1684 en 1685, door de Regeeringe der Stad Dordrecht zijn voorgesteld en aangedrongen (*),

(*) Zie de stukken, hierover gepasseerd, omstandig in den Hollandschen Merkurius voor het Jaar 1685.

als om dat wij ook verrneenen al het zelve in deezen niet nodig te zijn, wegens het eigen en algemeene interesse, dat de meeste Leden van UEd. Groot Mog. in deeze zaak met ons hebben; en boven al, naardien onze intentie niet is ons in het bijzonder omtrent deeze zaak meer of sterker te verzetten, dan bij UEd. Groot Mog., op eene wettige wijze, geoordeeld zal worden het gemeene interesse en welvaren van alle de Leden van deeze Provintie, en van den Lande in het generaal, daar in gelegen te zijn; terwijl ons begrip en wensch, om bet Land, onder deeze gelukkige herstelde Regeeringsforme, ook wederom te doen opklimmen tot zijn oude bloei en welvaren, altoos daar op is bevestigd geweest, dat de gronden, waar op het tegenswoordig samenstel is gebouwd, behoren te zijn en blijven onwankelbaar; en dat alzo aan den Souverain behoren te blijven die Rechten, welken dezelve niet heeft overgegeven; dat de Rechten en Praeëminentien, welken de Stadhouder van den Souverain heeft ontfangen, naar behoren en met alle kragt, moeten worden gemaintineerd en gedefendeerd, en dat, voor het overige, de Leden en Steden ook behoren te blijven jouisseeren van die Rechten, welken haar competeeren en eigen zijn.

Het is vervolgens met dat oogmerk alleen, dat wij ten deezen einde hebben vermeent te moeten doen zien, dat wij, verre van daar door gemeriteerd te hebben in eene dusdanige verdenking te vallen, zeer gefundeerde redenen hebben gehad, waarom wij, ter wettiginge van onze geformeerde Nominatie, volgens het Privilegie, bij UEd. Groot Mog. verleend, ons bij niemand hebben konnen nog vermogen te addresseeren, dan aan UEd. Groot Mog. zelven, die, zo als wij, met gelijke intentie, de vrijheid zullen nemen nu verders te doen zien, meer, dan in één geval, ook hebben betoond dat geenzints hunne gewoonte is geweest, alle addressen over differenten, de Regeeringen der Steden rakende, ook zelfs wanneer eene Decisie over de wettigheid of onwettigheid der Nominatien is gevraagd, en generalijk wanneer het op der Steden Privilegiën aankwam, te hebben gewezen van de hand, of alle deliberatien van die nature altoos te hebben geseponeerd , maar dat, integendeel, diergelijke kwestien wel degelijk hebben aangenomen, en, als tot derzelver cognitie behorende, daar over hunne deliberatien hebben laten gaan. Ter zake niets doende, dat de meesten van dezelven buiten deleven gebleven zijn, zo als zulks, naar de omstandigheden der tijden en zaken, heeft mogen of moeten geschieden. Als volkomen genoeg zijnde, dat daar uit zal kunnen consteeren, dat verscheide Leden van deeze Vergaderinge, waar onder ook zeer notabele, zig hebben bevonden in diergelijke gevallen, als waar in wij tegenswoordig het ongeluk hebben te verseeren, met ons in één begrip zijn geweest nopens den weg, welken, tot redres van dezelven, behoorde te worden ingeslagen.

Onze intentie is niet om van alle die gevallen, bij deezen, een geheel Register te formeeren; maar alleen om eenige weinigen van dezelven aan te raken, welken meest ter ophelderinge zullen konnen dienen. En op dien voet slaan wij over het gunt in de Notulen van UEd. Groot Mog. word gevonden wegens de oneenigheden en disputen, welken tusschen de Regeering en Vroedschappen der Stad Schoonhoven hebben gesubsisteerd, en de klagten dieswegens UEd. Groot Mog. aangebragt, zo wegens het niet beleggen van de Vroedschap, begeven van Commissien, als over meer andere subjecten, het werk der Regeeringe en der Steden Privilegiën concerneerende, in de jaaren 1679, 1680 en 1685 voorgevallen. Gelijk wij mede konnen passeeren de differenten, welken op verscheide tijden en over onderscheide zaken menigvuldig zig hebben opgestaan tussehen de Regeering en Vroedschap der Stad Gortnchem, waar van de Registers van UEd. Groot Mog. over de Jaaren 1683, 1684 en 1685 veele gevallen opleveren, waar onder de Resolutien van den 17, 29 en 30 Maij en 6 Junij, van het Jaar 1685 kunnen nagezien worden; en omtrent welke gevallen zal consteeren, dat niet alleen verscheide van dezelven bij UEd. Groot Mog. zijn aangenomen, maar ook eenigen daar van zijn getermineerd.

Het geval van de Jaaren 1684 en 1685, omtrent de Stad Dordrecht, wegens de Nominatie van de Mannen van Achten, hoe zeer in zig zelven singulier en alleen betrekking hebbende op die Stad, heeft echter genoeg doen zien op welke solide gronden, die eerste en oudste Stad van deeze Provintie voor ons, de zelfde onze sustenue, waar van wij althans genoodzaakt zijn geweest UEd. Groot Mog. deeze opening te moeten geven, heeft gevoerd en gemanifesteerd. En of schoon die Stad, in de zaak zelve, welke met de onze in verscheide omstandigheden zeer veel heeft- verschild, naar haar genoegen niet heeft vermogen te reusseeren, waar van wij de redenen nog de motiven niet behoeven na te gaan; het is voldoende aan ons belang en oogmerk, wanneer daar uit is te zien, dat hunne Ed. Groot Mog. zig de cognitie van dezelve wel degelijk hebben aan getrokken, en dat nooit eene Resolutie daar op ook genomen is, waar bij de Regeering der Stad Dordrecht met die haare gedane klagten zoude zijn afgewezen, veel min dat derzelver gesustineerde bij UEd. Groot Mog. zoude zijn ongefundeert verklaard.

Van al het welke, in het zelfde Jaar 1685, kort na dat de Notulen van UEd. Groot Mog. geene verdere mentie maaken van het voorsz. geval van Dordrecht, mede nog heeft geexteerd een zeer notabel voorbeeld ten reguarde van de Stad Schiedam, als wanneer, op den 2 Maart, bij Requeste, door één Regeerend, eenige Oud-Burgemeesteren en eenige Raaden en Vroedschappen der zelve Stad, aan UEd. Groot Mog. niet alleen is geklaagd geworden over eene inforrmeele Nominatie, welke tot suppletie van eene Vroedschapsplaatze, bij de Vroedschap der zelve Stad, was geformeerd, als waar op was gebragt Mr. ABRAHAM CAMBIER, welke nog geene drie Jaaren Burger was geweest; maar ook direct over de Electie zelf, welke daar uit bij zijne Doorluchtige Hoogheid, Prinse WILLEM DEN III, glorieuser gedachtenisse, aan wien dezelve Nominatie daar toe, niettegenstaande het Protest van eenige Leden, daar tegens gestaan, was gepresenteerd, even informeel, naar hunne gedachten, omtrent denzelven CAMBIER was gestaan geworden; met verzoek, dat, dewijl zij Vertooners in die voorsz. zo informeele Nominatie en daar uit gedaane Electie, Eed- en Amptshalven, niet konden acquiesceeren, maar tot maintien en voorstand van hunne Stads Privilegien (waar van mede bij hunne Ed. Groot Mog. waren voorzien); zig verpligt en genoodzaakt vonden dezelven, zo veel in hun was, tegen te gaan, dat die zaak door hunne Ed. Groot Mog. zoude mogen worden geredresseerd, en de voorsz.

Stad bij haare Privilegiën, Vrij- en Gerechtigheden worden gemaintineerd; welk verzoek wederom bij UEd. Groot Mog. geenzints is van de hand gewezen, gelijk, wanneer de Souverain van zijne directe of ook wel indirecte overgifte of delatie, omtrent de verschilen over de wettigheid der Nominatien en Electien, was gepersuadeerd geweest, had konnen geschieden; maar wel degelijk het onderzoek van die zaak bij UEd. Groot Mog. is aangenomen, en zelfs in dier voegen, dat dezelven hebben vermeent de cognitie daar van hun zo eigen te zijn en natuurlijk te competeeren, dat zelfs het Recht of belang van den Heere Prinse Stadhouder daar bij niet was geinteresseerd, naardien dat Request, den zelfden 2 Maart, bij UEd. Groot Mog. alleen is gesteld geworden in handen van Burgemeesteren en Regeerderen der Stad Schiedam, om te dienen van Bericht; als wanneer wijders, daags daar aan, en dus den 3 dito, het zelve gerequireerde Bericht zijnde ingekomen, waar bij de wettigheid der Nominatie hadden geadflrueerd, UEd. Groot Mog. daar op hebben goedgevonden te resolveeren, om den voorschreeven Requeste en Berichte te stellen in handen van de Leden tot het groot Besogne en dus te maken commissoriaal, om, na rijpe overweginge van den inhoud van dien, en daar op gehoord de voornoemde Burgemeesters en Vroedschappen, respective, de Vergadering op alles te dienen van hunne Consideratien en Advis.

Omstandigheden, welken in veele opzigten ten deezen ten uittersten notabel zijn; zo om dat, naar onze gedachten, daar uit ten klaarsten doorstraald het eigen begrip van den Souverain, aan wien het alleen staat de Decisie te geven, wanneer ’er kwestie is tusschen de Meerderheid en Minderheid der Vroedschap over de wettigheid van eene geformeerde Nominatie, niet alleen; maar zelfs ook over eene gestaane Electie, in zo verre de Privilegiën der Steden daar bij zouden mogen zijn geinteresseerd; en tegens welke behandeling men, in de Registers van UEd. Groot Mog, niet heeft konnen vinden, dat de Doorluchtige Heer Prins Stadhouder, in dien tijd, zig eenigzints heeft verzet, of dezelve zig heeft aangetrokken. Maar inzonderheid ook notabel, wanneer daar uit gezien kan worden, dat UEd. Groot Mog. op dat geval, het welk met het onze zeer veel overeenkomst heeft, voor zo verre de wettigheid der Nominatie aangaat, welke thans mede door de protesteerende Leden word bestreden, niet hebben gehaesiteerd, om aanstonds en allereerst, de klagten van wederzijden te hebben willen inneemen, en dezelven daar na door Commissarissen te doen examineeren, zonder den Heer Prins Stadhouder alvorens tot zo verre in allen gevalle daar in te hebben willen brengen.

En welke gefundeerde redenen wij derhalven thans hebben, om klaaglijk dienaangaande aan UEd. Groot Mog. te mogen voordragen dat gunt wij tegenswoordig tot onze groote smerte en leedwezen moeten ondergaan, om, zonder tot hier toe te hebben mogen vernemen de klagten van onze Medeleden, en zonder dat eene deliberatie is gehouden over den waaren toestand der zaken, en of de kwestie inderdaad niet alleen maar hadde behoren te blijven tusschen de Meerderheid en Minderheid van de Vroedschap zelve, ons aanstonds ongelukkig te hebben zien vallen in eene onaangenaame Contestatie met haare Koninglijke Hoogheid, welke wij gaarne, en op het voetspoor van het voorsz. exempel, waar in de Vroedschap der Stad Schiedam alstoen eenparig van ons sentiment is geweest, hadden getragt te esquiveeren; en waar toe wij zo veel te groter redenen vermeenden te mogen allegueeren, naardien onze klagten, bij onze Propositie ter neder gesteld, niet zijn ingerigt geweest tegens haare Koninglijke Hoogheid, maar alleen over onze geprotesteerd hebbende Medeleden; daar, ter contrarie, de voorsz. klagten van de Minderheid der Vroedschap van Schiedam direct waren over en tegens den Doorluchtigen Heere Prinse Stadhouder in dien tijd.

Men behoeve waarlijk dan ook geene reflexie te maaken op onze conduites of sentimenten van vorigen tijd, in vergelijkinge, van die geenen, welken wij thans houden of zouden willen foveeren. Wij zullen hier na occasie hebben, om uit het gedrag zelf, bij ons in deezen gehouden, zo vertrouwen, ten genoegen te doen blijken, dat wij, zo wel als onze Praedecesseuren, geenzints aan de Doorluchtige Heeren, Prinsen Stadhouderen, begeeren tegen te spreken een Recht van informatie of onderzoek, het welke aan hoogstdezelven omtrent de wettigheid der respective Nominatien, die ter Electie gepresenteerd worden, op eene billijke wijze en tot hoogstderzelver gerustheid competeerd. Doch wie is ’er, die niet ziet dat zulks het point niet is, waar over in deezen eenig disput behoord te subsisteeren, als zijnde tusschen ons en de protesteerende Leden alleen differentiaal de wettigheid der Nominatie zelve, waar omtrent het voorschreeve aangehaalde geval, met het onze vergeleken wordende, overvloedig bewijs zal uitleveren, dat het eenige kwestieuse, welk in deezen kan voorkomen, alleen daar in moet bestaan, of wij eenig decisief oordeel wegens de wettigheid der voorschreeve Nominatie, welke door de protesteerende Leden bestreden word, en of die conform de Privilegien is of niet, van iemand anders mogen of kunnen vragen, dan alleen van den Souverain, en zulks van UEd. Groot Mog.

En in zo verre als onze Praedecesseurs op dat point anders mogten gedagt hebben, dan wij, waar van wij echter geene klaare preuve of bewijs vinden kunnen, zo zouden wij ons echter flatteeren, dat, in dat geval zelf, een iegelijk ons het niet kwalijk zal kunnen duiden of daar in misprijzen, dat wij thans, daar het op ’s Lands Hoogheden en Gerechtigheden aankomt, welken ieder Lid van de hooge Regeeringe bij Eede verbonden is voor te staan, en van wien wij wegens onze Privilegien en Voorrechten eenige Elucidatie, Interpretatie of Decisie moeten en mogen vragen, die sentimenten niet blindelings zouden konnen adopteeren; maar liever verkiezen, in dien gevalle, scrupuleuser daar omtrent boven onze Praedecesseuren gehouden te worden, dan dat men ons immer zoude kunnen verdenken eenige dusdanige Rechten, waar voor onze Voorvaders zorgvuldig

hebben gewaakt, te deezer tijd eensgzints te willen negligeeren of met de ligie hand tracteeren.

Eene zaak, Ed. Groot Mog. Heeren, resteerd ’er nog, waar van wij, als op ons geval van de uitterste applicatie zijnde , de vrijheid nog moeten nemen, alvorens van het point der Decisie af te stappen , tot nadere opheldleringe van onze verzogte wettiginge der Nominatie eenige mentie te maaken; bestaande hier in, dat het, naar alle Rechten, gewis en zeker is, dat, wanneer het geschil over de wettigheid of onwettigheid van eene overgeleverde Nominatie rouleerd over het verstand van der Steden Privilegiën, zo dat de ééne partij daar van een ander begrip formeerd, als de andere partij van die geenen, die in de Vroedschap zijn, alsdan de Opheldering en Decisie daar van alleen competeerd aan UEd. Groot Mog., die, uit krachte van de legislative magt, die hun toekomt, de Privilegien gegeven hebben, en daarom ook alleen en privativelijk gerechtigd zijn om die te elucideeren of interpreteeren. Een zaak, welke wij niet hebben gevonden dat eenige contradictie heeft kunnen lijden. Waar omtrent nu, om deeze stelling van eene evidente applicatie te doen zijn op het voor handen zijnde geval, alleen behoeft te worden onderzogr, of het geschil, dat ’er in deezen tusschen de Vroedschap is, niet waarlijk en inderdaad rouleerd over de zin, de meeninge en het verstand van het voorschreeve Privilegie zelf; waar toe, om van de affirmative daar van overtuigd te Zijn, alleen nodig zullen wezen deeze aanmerkingen te maaken. Voor eerst, dat ’er geen verschil is over eenige zaaken, die in facto bestaan, en, als requisiten in het formieeren van de Nominatie in agt genomen moetende worden, bij het Privilegie klaarlijk uitgedrukt zijn; als, bij voorbeeld, of ’er iemand op de Nominatie is gebragt, die buiten de Vroedschap is; die de vereischte Jaaren van ouderdom of van Vroedschap niet heeft, en diergelijke; en bij gevolge, dat het geschil alleen kan rouleeren over het Recht van nomineeren zelf, het geen bij het Privilegie gegeeven is, en dus over den zin, de meeninge en het verstand van het zelve.

Ten anderen, dat , geposeerd wordende dat beide de partijen zig beroepen op één en het zelfde Privilegie of Octrooi, zulks dat met volle woorden aan de eene zijde gesustineerd word dat het Privilegie gevolgd is, en aan den anderen kant, dat daar tegens is ingegaan, dat die sustenue zelf een allerklaarst bewijs opleverd, dat noodwendig de eene partij een ander begrip van dat Privilegie moet formeeren, als de andere; en bij gevolge wederom, dat ’er geschil is over den zin, de meeninge en het verstand van het Privilegie zelf. Waar bij, in de derde plaatze, kan gevoegd werden, dat in deezen bij de eene partij klaar en duidelijk word gesustineerd, dat ’er te kort is gestaan aan het Privilegie, doordien van de Nominatie afgelaten zouden zijn Persoonen, die, naar ordre en forme van de Regeeringe, daar toe waren nominabel; terwijl bij ons daar tegens word staande gehouden, dat daar door niet is te kort gedaan aan het zelve Privilegie, om dat daar bij aan de, Vroedschap de faculteit en vrijheid is gelaten om op de Nominatie te brengen die zij goedvinden, jnits alleen observeerende de requisiten, daarbij klaarlijk uitgedrukt; het; welke nogmaals zqer evident doet zien, dat in de Vroedschap verschillende begrippen zijn over den zin, de meeninge en.het verstand van het voorsz. Privilegie, en alzo aan UEd. Groot Mog. alleen kan toekomen daar over te oordeelen.

Terwijl daar benevens, om van de verdere ongefundeerde voorgevens den geprotesteerd hebbende Leden ietwes te zeggen, van alle fundament is gedestitueerd de pretense fletrissure, welke dezelven, doordien op de Nominatie gepasseerd zouden zijn, in hunnen goeden naam en faam zouden komen te lijden, naardien immers, dusdanig een argument met geen schijn van recht is te avanceren tegens de Meerderheid der Vroedschap, welke niets anders, in deezen heeft gedaan, dan te gebruiken de faculteit, welke haar bij het voorsz. Privilegie is vrij gelaten; namelijk, om uit alle de gekwalificeerde Perisonen van de Vroedschap, die geenen tot de Nominatie te verkiezen, welken zij daar uit als de rechtvaardigde, verstandigste en vreedzaamste liefhebbers van het Vaderland meest dienstig heelt geoordeelt, zonder dat, zo als de Meerderheid in gemoede kan verklaren, eenige andere redenen daar toe aanleiding hebben gegeven, dan die, welken in het Privilegie zelf te vinden zijn, en welken de Vroedschap, zonder dat daar van eenige specifieke verklaring behoeft te doen, heeft mogen gebruiken.

Doch waar omtrent dezelve wel heeft gewild althans in eenig meerder detail te komen, om met deeze haare sincere verklaring aan alle andere beweegredenen van verdrag of diergelijken, en in het bijzonder van eenige haat of nijd tegens iemand der voorbij gegane Leden, de volkomen uitsluiting te geven, en zig te zuiveren van alle verdenken, Welk daar omtrent op hen zoude kunnen vallen, en waar tegens zekerlijk, al was ’er bewijs van eenige usantie ter contrarie, het zelve nietwes ter zaake kan opereeren, in zo verre, dat daar door de Vroedschap zoude konnen worden ontzet van de faculteit, bij dusdanig een Privilegie verkregen, dien conform te mogen gebruiken. Terwijl, de exempelen van vroeger tijd daar latende, echter, omtrent de meer diergelijke gedane passeeringen, voor de protesteerende Leden zelfs genoeg had behoren te zijn het gebeurde in den Jaare 1751, bij het Ieven nog van wijlen zijne Doorluchtige Hoogheid, Prins WILLEM DEN IV, onsterflijker gedachtenisse; gelijk mede het gunt zelfs voorleden Jaar omtrent de Nominatie van Burgemeesteren heeft geëxsteerd ; en uit welke beide Nominatien, en wijlen zijna Doorluchtige Hoogheid, en haare Koninglijke Hoogheid, de Vrouw Gouvernante, haare respective Electien den hebben gedaan gehad. Als in welke gevallen niemand der Vroedschappen, die daar bij waren voorbij gegaan, ooit hebben gedagt of zig geimagineerd, daar door in hunnen goeden naam en faam in het minste te zijn geledeert geweest; boven en behalven dat het niet buiten dubieteit kan zijn, of het passeeren van een Lid der Vroedschap, welke voorleden Jaar niet, en dit Jaar al, heeft geprotedeerd, wel voor eene passeering kan gehouden worden, dewijl dezelve niet eerder Vroedschap is geworden, dan te gelijk op één dag en uur met de twee andere Leden, die mede nog nooit Burgemeesters zijn geweest, voor hem op de Nominatie daar toe zijn gepresereerd; en men niet weet, dat in dien tijd juist in het rangeeren der namen van alle de aangekomen Vroedschappen eenige rang is geobserveerd, of daar toe reflexie is gemaakt op de Jaaren, eer Schepenschap of diergelijke, waar uit vervolgens, als nu iemand der zelven als Vroedschap eenige preferentie boven de anderen zoude konnen pretendeeren.

Gelijk wij dan, Ed. Groot Mog. Heeren, vertrouwen met dit alles volkomen genoeg gezegt te hebben, tot betoog van het gunt dienen kan om UEd. Groot Mog. te overtuigen, en ook, zo wij met alle eerbied verhopen, hare Koninglijke Hoogheid te doen gepersuadeert zijp, dat wij geenzints uit eenige, kwade intentie of inzigten, veel minder om de hooge Rechten en Praeëminentien van zijne Doorluchtige Hoogheid, den minderjarigenHe ere Prinse Erfstadhouder, eenigzints te verkorten, ons ter Justificatie van onze geformeerde Nominatie aan UEd , Groot Mog. hebben geaddresseerd. Maar dat, integendeel, ons fondament daar toe alleen heeft gelegen en als nog subsisteerd in onze waaragtige meening in gemoede, en in goeder confidentie, dat onze Eed en Pligt, welken wij aan het Land, onze Stad en Burgerij gestaafd hebben en verschuldigt zijn, ons niet toelaten, het zij eene Elucidatie of Interpretatie, hetzij eene Decisie, over de wettigheid van onze Nominatie, welke uit kragte van het Privilegie, onze Stad en Burgerije bij UEd. Groot Mog. zelven verleend en gegeven, geformeerd is, bij iemand te konnen nog te mogen vragen of verzoeken, dan alleen bij UEd. Groot Mog. zelve, aan wie dat Recht, als Souverain van den Lande, is verbleven en competeerd.

Zo twijfelen wij niet, of wij zuilen nu ook wijders in staat zijn, met even de zelfde eerbied en onderwerping, en teffens met gelijke klaarheid, aan UEd. Groot Mog. te mogen doen zien het gunt verder dienen kan, zo tot Justificatie van ons gehouden gedrag na de voorschreeve bij ons geformeerde Nominatie , als in het bijzonder mede van het gunt bij. ons is gedaan en geinstitueerd, omtrent de hooge Persoon van haare Koninglijke Hoogheid, de Vrouwe Gouvernante, om daar uit van hoogstdezelve te hebben niogen obtineeren hoogstderzelver welbehaaglijke Electie, waar in wij ongelukkig genoeg zijn geweest , om tot hier toe niet te hebben mogen reusseeren.

Hier omtrent een aanvang zullende maken, moeten wij, ten deezen, vooraf wederom rondelijk confesseeren, dat onze intentie, met alles te doen, dat wij vermeent hebben te mogen en moeten doen, echter nooit daar heen heeft gegaan, om te denken dat haare Koninglijke Hoogheid eenigzints verpligt zoude zijn aanstonds uit eene overgeleverde Nominatie hoogstderzelver Electie te doen, zonder zig alvorens op de wettigheid van dezelve , en op het gunt hoogstdezelve daar omtrent word aangebragt, in billijkheid bij de Vroedschap te mogen informeeren of te doen informeeren. Wij hebben integendeel geheel andere denkbeelden van de nuttigheden en voordeelen, welken, uit de exercitie van de aan de Doorluchtige Heeren Prinsen Stadhouderen, door den Souverain opgedragen hooge Rechten en Praeëminentien noodwendig, ten beste van onze Republiek, Provintie, Steden en Leden van dezelve, proflueeren en proflueeren moeten, als dat wij met eenigen grond verdagt zouden kunnen gehouden worden, daar aan zulke enge paalen en perken te willen stellen. Nog eens, gantsch integendeel , wij haesiteeren niet te advoueeren dat eene billijke informatie, om te weten of de Electie met gerustheid en agtervolgens der Steden Privilegien kan gedaan worden, nodig is, en van effect en nut kan zijn.

En kan ’er aan deeze onze gevoelens wel getwijffeld worden ? wanneer wij, als zo veele waarheden, mogen poseeren, waar van bij onze Propositie bereids mentie is gemaakt, dat wij niet alleen, aanstonds op het ontfangen van haare Koninglijke Hoogheids Missive van den 8 September, den 10 daar aan eene Deputatie hebben gedecreteerd aan hoogstdezelve, om haare Koninglijke Hoogheid, wegens al het geene ter wettiginge van de Nominatie dienen konde, te informeeren en te persuadeeren, met aanbiedinge van gaarne te willen verneemen hoogstderzelver intentie omtrent alles, wat tot welzijn deezer Stad en tot het vervolgen der harmonie onder de Regeeringe zoude kunnen dienen; welke commissie ook immediaat daar op is geëxecuteerd. Maar, ten anderen, dat wij ook, wanneer wij het gewenscht succes niet hebben mogen verneemen van deeze gegeve informatien, al verders niet hebben gehaesiteerd, om, op het verzoek van de Heeren Commissarissen, bij haare Koninglijke Hoogheid daar toe gesteld , aan welgemelde Heeren nadere ouvertures wegens de wettigheid der Nominatie, door onze Gecommitteerden in ’s Hage, te hebben doen geven; zo als zulks in het breede, in de conferentie, op den 22 daar aan volgenden daar over gehouden, is gedaan en verhandelt geworden. En alle welke zo getrouwe als gefundeerde informatien, hoe zeer van even ongelukkig succes zijnde geweest, ter obtineeringe van haare Koninglijke Hoogheids Electie uit de voorschreeve Nominatie, wij echter niet hebben vermeent te kunnen nog te mogen nalaten, als bij repetitie, voor de derdemaal, nogmaals aan haare Koninglijke Hoogheid zelf, op den 28 September, voor het doen onzer Propositie, door eene aanzienlijke Deputatie van Stads wege te doen suppediteeren en voorhouden; ten einde om daar door, met bijvoeginge van alle gepaste persuasiven, haare Koninglijke Hoogheid eindelijk tot dezelve haare hoogstwelbehaaglijke Electie te permoveeren.

Doch waar in wij ook, ter dier tijd, al wederom ongelukkig genoeg zijn geweest, om, tot ons groot leedwezen, zulks niet te hebben kunnen obtineeren. Terwijl wij nu daarenboven hier bij kunnen voegen, dat het ’er zo verre van daan is, dat wij met dat alles van het geven van alle verdere informatien ons zouden willen vrij kennen of ontslagen houden, dat wij, ter contrarie, als het daar op zoude mogen aankomen, verklaren gereed te zijn, op de zelfde wijze, als wij gedaan hebben, aan haare Koninglijke Hoogheid, of aan dezelve Heeren Commissarissen in door onze Gecommitteerden van wegen deeze Vroedschap, als nog te doen geven alle zodanige verdere informatien, als, ten einde voorschreeve, ter wettiginge van onze geformeerde Nominatie, eenigzints zullen kunnen dienen; als zijnde ons geheele doen en laten daar bij in dier voegen geconstitueerd geweest, dat wij verzekerd zijn genoeg daar toe te kunnen avanceren, om ons daar bij gehouden gedrag op eene eclatante wijze te doen billijken, en daar uit als voorzeker te doen voorkomen, dat wij, en dus de Meerderheid, alleen die geenen zijn, welken, met voorbijzigt van alle ongepermitteerde oogmerken of interessen, omtrent de voorschreeve Nominatie niets anders hebben betragt of gedaan, dan het gunt wij als nog vermenen, dat, met kwijtinge van onze conscientien, in gevolge het praescript van het voorschreeve Privilegie, hebben vermogen te doen, en ook heeft behoren gedaan te worden.

Wij hebben omtrent onze behandeling, om tot de wettiging der Nominatie bij UEd. Groot Mog. onze toevlugt te nemen, wel met alle bedaardheid gaan overdenken, of eenige overmatige iever ons ook tot eenige praecipitatie had doen overgaan, welke wij zelf althans zouden behoren af te keuren. Doch als wij dienaangaande rijpelijk alles hebben overwogen, vinden wij niets, het geen ons met fondament kan beschuldigen. Zijn wij niet verpligt geweest de spoedige Electie te helpen bevorderen op alle behoorlijke en mogelijke wijze, daar dezelve, volgens Resolutie van den Souverain, en volgens alle redenen, daar toe dienende, niet lang kan nog behoord te worden gemist? En hebben wij het zelve niet in het werk gesteld op de allereerbiedigste en decentste manier, door aan haare Koninglijke Hoogheid dieswegens de nodige ouvertures en informatien te doen geven, en aan hoogstdezelve ootmoedige remonstrantien te laten doen? Het zo lang agterblijven van de Electie, niettegenstaande dat alles, was eene gantsch buitengewone zaak, en konde derhalven de bedugting voor de suites van dezelve, zo ten aanzien van Stad en Land, geheel als zonder fondament worden aangezien en genegligeerd? Niet dat wij dit voortbrengen, om zulks te willen stellen ter verantwoordinge van haare Koninglijke Hoogheid, die zekerlijk de oorzaak daar van niet is; maar wij wijten het alleen aan de protesteerende Leden, en die zig met dezelven hebben gevoegt, die, op frivole pretexten, de goedheid van haare Koninglijke Hoogheid in zo verre hebben weten te misbruiken, dat dezelven, zijn als men nu weet, in plaatze van hunne redenen van derzelver gedaan Protest bij de hand te hebben en aanstonds te berde te brengen, ook zelfs aan de Vroedschap, zo als wel behoord had, dezelven naderhand eerst hebben moeten opzoeken, en haare Koninglijke Hoogheid daar door weken lang buiten activiteit hebben gesteld, om hoogstderzelver gedachten over de Electie, naar behoren, te kunnen laten gaan; een zaak, echter, welke ons niet kan benadeelen, of waar door wij ietwes anders zouden hebben behoren te doen, dan wij gedaan hebben.

Alle buitengewone zaaken veroorzaken altoos veel opmerking, en zekerlijk kan de rust en tranquiliteit in de Steden nooit beter geconserveerd blijven, dan wanneer alle gewone zaaken ook haaren gewoonen gang kunnen behouden. Dus kon het lang agterblijven van deeze Electie niet nalaten, bij alle de Burgers en Ingezetenen van deeze Stad veel attentie te maaken, en, gelijk een iegelijk van de waare constitutie der zaaken niet altoos, en zo het behoorde, kan zijn geinformeerd, moest het noodwendig wisselvallig blijven, wat indruk zulks op de gemoederen hebben zoude. En dit was vervolgens eene gegronde reden, waarom wij, als bij voorzorg, niets vermogten te verzuimen of ongetenteerd te laaten, wat verstrekken konde, om, op een billijke en decente wijze, haare Koninglijke Hoogheid, aangaande de wettigheid der Nominatie, gerust te stellen, en dus ook, na eene zo langen tijd, althans de wettiging van dezelve van UEd. Groot Mog. te verzoeken, door eene Decisie van de voorgemelde kwestie tusschen ons en de geprotesteerd hebbende Leden; als ten vollen gepersuadeerd zijnde, dat haare Koninglijke Hoogheid als dan geen moment langer zoude willen tardeeren, om tot de Electie te treden.

Ziet men nu, als van agteren en tot dus verre, dat alle vreeze voor eenige suites ijdel is bevonden ; wij hebben zulks nergens aan te attribueeren, dan aan de eenvoudigheid der zaake zelve, en aan de waare en klaare bevattinge, welke alle Burgers en Ingezetenen, zonder onderscheid, daar van aanstonds hebben geformeerd en blijven behouden, zo ten aanzien der Nominatie op zig zelve, als ten opzigte dat het aan ons niet hapert, dat de Electie zo lang agterblijft, en dat wij als Regenten daar toe alles hebben gedaan, wat mogelijk was, en hebben kunnen doen. Dan gelijk ondertusschen zuiks niet wegneemt dat de poogingen , die ’er, om tot de Electie te komen, bij ons in het werk zijn gesteld, niet hadden behoren geadhibeerd te zijn, en integendeel alle deeze circumstantien dezelven wettigen, zo zullen wij altoos daar op met alle tranquiliteit kunnen blijven afwagten, wat ’er ook van zoude mogen komen, als ten vollen bewust zijnde, dat het, na dit alles, nooit aan ons, maar alleen aan de protesteerende Leden, en die zig met hun gevoegt hebben, als de eenige source hier van, zal kunnen geweten worden.

Op deeze gronden hebben wij ook niet kunnen ontdekken wat misdag ’er bij ons zoude zijn begaan, in het hebben willen doen beschrijven van de Vergaderinge van UEd. Groot Mog. tegens den 22 September, in plaatze dat dezelve eerst bij den anderen rond te komen den 28 dito, en zulks alleen zes dagen, vroeger;

Ten einde van dit zo singulier en als toen al in het geheele Land zo veel eclat makende geval aan onze Medeleden kennis te geven, en derzelver hulpe en concurrentie te vragen, tot het wegnemen der obstaculen, die daar toe occasie gaven. En gelijk wij het ongeluk hebben gehad bij de Heeren Gecommitteerde Raaden, die, naar onze gedachten, in deezen, alleen konden worden aangezien als de Executeurs van de Wet van den Souverain, daar in echter niet te hebben konnen reusseeren, zijn wij het ook alleen, die vermeenen daar over gefundeerde redenen van klagen te konnen hebben; zo als wij dezelven, ter behoudinge en conservatie van ons en onser Medeleden Vrijheden en Rechten, volgens de Grondwetten van den Staat, in de schoot vau UEd. Groot Mog. hebben gebragt.

En waar bij wij het gaarne zouden gelaten hebben, indien het Collegie van de Heeren Gecommitteerde Raaden ons mede in het zelve ons doen hadden gelieven te excuseeren. Doch waar omtrent, zo wij vertrouwen, te zijner tijd zal blijken, dat de daar tegen bij welgemelde Collegie aangehaalde redenen geenzints voldoende, aan UEd. Groot Mog. zullen voorkomen, als zijnde, zo als wij te meermalen hebben doen zien, onze klagten, waar over wij de extraordinaris Beschrijving hebben verzogt en gerequireerd, niet ingerigt geweest tegens haare Koninglijke Hoogheid; maar alleen tegens de geprotegeerd hebbende Leden uit onze Vroedschap. Behalven dat, in allen gevalle, die extraordinaris Beschrijving niet vermogt te worden afgewezen, om wat oorzaak dezelve ook zoude mogen zijn verzogt geweest, volgens de expresse Resolutie van UEd. Groot Mog. van den 6 Julij, van het Jaar 1677, als waar van de Heeren Gecommitteerde Raaden nooit, maar wij alleen, de verantwoording aan UEd. Groot Mog. zouden zijn verschuldigd geworden.

Wil men dit alles in klaar dagligt gesteld zien, zo zal alleen de beschouwing van het exempel wegens de Stad Dordrecht, van den Jaare 1684, wederom daar toe volkomen voldoende zijn. Wanneer wij daar uit aan de Heeren Gecommitteerde Raaden zullen mogen vragen, waar in tog onze klagten met die van Dordrecht hebben verschild, of minder dan dezelven zouden mogen zijn geweest, of die hebben gesurpasseerd? En waarom wij echter dan het ongeluk moeten ondergaan, van door hunne Ed. Mog. geheel anders te zijn behandeld geworden, dat in dien tijd derzelver Praedecesseurs de Stad Dordrecht behandelt hebben? Was ’er ietwes anders of meer, dan de voorschreeve Resolutie van het Jaar 1677, waar op het verzoek der Stad Dordrecht werd gefundeert ? Sprak de Instructie voor het Collegie van de Ueeren Gecommitteerde Raaden in dien tijd merkelijk anders, dan de tegenswoordige, waar van hunne Ed. Mog. gebruik maken? En waarom is dan nogthans het verzoek der extraordinaris Beschrijvinge aan Dordrecht toegestaan en aan ons afgeslagen ?

Men behoeve maar in te zien de Registers van dien tijd, om ten deezen, omtrent de behandeling van de Heeren Gecommitteerde Raaden, dit onderscheid te vinden, dat, daar de klagten van Dordrecht hunne Ed. Mog. alleen werden aangebragt bij eene Missive, met een Secretaris der Stad afgezonden, op dezelven nogthans, zo als die waren, de extraordinaris Vergadering aanstonds is geaccordeert, daar het zelfs de verzoek, alleen om klagten over onze Medeleden in te brengen, bij ons zijnde gedaan bij eene Missive van Burgemeesteren, Schepenen en Vroedschappen, en daar benevens eene Deputatie ten zelfden einde was afgezonden, zulks aan ons is gedeclineerd; wetende een iegelijk, welke in de Historien van ons Land eenigzints is geverseerd, ook zeer wel, dat de Constitutie van de Republiek, in den Jaare 1684 en daar omtrent, wegens de omstandigheden der tijden, niet zo veel met de tegenswoordige heeft gediffereerd, dat daarom als nu, uit dien hoofde, meer nodig zoude zijn geweest dezelve Beschrijving te hebben moeten difflculteeren.

Terwijl, tot wegneeminge van alle verdere bedenkingen, en inzonderheid of het verzoek in het Jaar 1684 ook vroeger was gedaan, en of de ordinaris Vergadering in dien tijd langer van den anderen hadde kunnen verblijven, dan tegenwoordig te voorzien was, alleen te noteeren is, dat hij Dordrecht het verzoek tot de extraordinaris Beschijvinge is gedaan op den 4 November, waar op den 8 daar aan de Heeren Staaten zijn vergadert, daar bij ons het verzoek is gedaan op den 16 September, om de Vergaderng alleen te doen convoceeren, om den 23 in besoignes te treden; zijnde in het Jaar 1684 de Vergadering bereids van den anderen geweest zedert den 4 October daar te vooren, en alzo zeker dat dezelve binnen korten tijd wederom bij den anderen moeste komen, zo als de Heeren Gecommitteerde Randen ook daar toe, op den zelfden 4 November , de Pointen te gelijk hebben afgezonden , waar op de ordinaris Vergadering hebben geconvoceerd tegens de week daar aan volgende, en dus tegens den 14 November. Alles invoegen zulks, in het tegenswoordige geval, insgelijks had kunnen geschied zijn. En op alle welke zaaken, als tot eene generale bestempelinge, alleen nog maar zal worden geremarqueerd, dat men nergens heeft kunnen vinden dat het de Heeren Gecommitteerde Raaden ooit ten kwade zoude zijn geduid, dat het zelve Collegie de voorgemelde extraordinaris Beschrijving aan die van Dordrecht, in conformité van de voorschreeve duidelijke en klaare Resolutie van UEd. Groot Mog., had geconcedeert; of dat men ook de Stad of Regeeringe van Dordrecht immer zoude hebben geargueerd of verdagt gehouden, dat, in het doen beschrijven der voorschreeve extraordinaris Vergaderinge, ietwes zouden hebben gedaan, waar toe dezelve niet allezints, jure en volgens authorisatie van den Souverain, zouden zijn gerechtigd geweest.

Vervolgens hebben wij ook niet kunnen bespeuren daar in ietwes laesief te zijn gelegen, of eenige misdaad bij ons te zijn bedreven, wanneer wij, na volle drie weken te hebben gewagt op de welbehaaglijke Electie van haare Koninglijke Hoogheid uit de voorschreeve onze Nominatie, en na alles te hebben aangewend, wat mogelijk is geweest, om hoogstdezelve, door alle informatien en persuasien, van de wettigheid van dezelve te overtuigen, en tot het doen der Electie te permoveeren, op zodanige wijze, als hier voren breeder is vermeld ; eindelijk hebben geresolveerd dezelve onze zaak, door middel van onze gedaane Propositie, te brengen ter kennisse van UEd. Groot Mog., gelijk op den 28 September door onze Heeren Gedeputeerden, volgens onze aan hun gegeeven strikte last, heeft moeten gedaan worden, en waar van het hun niet mogelijk is geweest te hebben kunnen afgaan. Voor al hier bij geconsidereerd wordende, zo als het waarlijk met de zaak geleegen is geweest, te weten, dat onze klagten alleen zijn ingerigt geweest tegens die Leden van de Vroedschap, welken negens de wettigheid der Nominatie hadden geprotesteerd, en die daar door hadden verklaard zig dienaangaande regens ons partij te stellen, gelijk wij hun daar voor alleenlijk bij deezen als nog zijn houdende.

En waar bij dan is gekomen, dat wij, ziende dat alle onze poogingen, zo menigwerf en in eenen zo langen tijd geadhibeerd, bij haare Koninglijke Hoogheid waren geweest ongelukkig en van geen succes, als getrouwe Regenten hebben vermeent alles te moeten bijbrengen, wat ter bevorderinge van dezelve Electie zoude kunnen dienen, en om te gelijk ons vrij te stellen, dat niemand onzer langer in eenig bewind zoude hebben zoeken te blijven, dan hem, volgens de Privilegien en Rechten, competeerd. Waar toe wij geen gepaster middel hebben geweten, dan het gunt wij door onze Propositie hebben geinstitueerd, en van UEd. Groot Mog. hebben verzogt, om alzo te bespoedigen de afdoening en de decisie van eene zaak, welke wij in gemoede, en op de gronden, hier boven aangewezen, hebben vermeent, zo als daar bij moeten persisteeren, van niemand te kunnen nog te hebben mogen vragen, dan alleen van UEd. Groot Mog. zelven, en waar in bij het doen wettig verklaren der zelve Nominatie niets anders hebben beoogt, dan het gunt ter geruststellinge van haare Koninglijke Hoogheid verstrekken zoude, om hoogstderzelver Electie daar uit, agtervolgens het voorsz. Privilegie, wel en te rechte te kunnen doen; waar toe wij zelfs vermeent hebben, nooit te vroeg nog te sterk onzen ijver en intentie te hebben mogen doen blijken.

Moetende, laatstelijk, het werk der Assopiatie aangaande, nog alleen maar bij ons worden geavanceerd, dat, gelijk wij niet weten over eenige andere zaak, dan over deeze, tusschen ons en eenigen van onze Medeleden, eenige differenten te subsisteeren, het nogthans daar bij zeker is, dat wij het zelve verschil aanzien als, van de uitterste consequentie, ten reguarde van onze eer en reputatie, welke wij, zo wel in deeze, als in alle andere zaaken, altoos hebben getragt ongeschonden te bewaren; en waar uit vervolgens genoeg is op te maaken, hoe onaangenaam en treffende het voor ons moet zijn, wanneer door de voorschreeve ongefundeerde Protesten van onze Medeleden , ons' hebben gevonden geaccuseerd van Meineed en het schenden en vertreden van de Stads-Privilegiën. Welke Assopiatie hier op kan plaats vinden, ten zij dezelve protesteerende Leden alvorens hunnen weg veranderden, en van hunne zo verregaande en ongefundeerde accusatien afzien, en daar toe ook zelf de Electie uit deeze Nominatie van haare Koninglijke Hoogheid komen te verzoeken en helpen bevorderen, weten, wij niet.

En het is in dien zin en meeninge, dat wij niet kunnen af keuren, het gunt onze Gecommitteerden aan opgemelde Heeren Commissarissen van haare Koninglijke Hoogheid, nier uit onzen naam of volgens onzen last, maar alleen in hun particulier en als uit hun zelven, hebben gesuppediteerd gehad, en waar van wij ook het nonsucces, als zijnde welgemelde Heeren Commissarissen, zo als het onze Gecommitteerden was te voren gekomen, van dat idee niet geheel alleen geweest, vervolgens wederom aan geene anderen kunnen attribueeren, dan aan de meergemelde protesteerende Leden, die, ten blijke van hunne perseverantie in de zo verregaande beschuldigingen, niet zullen hebben nagelaten te doen al wat mogelijk zal geweest zijn, om zulks te houden buiten alle effect. Hoe genegen wij dan ook zijn, om dit different te vinden, behoudens onze eer daar bij blijve geconserveerd, en met welke eerbied, attentie en bereidwilligheid wij gereed zijn alle voorslagen te hooren en te verneemen, welken UEd. Groot Mog., of haare Koninglijke Hoogheid, ten dien einde zouden gelieven ons te laaten doen en voor te houden, en waar naar wij inzonderheid verlangen, ten einde ook daar door deeze tegens ons oogmerk zo zeer aanlopende, als voor ons zeer onaangename en smertelijke Contestatie, ten reguarde van haare Koninglijke Hoogheid, ten spoedigsten zoude mogen cesseeren, als ten vollen gepersuadeerd zijnde hoe prsetieus en noodzaaklijk het zij, dat wij, nevens alle de andere integreerende Leden van den Staat, buiten alle geimagineerde verwijderinge, hoe weinig die ook zoude mogen zijn, met hoogstdezelve mogen verblijven.

Wij kunnen nogthans in gemoede nogmaals verklaren daar toe nietwes te weten, en het is uit die source, dat wij vermeenen niets anders te.kunnen doen, dan bij deezen alsnog op het eerbiedigden te moeten blijven insteeren, dat UEd. Groot Mog. de voorschreeve kwestie, tusschen ons en de weinige geprotesteerd hebbende Leden ontstaan, over de wettigheid der voorgemelde Nominatie, ingevolge het Privilegie van UEd. Groot Mog. geformeerd, gelieven aan te nemen en te examineeren, en dezelve, ingevolge onze daar toe gedaane Propositie, en ten einde, daar bij gemeld, in alle billijkheid, en volgens UEd. Groot Mog. hooge wijsheid gelieven te termineeren en te decideeren.

Waar mede wij, na UEd. Groot Mog. in de bescherminge des Allerhoogsten te hebben aanbevolen, blijven,



EDELE GROOT MOGENDE HEEREN,


UEd. Groot Mog. Dienstwillige,

BURGEMEESTEREN, SCHEPENEN

EN RAADEN DER STAD HAARLEM.

Ter Ordonnantie van dezelven



Haarlem den
24 October 1757.



J. J. VAN BERGUM VAN NIEUWENHUIZEN

Wij hebben te voren omstandig bericht, dat de Gedeputeerden van de Stad Haarlem, betreffende de zwarigheden, door eenige Leden van de Vroedschap dier Stad gemaakt, wegens de Nominatie tot veranderinge van de Regeeringe aldaar, ter Vergaderinge van hunne Ed. Groot Mog. de Heeren Staaten van deeze Provintie, hadden gedaan tweeërlei Propositien: ééne over de weigering der Heeren Gecommitteerde Randen, om, rakende deeze zaak, eene buitengewone Vergadering der Staaten, ten verzoeke van de Regeeringe deezer Stad, te beschrijven; en de andere ten einde hunne Ed. Groot Mog. de gemaakte Nominatie geliefden te verklaren als wettig en gemaakt volgens de Privilegiën en Oclrooien; dat hier op, in gevolge het besluit der Staaten, zo wel door de Heeren Gecommitteerde Raaden, als door haare Koninglijke Hoogheid, de Vrouwe Gouvernante, op den 5 van October, omstandige Berichten, betreffende die zaak, ter Staatsvergaderinge waren overgeleverd; en dat de Regeering van Haarlem vervolgens den 26 van de zelfde maand, een Brief, bij wijze van Contra-Bericht, ter Vergaderinge van de Staaten had ingebragt, waar in zij haare gedaane Propositie trachtte te rechtvaardigen en nader aan te dringen. Deeze Brief of dit Contra-Bericht, den gemelden 26 October, ter Vergaderinge van de Staaten overwogen zïjnde, was bij de Gedeputeerden der Steden Dordrecht, Leiden, Amsterdam, Rotterdam en Brielle Copij van het zelve verzogt, om daar op het goedvinden der Heeren, hunne Principaalen, te verstaan, en een besluit genomen om de bepaalde Resolutie over deeze zaak uit te stellen tot nadere overweeging. Op die Resolutie deden de Heeren van de Ridderschap, en de Geputeerden van de Stad Haarlem, ten zelfden dage, ieder eene Aanteekening. Die van de Ridderschap luidde dus:

„ De Heeren van de Ridderschap en Edelen hebben de Heeren Gedeputeerden van Haarlem, op het ernstigste en niettemin op het vriendelijkste verzogt, hun voorgemelde Contra-Bericht wederom naar zig te nemen, en uit de Notulen van hunne Ed. Groot Mog. te houden, om verdere verwijdering en eclat te prevenieeren; en moeten op de zaak zelf als nog declareeren, zo als zij op den 5 deezer hebben gedaan, wanneer het Bericht van haare Koninglijke Hoogheid in de Vergadering is ingekomen, en waar bij zij als nog persisteeren, dat zij zig daar mede conformeeren, en volkomen overtuigd zijn van de gefundeertheid van het Recht van haare Koninglijke Hoogheid, en dat hoogstdezelve in allen deezen niets anders gedaan heeft, als het. geen waar toe hoogstdezelve niet alleen was bevoegd, maar ook, indispensabel verpligt.”

De Gedeputeerden van Haarlem stelden op deeze Aantekening het volgende Declaratoir.

„De Heeren Gedeputeerden der Stad Haarlem, hebben verklaard. de Heeren van de Ridderschap en Edelen te houden al te geëclaireerd, en omtrent de behandeling der zaaken van de Vergaderinge te zeer geverseerd, dan dat zouden kunnen veronderstellen, dat hunne Wel-Edelheden zelf hen Heeren Gedeputeerden als gekwalificeerd en in staat zouden kunnen erkennen om aan derzelver voorschreeve gedaan verzoek te kunnen en mogen voldoen, zo uit hoofde van de voorgemelde Missive zelve, welke de Heeren, hunne Principaalen, hebben goedgedagt, direct aan de Vergadering van hunne Ed. Groot Mog. te schrijven en te addresseeren, als ook ten aanzien van den inhoude van dien, voor zo verre betreft de redenen, waar door de Heeren, hunne Principaalen, daar bij verhielden zig indi. spensabel te hebben verpligt en genoodzaakt gevonden de voorschreeve Mislive tot hunne nadere justificatie en verontschuldiginge aan hunne Ed. Groot Mog. te hebben moeten lakten afgaan.”

„Dat, voor het overige, het hun Heeren Gedeputeerden onbegrijpelijk voorkomt , hoedanig , door het brengen van de voorschreeve Missive in de Notulen van hunne Ed. Groot Mog., eenige verdere verwijdering of eclat zoude zijn te redouteeren, daar zij Heeren Gedeputeerden zig niet alleen ten vollen gepersuadeert houden, dat de voorschreeve Missive niets behelst, als het gunt met alle decentie en eerbied aan den Souverain heeft vermogen geëxposeerd te worden, en waar jegens geene der Leden, hoe zeer daar toe verzogt, ietwes heeft, kunnen allegueeren, maar naardien daarenboven bij dezelve Missive van de Heeren, hunne Principaalen, het Recht van haare Koninglijke Hoogheid, voor zo verre daar mede eene bevoegdheid tot het doen van informatie op de wettigheid der Nominatien zoude mogen worden geindigiteerd, op eene billijke wijze word geadvoueerd, en daar benevens nog het oprecht verlangen en de bereidwilligheid van de Heeren, hunne Principaalen, om alle Contestatien met haare Koninglijke Hoogheid ten spoedigsten te doen cesseeren, daar in ten klaarsten is opengelegd: terwijl vertrouwd word, dat al het gunt daar tegens van de zijde der geprotesteerd hebbende Leden verders zoude mogen gedaan worden, enkel en alleen zal kunnen verstrekkeh om de conduites, bij de Vroedschap, ten hunnen reguarde, gehouden, zo veel te meer te doen wettigen.

In Slagtmnand, daar op volgende, werd door hunne Ed. Groot Mog., wegens de beide Propositien van de Regeeringe der Stad Haarlem, een beslult genomen. Bij eene Resolutie van den 26 dier maand verklaarden zig dezelven, nopens het verstand der Resolutie van den 6 van Julij, des Jaars 1677, of liet beschrijven van de Vergaderinge der Staaten, op de volgende wijze:

,, Bij resumtie gedelibereerd zijnde op de Propositie van de Heeren Gedeputeerden der Stad Haarlem , op den 28 September, laatstleden, ter Vergaderinge gedaan, over het niet extraordinaris beschrijven van de Vergaderinge hunner Ed. Groot Mog., op het verzoek van dezelve Regeringe, aan de Heeren Gecommitteerde Raaden gedaan; als mede op het Bericht van de Heeren Gecommitteerde Raaden, op de voorschreeve Propositie , ter Vergaderinge, den 5 October, daar op ingekomen.

,, Is goedgevonden en vestaan te declareeren, zo als hunne Ed. Groot Mog. declareeren bij deeze, dat detzelver Resolutie van den 6 Julij van het Jaar 1677, zijnde allezints klaar en duidelijk, geene exceptie of verdere deliberatie admitteerd; en dat mitsdien de Heeren Gecommitteerde Raaden gehouden en geobligeerd zijn, de Vergadering hunner Ed. Groot Mog.te.convoceeren en te beschrijven, zo wanneer zulks bij of van wegen de Heeren van de Ridderschap en Edelen, of van wegen Burgemeesteren en Regeerderen van ten van de Steden, Leden van de hooggemelde Vergaderinge, word verzogt, zonder dat gemelde Heeren Gecommitteerde Randen zulks zullen mogen weigeren; en dat de gemelde Heeren Gecommitteerde Randen mede gehouden en geobligeerd zijn, de Propositie, die de gemelde Heeren van de Ridderschap en Edelen, of de gemelde Burgemeesters en Regeerders van een der voorgemelde Steden aan de gemelde Heeren Gecommitteerde Randen zouden mogen hebben gedaan of overgeleverd, als een point van Beschrijvinge aan gemelde Leden toe te zenden, zonder daar van insgelijks in gebreke te mogen blijven.”

's Daags te voren, den 25 van November, verklaarden zig hunne Ed. Groot Mog., omtrent de Propositie tot het wegneemen der zwarigheden, wegens de gemaakte Nominatie. De Resolutie daar omtrent, bij Meerderheid van Stemmen genomen, werd gedagtekend den 19 van de meergemelde maand November, ten welken dage het Concept van dezelve gemaakt was. Doch de Gedeputeerden van Dordrecht, Haarlem, Amsteldam, Rotterdam en Brielle, toonden, door Aanteekeningen op deeze Resolutie, in dezelve niet toegestemd te hebben, gelijk de inhoud derzelve, hier woordelijk volgende, aanwijst.

„ Bij resumtie gedelibereerd zijnde op het Bericht van haare Koninglijke Hoogheid, de Vrouwe Gouvernante, op den 5 der voorleeden maand ter Vergaderinge ingekomen, op de Propositie, door de Heeren Gedeputeerden der Stad Haarlem, op den 28 September, daar te voren, ter Vergaderinge gedaan; in substantie daar toe tendeerende, dat hunne Ed. Groot Mog. zouden gelieven te concurreeren tot het. gunt ter opheffinge van de ingebragte Obstaculen tegens de Nominatie van Bürgemeesteren der voorschreeve Stad dienen kan, en dat mitsdien hunne Ed. Groot Mog. de voorschreeve Nominatie zouden gelieven te verklaren voor Wettig, en als gemaakt volgens Privilegien en Octrooien der voorschreeve Stad, op de bestellinge der Magistratuure gegunt.en gegeven, en speciaal in conformiteit van het Octrooi en Privilegie, daar toe bij hunne Ed. Groot Mog., den 22 junij van het Jaar 1651, verleend, en den 1 September van het Jaar 1756 nader geconfirmeerd, als zodanig zouden gelieven te justificeeren; ten einde haare Koninglijke Hoogheid daar door, wegens de wettigheid van dezelve gerust gesteld zijnde , niet langer verhindert mogte worden in het doen der Electie uit dezelve Nominatie.

„ Als mede op het nader Bericht van Burgemeesteren, Schepenen en Raaden der Stad Haarlem, op den 26 der voorleden maand, over de voorschreeve zaake, ingekomen.

„Is, na dat haare Koninglijke Hoogheid, de Vrouw Gouvernante, ter Vergaderinge verscheenen zijnde, een spoedige afkomst van deeze zaake had gerecommnandeert, goedgevonden en verstaan, dat haare Koninglijke Hoogheid, de Vrouw.Gouvernante, zal worden bedankt, zo als bedankt word bij deeze, voor de goede conduites, die hoogstdezelve, in de behandeIing van deeze zaake, heeft gelieven te houden; en voorts te verklaaren, zo als hunne Ed. Groot Mog. verklaaren bij deeze, dat het Recht van Informatie, waar over alleen de kwestie is geweest, aan haare Koninglijke Hoogheid, in haare hooge kwaliteit van Gouvernante, als custodieerende de Rechten van het Stadhouderschap, competeerd.

„ En is voorts haare Koninglijke Hoogh. verzogt, zo als hoogstdezelve verzogt word bij deeze, om alle devoiren aan te wenden, om, door hoogstderzelver intercessie, de gerezen differenten in der minne te concilieeren, en, is het doenlijk, de gebroken harmonie tusschen de Regenten te herstellen; wordende de Heeren van Haarlem geëxhorteerd daar toe al wat mooglijk is te contribueer en, en daar toe alle faciliteit te adhibeeren.”

De Heeren Gedeputeerden der Stad Dordrecht hebben verklaard, in de voorsz. Resolutie niet geconsenteerd, maar daar tegen geprotesteerd te hebben; reserveerende voor de Heeren, hunne Principaalen, daar omtrent zodanige nadere Aanteekening de doen, als dezelven zullen oordeelen te behoren.

De Heeren Gedeputeerden der Stad Haarlem hebben op de vorenstaande Resolutie doen aanteekenen:

„ Dat de Heeren, hunne Principaalen, nimmer zullen kunnen advoueeren dat in de zaak, waar over de voorschreeve Resolutie is gaande, alleen de kwestie zoude zijn geweest over het Recht van Informatie, aan haare Koninglijke Hoogheid, in haare hooge kwaliteit van Gouvernante , als custodieerende de Rechten van het Stadhouderschap, competeerende; want dat als nog daar bij moeten persisteeren, dat het kwestieuse, het gunt, door middel van de voorschreeve Propositie, ter kennisse en deliberatie van hunne Ed. Groot Mog. is gebragt, zo als uit dezelve Propositie en nader ingebragte Missive zeer evident consteerd, alleen heeft bestaan in een different over de wettigheid der geformeerde Nominatie tot Burgemeesteren, van den 7 September laatstleden, tusschen de Meerderheid der Vroedschap en eenige weinige daar tegens geprocedeerd hebbende Leden van dezelve, ontstaan, en of dezelve Nominatie vervolgens is conform aan het Privilegie van den Souverain, daar toe gegeven, of niet; welke kwestie, ter bereikinge voorran het salutaire oogmerk, daar in gelegen, zeer faciel bij hunne' Ed. Groot Mog., na verhoor van de daar bij geinteresseerde partijen, althans ook had kunnen getermineerd worden, en waar over, in allen gevalle, buiten alle contradictie, geene finale decisie, dan alleen bij den Souverain, kan gegeven worden.

„Dat, wat aanbelangt het poinct van Informatie op de wettigheid der voorschreeve Nominatie, haare Koninglijke Hoogheid, in haare hooge kwaliteit competeerende, de gedachten van de Heeren, hunne Principaalen, altoos daar heen hebben gegaan, dat daar over tusschen haare Koninglijke Hoogheid en de Vroedschap der Stad Haarlem geen verschil was of konde subsisteeren, als vermeint hebbende dat daar van tot een overtuigend bewijs niet alleen konde dienen, al het gunt tot Informatie van haare Koninglijke Hoogheid, van den 7 tot den 8 September incluis, bereids hadden gedaan en, in het werk gesteld, volgens het geene daar van bij de voorschreeve Propositie is vermeld; maar dat, in allen gevalle, tot wegneeminge van alle dubieteit, daar omtrent, moest verstrekken de solemneele offerte, bij de voorschreeve Missive of nader Bericht, den 26 October ter Vergaderinge ingekomen, ter neder gesteld, en waar bij de Vroedschap verklaard heeft gereed te zijn, op de zelfde wijze, als gedaan hebben, aan haare Koninglijke Hoogheid, of aan de Heeren Commissarissen in ’s Hage, als nog te doen geven alle zodanige; verdere lnformatien, als ter wettiginge van de geformeerde Nominatie eenigzints zullen kunnen dienen.

„Dat, boven dit alles, de Heeren, hunne Principaalen, om eene nadere en reëele preuve te geven, dat derzelver poogingen geenzints zijn ingerigt geweest, om haare Koninglijke Hoogheid, in derzelver hooge kwaliteit, van eenigen der hooge Rechten en Prceêminentien van het Stadhouderschap, cn dus ook niet van het Recht van eene behoorlijke Informatie op de wettigheid der voorschreeve Nominatie, te hebben wiilen ontzetten, hun Heeren Gedeputeerden ook wel hadden gekwalificeerd, om te hebben kunnen concurreeren tot eene Resolutie, welke daar heen zoude gaan, en om eene zodanige conclusie met de verdere Leden in alle harmonie te helpen inschikken. Dan dat zij Heeren Gedeputeerden, tot hun smertelijk leedwezen, hebben moeten zien dat alle poogingen, daar toe gedaan, en alle voorslagen, tot dat einde strekkende, zijn geweest vrugteloos; en dat daar tegens de pluraliteit der Leden heeft kunnen goedvinden te nemen de vorenstaande generale Conclusie, waar bij het Recht van Informatie, zonder eenige designatie op wat manier, of eenige restrictie over welke zaken, aan haare Koninglljke Hoogheid, in derzelver hooge kwaliteit, word toegewezen, zij Heeren Gedeputeerden derhalven, volgens den last van de Heeren, hunne Principaalen, de voorschreeve Resolutie genoodzaakt zijn aan te zien, als gaande over zaaken van dusdanigen aart en natuure, en van zodanig gewigt en importantie, en waar in dusdanige consequentien kunnen gelegen zijn, dat dezelve Resolutie, welke bij vervolg als een Grondwet van den Staat zoude moeten gehouden worden, niet heeft kunnen genomen worden bij pluraliteit, maar alleen bij eenparigheid; en dat, gelijk zij Heeren Gedeputeerden daar in niet hebben kunnen nog vermogen te consenteeren, terwijl een notabel Lid daar op ook nog is geweest ongereed, en andere Leden met hun derzelver gefundeerde remarques, om alleen het Recht van Informatie, over de wettigheid der voorschreeve Nominatie bij de Vroedschap der Stad Haarlem , te hebben bepaald, allezints hebben gejustificeerd, dienvolgende de voorschreeve zo generale Conclusie op dat poinct hebben gecontradiceerd, genecessiteerd zijnde daar tegens, als informeel en onwettig, te moeten protesteeren, met verklaringe de voorschreeve Resolutie, daar omtrent genomen, te houden als nul en van onwaarde.

„En dat, voor het overige, zij Heeren Gedeputeerden, het verder ge:extendeerde van de voorschreeve. Resolutie ook latende voor die Leden, welken daar toe hebben geconcurreerd, van wegels de Heeren, hunne Principaalen, omtrent het poursuiveeren der deliberatien van hunne Ed. Groot Mog. op de voorschreeve bij hun gedane Propositie, en dus op het point, concerneerende de Decisie over de wettigheid der voorschreeve Nominatie, konden verklaren, dat dezelven daar mede wel willen supersedeeren, tot dat van, hunne voorschreeve geoffereerde nadere Informatien, omtrent de wettigheid derzelve Nominatie, de eere zullen hebben gehad, haare Koninglijke Hoogheid te hebben mogen dienen; in die hope en verwagtinge, dat daar door, en door het verder geresolveerde, voor zo verre betreft om het different over dezelve Nominatie in der minne te concilieeren, waar toe hunne toestemminge hebben gegeven en hunne geneidheid is strekkende, de zaken dienaangaande zig spoedig zodanig zullen mogen schikken, dat dezelve hunne Heeren Principaalen, volgens derzelver volkomen verlangen , bij vervolg zig buiten alle necessiteit zullen mogen bevinden, om tot de finale Decisie over de wettigheid van de voorschreeve bij hun geformeerde Nominatie tot Burgemeesteren, of om eenige andere oorzaak, daar uit te resulteeren, eenige nadere poursuites of eenig nieuw Adres aan hunne Ed. Groot Mog., als den Souverain van den Lande, te moeten doen.

„Reserveerende zij Heeren Gedeputeerden, wijders, aan de Heeren, hunne Principaalen, eene zodanige verdere Aantekening op het voorschreeve geresolveerde te doen, als dezelven zullen oordeelen te behoren.”

De Heeren Gedeputeerden der Stad Amsteldam hebben, op expresse ordre en last van de Heeren, hunne Principaalen, verklaard, in de vorenstaande Resolutie niet te hebben geconsenteerd, maar dezelve gecontradiceerd, als laboreerende aan informaliteit en nulliteit; referveerende aan de Heeren, derzelver Principaalen, het Recht van zodanige verdere of nadere Aantekening te doen, als dezelven zullen vermeinen te behoren.

De Heeren Gedeputeerden der Stad Rotterdam verklaren, uit kragte van den last der Heeren, hunne Principaalen, in de voorsz. Resolutie niet te hebben geconsenteerd, maar dezelve gecontradiceerd, en die te moeten houden voor informeel; reserveerende voor de Heeren, hunne Principaalen, daar omtrent het doen van zodanige nadere Aantekening, als dezelven zullen oordeelen te behoren.

De Heeren Gedeputeerden der Stad Brielle verklaren, ingevolge de speciale last van de Heeren, hunne Principaalen, in de voorsz. Resolutie niet te hebben geconsenteerd, maar daar tegens geprotesteerd; reserveerende aan de Heeren, hunne Principaalen, daar omtrent te doen zodanig nader Protest en Aantekening , als dezelven zullen oordeelen te behoren.

De Heeren van de Ridderschap en Edelen hebben aan zig gereserveerd, om, tegens de voorsz. Aantekeningen, zodanige Contra-Aantekening te doen, als zij nader te rade zullen worden.

Uit kragt van deeze Aantekeningen zijn, door de Regeeringen der Steden Amsteldam en Rotterdam, vervolgens, nadere Aantekeningen wegens deeze Resolutie, ter Vergaderiuge van hunne Ed. Groot Mog. gedaan. Die van de eerstgemelde Stad werd den 14 December ter Staatsvergaderinge ingeleverd, en luid dus:

„ De Heeren Gedeputeerden der Stad Amsteldam hebben, uit kragte van de gedane reserve, op expresse last van de Heeren, derzelver Principaalen, op de Resolutie, onder den datum van den 19 der gepasseerde maand November gevonden wordende , nader doen aantekenen en verklaren: Dat gemelde Heeren , hunne Principaalen, met, veel surprisr en leedwezen, daar uit hebben gezien, dat, ongeagt de daar tegens gedane representatien en protestatien, zo van de Heeren, hunne Gedeputeerden ter dagvaard, als van verscheide andere notabele Leden, de voorschreeve Resolutie is genomen door de pluraliteit, op eene wijze, strijdig met de ordre van de Regeeringe en met de Rechten, Privilegien en Vrijheden, aan de Leden van hunner Ed. Groot Mog. Vergaderinge competeerende.

„Dat de waarheid van dit geavanceerde, onder anderen, daar uit genoegzaam kwam te blijken, dat, niettegenstaande de Propositie, door de Heeren Gedeputeerden der Stad Haarlem, uit speciale last en ordre van de Heeren, derzelver Principaalen, op den 28 September, ter hooggemelde Vergaderinge gedaan, behelsde het eenige poinct, het geen ter deliberatie van hunne Ed. Groot Mog. werd gebragt, en waar op hoogstderzelver Resolutie werd geimploreerd, men echter heeft gelieven goed te vinden, dezelve Propositie niet in deliberatie te nemen, maar die buiten dispositie te laaten, zonder eenige de minste redenen te geven waarom zulks geschiedde? of zonder zelfs te melden dat dezelve bij provisie, of voor als nog, werd gehouden in of buiten deliberatie. En dat men daarentegen heeft gelieven te resolveeren op een point, het gunt in het geheel in geen kwestie was, en het welk men echter, in weerwil en tegens de Protestatien, zo van de Regeeringe der Stad Haarlem voornoemd, als van de Gedeputeerden van deeze Stad en andere notabele Leden, in de voorschreeve Resolutie heeft goedgevonden te doen stellen dat het Zelve was of hadde geweest het eenig poinct van kwestie.

Dat men daar op hadde doen volgen eene generale Verklaring of Resol utie, dat het Recht van Informatie aan haare Koninglijke Hoogheid, in der zelver hooge kwaliteit van Gouvernante , als custodieerende de Rechten van het Stadhouderschap, competeerd, zonder dat daar bij is gevoegd geworden, wat men door het zelve Recht van Informatie verstond? hoedanig men het begreep? of wanneer, in wat voegen, en in welke gevallen het zelve zoude mogen of kunnen plaats vinden? Dat, de bovengemelde gegronde reflexien gemoveerd zijnde door eenige Leden, daar op wel was gedeclareerd, dat men begreep dat het zig zelve wees, dat de voorschreeve Verklaring en Resolutie alleen zag op, en zig bepaalde tot het ca subject of tot de subjecte materie; doch dat men zulks echter in de voorschreeve Resolutie niet alleen niet heeft gelieven uit te drukken of daar van ietwes te melden, maar dat men, daarenboven, op requisitie van de Heeren van de Ridderschap en Edelen, heeft gelieven goed te vinden van in de Concept-Extensie, zo als die op den 19 November was ingerigt , en waar van reeds gedrukte Copijen aan de Leden waren toegezonden, behalven eenige andere gemaakte veranderingen, ook nog te maaken deeze, dat men, agter de woorden om door hoogstderzelver intercesse de gerezen differenten enz,, heeft getraceerd de volgende, over de voorschreeve Nominatie; zonder al wederom eenig agt te slaan op de remarques en protestatien, welken door verscheide notabele Leden daar tegens werden geformeerd;

„ Dat men, boven dat alles, nog heeft kunnen goedvinden om die alzo geëxtendeerde en nog op den 25 November laatstleden veranderde Concept-Resolutie, bij pluraliteit, tot conclusie te brengen, en die te doen stellen onder den datum van den 19 daar bevorens, zonder dat aan de Leden, welken tijd verzogten te mogen hebben om van den staat der deliberatien aan de Heeren, hunne Principaalen, nader rapport te kunnen doen en nader last te vragen, een zo bilijk en met de orde van de Regeeringe zo zeer overeenkomstig verzoek is ingewilligd geworden; en ongeagt dat de Heeren van de Ridderschap en Edelen zelfs, op den 19 November, haaden betuigd, dat, indien de voorschreeve Concept-Extensie van de te nemen Resol utie, door de Heeren, Principaalen van die Leden, welken hadden aangenomen zig op de resumtie te verklaren, niet mogt worden geapprobeerd, de zaak zoude blijven in haar geheel, en dat gemelde Concept-Resolutie:als dan zoude worden gehouden als niet genomen en gelaten buiten de Notulen.

,, Dat, voor het overige, de voorschreeve op eene zo vreemde en praecipitante wijze, bij de pluraliteit, geformeerde Conclusie, met verwerpinge van alle minnelijke conciliatoire voorslagen, welken, zo van wegen deeze Stad, als door andere Leden, gedaan zijn, zonder zelfs zig daar op uit te laten , of eenige plausible redenen te geven, waarom zulks geschiedde, hoe zeer daar op iterativelijk is geinsteerd geworden, vervolgens niet alleen een besluit is genomen geworden tegens de Protestatien van de Heeren Gedeputeerden van Dordrecht, van Haarlem, van deeze Stad, van Rotterdam en van den Brielle; maar ook strijdig tegens de bevorens gemaakte difficulteiten van alle die Leden zelf, welken (buiten de Heeren van de Ridderschap, Gorinchem, Schiedam, Schoonhoven en Purmerende), op den 12 der zelfde maand November, hadden verklaard niet te kunnen bewilligen dat een dag zoude worden vastgesteld om de zaak tot Conclusie te brengen , vermits dezelven apprehendeerden dat zulks in effecte zoude involveren eene Resolutie om de zaak af te doen en te concludeeren bij pluraliteit, waar toe zij begrepen dat dezelve niet was gedisponeerd; maar dat het te wenschen was dat die mogt worden getermineerd met eenparigheid en harmonie van alle de Leden. En waarlijk met reden, dewijl daar in niet alleen waren geconcerneerd het Recht, mitsgaders de Privilegiën, van de Stad Haarlem; maar ook het Recht en de Hoogheid van den Souverain zelf, zo wel als het geene betrof het Recht en de Bevoegdheid van den Heere Stadhouder, waar van de Custodie, boven allen, aan hunne Ed. Groot Mog., met betrekkinge tot deeze Provintie, indisputabel competeerde.

„Dat, derhalven, alle de bovengemelde behandelingen, waar van men niet gelooft dat eenig diergelijk voorbeeld in de Registers van hunne Ed. Groot Mog. zal gevonden worden, en waar van de Heeren, hunne Principaalen, de fatale gevolgen ten uittersten apprehendeeren, hen hebben genoodzaakt, om, zonder voor tegenswoordig zig in het bijzondere op het voorschreeve Recht van Informatie nader uit te laten, als waar over geene deliberatie is aangelegd geworden, tegens de voorschreeve informeele behandelingen, zo wel als tegens de voorschreeve Resolutie, nogmaals op het solemneelste te protesteeren, en te verklaren dat zij de voorschreeve Resolutie, als onbestaanbaar met de ordre van de Regeeringe, als nog zijn houdende voor informeel, nietig en van onwaarde.”

De nadere Aantekening van de Stad Rotterdam, overgeleverd, in de Vergadering hunner Ed. Groot Mog., op den 11 Januarij des volgenden Jaars, luidde dus:

,,De Heeren Gedeputeerden der Stad Rotterdam hebben, uit kragte van de faculteit, welke zij, bij hunne Aantekening op hunner Ed. Groot Mog. Resolutie, genomen op den 25 November van het Jaar 1757, doch onder den datum van den 19 daar bevorens gesteld, betreffende het gerezen different over de geformeerde Nominatie van Burgemeesteren der Stad Haarlem, aan de Heeren, hunne Principaalen, hadden gereserveerd, als nu, op derzelver expresse last, ter Vergaderinge, nader doen aantekenen en verklaren:

„Dat de voornoemde Heeren, hunne Principaalen, met de uitterste smerte vernomen hebbende den uitslag deezer importante zake, van hunnen indispensabelen pligt hadden geoordeelt, om niet alleen, door het openleggen van den waaren toestand der successive deliberatien, ter Vergaderinge, over deeze materie, te doen doorsteeken alle de gronden, waar op door hun Heeren Gedeputeerden tegens de voorschreeve Resolutie geprotesteerd was geworden; maar ook om tevens, tot hunne eigen justificatie, hun gantsche gedrag en handelwijze in deezen te moeten Stellen in een helder dagligt, ten einde daar uit op eene ontegensprekelijke wijze zoude consteeren, dat bij hun geen de minste toeleg was geweest om de Rechten en Praëminentien van den Heere Erfstadhouder, of van haare Koninglijke Hoogheid, in haare hooge kwaliteiten van Gouvernante en Voogdesse, te verkorten; maar dat hunne gantsche poogingen daar heen hadden gestrekt, om alle verdere geschillen en contestatien tusschen de Leden der Regeeringe van Haarlem voor te komen, en allen schijn van verwijderinge uit hunner Ed. Groot Mog. Vergaderinge te weren.

„Dat voornoemde Heeren, hunne Principaalen, met dit vredelievend en heilzaam oogmerk, van den beginne af aan, dat het voorschreeve verschil, door de Propositie der Heeren Gedeputeerden van Haarlem, op den 28 September van het Jaar 1757, ter deliberatie van hunne Ed. Groot Mog. gebragt was geworden, deeze zaak geconsidereerd hadden te zijn van het alleruitterste gewigt, en zig daar omtrent tot een rigtsnoer hadden voorgeschreeven, om met zo veel omzigtigheid en zo weinig pnecipitantie te werk te gaan, als eenigzints doenlijk was. Dat, uit dien hoofde, als wanneer, op den 5 October, daar aan volgende , ter Vergaderinge was ingekomen het Bericht van haare Koninglijke Hoogheid op de voorschreeve Propositie, en, op den 8 der zelve maand, bij de deliberatie over het scheiden der Vergaderinge, door voornoemde Heeren Gedeputeerden van Haarlem, verzogt was geworden dat de respective Leden, welken het voorschreeve Bericht hadden overgenomen, zo lang wilden supersedeeren, met, ieder in den hunnen, over da voorschreeve Propositie en ’t Bericht te delibereeren, tot dat zij, bij het naastkomende Reces, eenige nadere Consideratien zouden hebben ingeleverd, tot wegneeminge der verdenkinge, waar in zij, tot hunne uitterste smerte, bij haare Koninglijke Hoogheid, waren geraakt, als of zij aan hoogstdezelve wilden betwisten het Recht van behoorlijke Informatie over de wettigheid of onwettigheid der overgeleverde Nominatie, vervolgens de Heeren, hunne Principaalen, vermeent hadden met geene meerdere onzijdigheid te kunnen handelen, dan door hunne deliberatie deswegens uit te stellen tot dat de nadere Missive der voornoemde Heeren van Haarlem zoude zijn ingekomen.

Dat zulks dan ook geschied zijnde, den eerden dag der opgevolgde Vergaderinge, naamlijk op den 26 Odtober, en ter zelver tijd de gantsche zaak in deliberatie gelegd zijnde geworden, voornoemde Heeren, hunne Principaalen, eenigzints met surprise waren aangedaan geworden te moeten vernemen, dat, behalven de drie Leden, welken reeds bevorens, op het inkomen van het Bericht van haare Koninglijke Hoogheid, zig daar terstond mede hadden geconformeerd, ’er als nu nog verscheide anderen gemunieerd waren gekomen met een finale en aan het zelve Bericht conforme last, zonder dat, vervolgens, bij derzelver respective Heeren Principaalen, de voorschreeve nadere Missive was afgewagt geworden. Doch dat bij dezelve deliberatie, door de Heeren Gedeputeerden van Dordrecht, Delft en Leiden, voorslagen zijnde gedaan, om, door intercessie van haare Koninglijke Hoogheid, het gerezen different te Haarlem op eene amiabele wijze te doen termineeren, hunne Heeren Principaalen zulks hadden aangezien als het bekwaamste middel om van deeze onaangename zaak een afkomst te bevorderen; en vervolgens hen Heeren Gedeputeerden terstond hier op hadden gemunieerd met een last en kwalificatie, in hunne Vroedschap op den 31 October gearresteerd, tendeerende om deeze zaak daar heen te helpen dirigeeren, dat haare Koninglijke Hoogheid mogte worden verzogt, om, na gedaan onderzoek, haare goede officien te interponeeren, om het different met de Regeering der Stad Haarlem in der minne te assopieeren en uit den weg te ruimen , ten einde alle verdere deliberatien ter Vergaderinge van hunne Ed. Groot Mog. daar overmogten worden geëviteerd.

„Dat voornoemde Heeren, hunne Principaalen, zig hadden geflatteerd, dat, gelijk met dien voorslag klaarlijk werd getoond, dat bij hen geene de minste haesitatie was gemaakt omtrent het erkennen van het Recht van behoorlijk Onderzoek of Informatie van haare Koninglijke Hoogheid, omtrent de wettigheid of onwettigheid der voorschreeve Nominatie, vervolgens ook dit geschil op eene aangename wijze, zo tot genoegen van hoogstgedachte haare Koninglijke Hoogheid, als van de Regeeringe der Stad Haarlem, zoude zijn geslegt geworden; waar toe hen des te meer reden van hope was voorgekomen, doordien haare Koninglijke Hoogheid, bij hoogstderzelver Bericht, niet onduidelijk had doen zien.haare genegenheid tot een vriendelijke afkomst deezer zaake, en dat zelfs de Heeren Gedeputeerden van Haarlem, ter Vergaderinge, openlijk hadden te kennen gegeven de favorabele dispositie hunner Regeeringe dies aangaande, en derzelver bereidwilligheid om aan haare Koninglijke Hoogheid alle nodige Informatie en Eclaircissementen, tot wettiginge der voorschreeve Nominatie, te geeven.

„Doch dat voornoemde Heeren, hunne Principaalen, zedert met leedwezen hadden moeten ontwaar worden dat voorschreeve salutaire voorslag, of schoon dezelve intusschen ook door de Heeren Gedeputeerden der Steden Amsteldam en den Brink, en zulks in het geheel door zeven notabele Leden, was geadopteerd geworden, bij de nadere deliberatien ter Vergaderinge, op den 11 en 12 November, nog bij de Heeren van de Ridderschap, nog bij alle de verdere Leden, eenige de minde ingressie had gevonden, zonder dat bij dezelven echter eenige de minste reden was geallegtieerd, waarom daar in niet konde worden getreden. Dat, integendeel, de Heeren van de Ridderschap, aandrang hebbende getoond om van de principale zaak een afkomst, conform het Bericht van haare Koninglijke Hoögheid, te maken, daar toe hadden gedaan twee successive tentamina: Eersteïijk, om de zaak als toen met eene Meerderheid van twaalf Leden in diervoegen te concludeeren; doch waar van de ongefundeertheid aanstonds in het oog kwam të lopen, uit hoofde dat de resteerende zeven Leden niet finaal, nog op de zaak zelf, waren geinstrueerd: En in de tweede plaats, om, tot eene afdoening van dit gantsche werk, te stellen een vasten en bepaalden dag, naamlijk den 18 November, daar aan volgende, op welken de voorschreeve zeven Leden dan zouden hebben moeten komen, met een toereikenden last gemunieerd; doch het geene mede betoogd werd onaanneemlijk te zijn, ter oorzake dat daar in stilzwijgende lag opgesloten een Conclusie, conform het Bericht van haare Kohinglijke Hoogheid, zelfs bij pluraliteit, in gevalle de respedtive Leden het met den anderen niet eens mogten worden; waar toe nogthans deeze zaak, in welke zelfs de Rechten van den Souverain geconcerneerd waren, niet was gedisponeerd.

Dat echter de voorschreeve zeven Leden, op de aanhoudende instantien der Heeren van de Ridderschap, zig eindelijk zo verre hadden laten overhalen, dat zij de nadere intentie der Heeren, hunne respective Principaalen, op de zaak zelf zouden inneemen, en hunne Adviesen op den voorschreeven 18 November ter Vergaderinge inbrengen; doch dat tevens door hun was verzogt geworden, om van hunne Wel-Edelheden te mogen bekomen de nodige elucidatie, waar over het praecise point van deliberatie dan zoude moeten gaan, het zij over het Recht van behoorlijke Informatie over de legaliteit of illegaliteit der meergemelde Nominatie, het welk genoegzaam alle de Leden, en onder anderen de Heeren van Haarlem zelf, reeds hadden gedeclareerd aan haare Koninglijke Hoogheid te competeeren, het zij over ietwes anders of meerders, het geen in eene zo generale conclusie, conform liet Bericht van haare Koninglijke Hoogheid , zoude kunnen opgesloten leggen; en dit laatste voorondersteld zijnde, waar zulks eigentlijk in zoude bestaan? overmits, in een zaak van dat gewigt, geene Resolutie bij den Souverain behoorde te worden genomen, als die deszelfs intentie klaar en bepaaldelijk kwam uit te drukken, tot voorkominge van alle verkeerde interpretatien, en de illatien, die anderzints, bij tijden en wijlen, daar uit zouden kunnen worden getrokken; dan waar omtrent welgemelde Heeren van de Ridderschap, hoe zeer daar toe verscheidemaal gepousseerd zijnde geworden, aan die Leden geen voldoende eclaircissement hadden gelieven te geven.

,,Dat de Heeren, hunne Principaalen, zig vervolgens geobligeerd hebbende geacht om deeze gansche zaak weder te moeten nemen in serieuse overweging, wel geene redenen hadden gevonden om af te gaan van hunne vorige idées, tendeerende om het ontdaan different te Haarlem door haare Koninglijke Hoogheid, bij minnelijke assopiatie, te doen beslissen, en over zulks, bij derzelver Resolutie van den 17 November, hen Heeren Gedeputeerden hadden, gelast om als nog bij hun atterieur Advies te persisteeren, en het zelve met alle daar toe nodige drangredenen te appuieeren. Doch dat tevens bij voornoemde Heeren, hunne Principaalen, uit den staat der deliberatien ter Vergaderinge, opgekomen zijnde een bekommeringe , dat de voorschreeve minnelijke voorslag bij de Meerderheid der Leden geen ingang zoude kunnen vinden, en dat bij dezelve, integendeel, op het nemen eener Resolutie, door hunne Ed. Groot Mog. op de zaak zelf zoude worden aangedrongen, voornoemde Heeren, hunne Principaalen, hadden geoordeelt tegens zodanig een onverhoopt geval dan ook te moeten voorzien.

Waar omtrent, gesupponeerd zijnde dat de te nemen Resolutie zoude gaan over het Recht van Informatie, in cas subject, zij Heeren Gedeputeerden gelast waren geworden, om, bij Resolutie van hunne Ed. Groot Mog,, te doen verklaren dat aan haare Koninglijke Hoogheid, in kwaliteit van Gouvernante en Voogdesse van den minderjarigen Heere Erfstadhouder, zo wel het Recht van Informatie omtrent, als der Electie, uit de respecrive Nominatien competeerd. Door welk Declaratoir de Heeren, hunne Principaalen, vermeenden doorslaande blijken te geven van hun ernstig voornemen, om de Rechten van den Heere Stadhouder in allen opzigte te helpen maintineeren, en waar toe zij zig des te onbezwaarder hadden gevonden, vermits bij hun vertrouwd werd, dat, door de Heeren Stadhouderen in der tijd, van het voorschreeve Recht van Informatie over de Nominatien, met alle mooglijk menagement, gebruik zoude worden gemaakt. Maar dat bij hunne Heeren Principaalen tevens was verstaan, dat, in gevalle ’er ter Vergaderinge ietwes meer in deliberatie gelegd zoude mogen worden, of dat in de Extensie der te nemen Resolutie, naar het begrip van eenige Leden, verder gaande

de zaken zouden schijnen te leggen opgesloten, als dan hunne nadere intentie hier op zoude moeten worden ingenomen.

„Dat de deliberatie hier op, den 18 November, ter Vergaderinge hervat zijnde geworden, en de bevorens genoemde zeven Leden ten deele op eene vriendelijke assopiatie als nog hebbende blijven iusteeren, zo als door hun Heeren Gedeputeerden mede werd gedaan, en ten deele zig faciel omtrent het voorschreeve Recht van Informatie, doch ook niet verder, hebbende geëxpliceerd, haare Koninglijke Hoogheid, daags daar aan volgende, de Vergadering met hoogstderzelver presentie wel had gelieven te vereeren, en aldaar eenige nadere ouvertures was komen te doen, (trekkende tot bepalinge van het point van onderwerp der te nemen Resolutie, en in substantie behelzende, dat, dewijl bij verscheide Leden der Vergaderinge geene inclinatie was bespeurd, om, in conformité van hoogstderzelver Bericht, de gantsche zaak te seponeeren en aan hoogstdezelve te renvoieeren, hoogstdezelve van begrip was, dat bij hunne Ed. Groot Mog., in deezen, behoorde te worden verklaard het Recht van Informatie aan haare Koninglijke Hoogheid te competeeren. Dat alstoen zij Heeren Gdeputeerden, ingevolge van hunnen naderen last, wel te kennen gaven dat bij de Heeren, hunne Principaalen, geene zwarigheid was gemaakt om dat Recht van Informatie, omtrent de wettigheid of onwettigheid der voorschreeve Nominatie, aan haare Koninglijke Hoogheid, bij Resolutie, te doen toekennen; maar dat zij, tevens, vernomen hebbende dat bij de Heeren Gedeputeerden van Dordrecht, Haarlem en Amsteldam, zo als ook vervolgens door die van den Brielle, geinsteerd werd om een Concept-Extensie te mogen erlangen van de te nemen Resolutie, conform de nadere idéés van haare Koninglijke Hoogheid, om bij de Heeren, hunne respective Principaalen, te strekken tot een onderwerp van deliberatie over de gantsche zaak; en zij Heeren Gedeputeerden, voorts considereerende dat het in een materie van die delicatesse voornaamlijk op de bewoordingen der te nemen Resolutie zoude aankomen, declareerden zig niet te kunnen dispenseeren om mede aan de Heeren, hunne Principaalen, deswegens te reserveeren hunne nadere en vrije deliberatie.

Dat bij de Heeren van de Ridderschap, daarentegen, wel zeer sterke instantien werden gedaan, om de zaak ten zelfden dage, naamlijk den 19 November, te houden voor geconcludeerd, latende aan de vijf voornoemde Leden, terwijl alle de anderen zig conform den naderen voorslag van haare Koninglijke Hoogheid hadden geuit, de faculteit over, om zig op de Extentie zelf nader te verklaren, welke ten dien einde zoude worden voorgedragen den tweeden of derden dag der ordinaris en in de naastvolgende week in te vallen Vergaderinge; maar dat door voornoemde vijf Leden die voorslag gerejecteerd zijnde geworden, en als nog geinhereerd op eene vrije deliberatie over de gantsche zaak, dezelven in dit hun billijk verzoek door de meeste andere Leden waren gejustificeerd geworden, en zulks, eindelijk, was verstaan; en bij de Heeren van de Ridderschap zelfs na gegeven, dat de voorschreeve Concept-Resolutie wel zoude gebragt worden in de Notulen van den 19 November, maar dat, bijaldien dezelve door de Heeren Principaalen der voorschreeve vijf Leden niet mogte worden geapprobeerd, een ieder van de Steden der Vergaderinge, bij de naastkomende deliberatie, zoude blijven in zijn geheel, en vervolgens ook de voorschreeve Extensie uit de Notulen worden geligt.

„Dat, na het scheiden der Vergaderinge, aan voornoemde Heeren, hunne Principaalen, een gedrukte Copij dier Concept-Resolutie toegezonden zijnde geworden, dezelven zig, uit den gantschen staat der deliberatie, hadden beginnen te vleien met de hoop, dat van deeze zaak, met gemeene harmonie, een afkomst ter Vergaderinge te wagten zoude zijn; weshalven bij hun raadzaam werd geoordeeld, om den 22 November, daar aan volgende, hun Heeren Gedeputeerden te munieeren met een toereikenden last; onder die mits, echter, dat op de voorschreeve Extensie geene zwarigheden mogten worden geopperd, die de Conclusie daar van met eenparige bewilliginge zouden kunnen verhinderen, als welke eenparigheid bij het nemen eener Resolutie, in een zaak van dat gewigt, aan hun Heeren Principaalen voorkwam te zijn van het uitterste aanbelang; te meer, om dat dezelven van den beginne af aan, uit den staat der deliberatie, hadden vernomen de onbegrijpelijke faciliteit van verscheide Leden der Vergaderinge, die, of zig hadden verklaard conform het Bericht van haare Koninglijke Hoogheid gelast te zijn, alvorens het zelve Bericht onder her oog van hunne Ed. Groot Mog. was gebragt, of wel, om zig met de Heeren van de Ridderschap te voegen, zonder dat dezelven de remarques en conciliatoire voorslagen der andere Leden in eenige de minste overweging scheenen te nemen. Dat wijders, in den voorschreeven last, slegts twee remarques op dezelve Extensie waren vervat, om door hun Heeren Gedeputeerden, bij wijze van consideratien, te worden voorgehouden; waar van de eerste tendeerde, om, in de periode, welke medebrengt dat het Recht van Informatie aan haare Koninglijke Hoogheid competeert, agter het woord Informatie, tot meerdere klaarheid, bij te voegen over de wettigheid of onwettigheid der voorschreeve Nominatie; en de andere, om, in plaatze der singuliere uitdrukkinge, waar bij haare Koninglijke Hoogheid voorkomt van Gouvernante als custodieerende de Rechten van het Stadhouderschap, resubstitueeren Gouvernante en Voogdesse van den Heere Erfstadhouder.

Dat, bij de opgevolgde deliberatie ter Vergaderinge, den 24 November, zij Heeren Gedeputeerden van den voorschreeven hunnen last wel hadden trachten te maken het nodige gebruik; maar dat de Heeren van de Ridderschap, wel verre van eenige inschikkelijkheid te toonen, integendeel de difficulteiten hadden vermeerdert, door het opperen van eenige remarques op eene Concept-Extensie, uit hun eigen boezem proflueerende; als waar onder zig eene opdeed van het uitterste gewigt, naamlijk, om, in de laatste periode, welke uit het Advies der Heeren Gedeputeerden van Delft, van den 19 November, overgenomen, en bij hunne Wel-Edelheden geadopteerd was geworden, inhoudende het verzoek aan haare Koninglijke Hoogheid, van wegens hunne Ed. Groot Mog. te doen, om, door hoogst derzelver intercessie, de gerezen differenten over de voorschreeve Nominatie in der minne te concilieeren, de woorden over de voorschreeve Nominatie te doen ligten, zonder dat daar toe echter eenige de allerminste reden geallegueerd werd; welke woorden evenwel, alleen te dier plaatze in de Concept-Resolutie voorkomende, de Praemissen uitgezondert, volstrekt nodig waren, zo om te doen zien dat ’er geene andere differenten tusschen de Regenten van Haarlem overig bleven, als wel om ligt bij te zetten aan de even voorafgaande verklaring, die bij de Heeren, hunne Principaalen, op zig zelf, nog niet duidelijk genoeg was geoordeeld, dat het Recht van Informatie aan haare Koningiijke Hoogheid competeerd, te weten over de voorschreeve Nominatie.

Dat vervolgens die remarques der Heeren van de Ridderschap door de Leden, die de Concept-Extensie hadden overgenomen, en dus ook bij hun Heeren Gedeputeerden, terwijl alle de anderen zig of conform het Advies van hunne Wel-Edelheden, of ten minsten faciel, verklaarden, was gerejecteerd geworden, als waar door het hun toescheen dat de waare zin der Concept-Resolutie gealtereerd , het onderwerp van dezelve generaal en aan zeer verregaande consequentien onderhevig gemaakt, en dus ook de gantsche staat van deliberatie ten eenemaal van gedaante verandert werd. Waar tegens wel door eenige weinigen dier andere Leden, bij de nadere deliberatie, gedeclareerd werd dat het evenwel zig zelven wees, dat, en het voorschreeve Recht van Informatie, en het concilieeren der differenten, zig niet verder dan tot de subjecte materie bepaalden; doch op welke verklaring zij Heeren Gedeputeerden zig niet wel konden verlaten, ter oorzake dat aan welgemelde Heeren van de Ridderschap de zwarigheden, uit het rooieeren dier woorden resulteerende, zeer ernstelijk voorgehouden, en aan dezelven het waare oogmerk dier veranderinge gevraagd zijnde, zij echter daar omtrent geene elucidatie hadden gelieven te geven , veel min zig laten disponeeren om daar van af te zien. Dat, bovendien, door de Heeren Gedeputeerden der Stad Haarlem, in de voorschreeve Extensie, werden getoond eenige notabele defecten en abuizen, met aanwijzinge hoe die behoorden te worden geredresseerd; het geene door de Heeren Gedeputeerden van Amsteldam ook geappuieerd werd, schoon dezelven verklaarden op die Concept-Resolutie nog geen last van hunne Vroedschap te hebben ontvangen, en zij Heeren Gedeputeerden mede te kennen gaven zijne bijzondere opmerkinge te verdienen.

Alle welke reflectien, echter, zo wel als de consideratien van wegens deeze Stad voorgedragen, geen ander gevolg hadden, dan dat de Heeren van de Ridderschap aannamen, en aan de respective Leden verzogten, nader hunne Gedachten te laten gaan, om zig te kunnen bekwamen tegen den volgenden dag. Doch dat als toen, namelijk op den 25 November, haare Koninglijke Hoogheid, andermaal ter Vergaderinge verscheenen zijnde, en hoogstderzelver genegenheid tot een afkomst deezer zake hebbende betoond, voornoemde Eeeren van de Ridderschap eenvoudig waren blijven persisteeren bij hun vorige Advies; conform de Concept-ExtensieT met de daar in door hun voorgedragen veranderinge, zonder wederom, tot adstructie van dezelve, ietwes bij te brengen, of zig in de remarques, daags te voren door benige Leden geopperd, in he't minste in te laten; denuncieerende wijders aan alle de Leden der Vergaderinge, dat zij zig precise zouden hebben te expliceeren, ten einde de zaak ten zelfden dage, per plura zoude worden geconcludeert, en voorgeevende dat de 24 of 25 November daar toe was gesteld. Waar regens, door hun Heeren Gedeputeerden, benevens die van Dordrecht, Haarlem, Amsteldam en den Brielle, wel alles, ter materie dienende, was geavanceerd geworden, en op het kragtigste geinhaereerd, dat bij de Heeren van de Ridderschap eenige toegevendheid gebruikt, mogte worden, tot bevorderinge der deliberatie, en dat zij anderzints, indien de Adviesen der respective Leden niet konden worden geconcilieerd, zig verpligt zouden vinden, om agtervolgende hunnen expressen last, de nadere intentie der Heeren, hunne Principaalen, deswegens te moeten verneemen. Doch dat, alle daar toe aan. gewende poogingen vrugteloos zijnde geweest, en de Heeren van de Ridderschap bij de overige Leden appui hebbende gevonden, zij Heeren Gedeputeerden, niet dan met de uitterrte smerte, hadden moeten ondervinden dat de Conclusie in alles conform het Advies der Heeren van de Ridderschap, bij pluraliteit, genomen was geworden; waar tegens zij vervolgens, zo wel als de Heeren Gedeputeerden der voorschreeve vier andere Steden, zig genoodzaakt hadden gevonden te moeten protesteeren, en de nadere Aantekening aan de Heeren, hunne Principaalen, te reserveeren.

Dat; voornoemde Heeren, hunne Principaalen, van dit alles bekomen hebbende omstandig rapport, niet hebben willen nalaten, om, bij deeze nadere Aantekeninge, te doen zien dat zij Heeren Gedeputeerden in deezen niets anders hebben kunnen of vermogen te doen, als het geene door hen is verrigt. En om tevens nader te doen verklaren dat zij de voorschreeve singuliere en vreemde handelwijze, bij het nemen dier Resolutie gehouden, geenzints kunnen overeenbrengen met de goede orde en forme der Regeeringe, aangezien één der notabele Leden op de voorschreeve Concept-Extensie nog was geweest ongelast: dat ook hier uit, door toedoen van de Heeren van dc Ridderschap, zodanige woorden geligt waren geworden, welke het gantsche wezen der zake deden veranderen van gedaante; en dat men op de consideratien, remarques en instantien der andere Leden geene reflexie had gelieven te slaan; maar, daarentegen, de zaak, bij Meerderheid van Stemmen, weten door te dringen tegens het sentiment van vijf notabele Leden, en zonder aan hun eenigen tijd te vergunnen, om nader last van de Heer.en, hunne Principaalen, te kunnen bekomen; strijdende vervolgens niet alleen tegens de reden en billijkheid, maar ook tegens het geconvenieerde op den 19 November. Declareerende hunne Heeren Principaalen, over zulks, tegens de voorschreeve Conclusie en Resolutie, als ten eenemaal informeel en onwettig, op het kragtigste te moeten protesteeren, en geenzints responsabel te wilien zijn voor de facheuse gevolgen, die daar uit, bij tijden en-wijlen, zouden kunnen proflueeren.”

Tegen deeze nadere Aantekeningen van Amsteldam en Rotterdam hebben de Heeren van de Ridderschap en Edelen aan zig voor behouden zodanige Contra-Aantekening te doen, als zij te rade zullen worden.

Wij hebben gezegt dat de Heeren van de Vroedschap alhier, tot het formeeren van eene Nominatie van agt Persoonen, waar uit vier Burgemeesters verkozen worden, op den 7 van Herfstmaand, volgens gewoonte, vergaderen. Deeze gewoonte bestaat hier in, dat, agt dagen voor dat men toetreed tot het maken van de Nominatie, aan ieder Lid van de Vroedschap word gezonden een Biljet, door den Secretaris van deeze Stad , ter Ordonnantie van Burgemeesteren, getekend, luidende:

„ Mijne Heeren van de Vroedschap der Stad Haarlem zullen gelieven verdacht te wezen, om, op heden over acht dagen , zullende zijn den 7 van de aanstaande maand September , ’s morgens de klokke tien uuren, te compareeren op der Heeren Raaden en Vroedschappen Kamer, medebrengende een schriftelijk Biljet, inhoudende de Namen van acht Persoonen tot Burgemeesteren deezer Stad, om bij haare Koninglijke Hoogheid, de Prinsesse Gouvernante, vier uit dezelven voor den „ aanstaanden Jaare te worden geëligeerd;” en dat, op deezen vastgestelden dag, uit den naam van ieder der afwezig zijnde Heeren Vroedschappen zo wel, als van de geenen, die tegenwoordig zijn, acht Persoonen worden opgegeven; wanneer de geenen, die de meeste Stemmen hebben, op de Nominatie van Burgemeesteren gesteld worden. Ingevolge van deeze gewoonte, vergaderden, op den 7 September van het Jaar 1758, vierentwintig Leden van deeze Ed. Achtb. Vergaderinge, die, schriftelijk, ieder acht Persoonen voorstelden om op de Nominatie te brengen; en uit den naam van de acht overigen, die afwezig waren, werd zulks ook gedaan. Wanneer deeze schriftelijke opgave, of de Biljetten, van alle de tweeëndertig Leden waren geopend, vond men genomineerd tot het Burgemeesterschap de Heeren, die wij te voren hebben opgegeven. Doch zo ras was de Nominatie dus niet gemaakt, of de Heer SALOMON VAN ECHTEN protesteerde tegens dezelve, en verzogt dat zijn Protest, op de volgende wijze, in de Notulen van de Vroedschap, mogt worden geplaatst:

„SALOMON VAN ECHTEN verklaard te protesteeren tegens deeze Nominatie, sustineerende dat ’er Informaliteiten zijn begaan in deeze Nominatie van Burgemeesteren, en dat mitsdien dezelve als legaal, aan Mevrouwe de Gouvernante, als Voogdesse van den Heere Erfstadhouder, niet kan worden gepresenteerd; verzoekende derhalven dat, bij het zenden of presenteeren, van deeze zijne Protestatie aan hoogstgemelde haare Koninglijke Hoogheid mag worden kennis gegeven.”

Bij den Heere VAN ECHTEN voegden zig aanstonds acht anderen der tegenwoordig zijnde Leden, en de Burgemeester WITTE verklaarde, in eene volgende Vergadering van de Vroedschap, zig mede aan dit Protest te houden. Alle de overige bij de verkiezing tegenwoordig zijnde Leden (de Heer DE WILHEM alleenlijk uitgenomen) behielden aan zig de vrijheid om op dit Protest hun Contra-Protest te doen aantekenen. Dus stemde de Meerderheid van tweeëntwintig Leden van de Vroedschap voor de gemaakte Nominatie, en de Minderheid van tien Leden protesteerde tegens dezelve. De Vroedschap besloot hier op de Nominatie, zo als zij door de Meerderheid gemaakt was, Volgens gewoonte, wanneer de Heeren Stadhouders zig in deeze Provintie bevinden, door twee van hunne Medelenden, verzeld van één der Stads Secretarissen, welke waren de Heeren Mr. F. B.

FAGEL., Regeerend Burgemeester, Mr. J. T. KOEK, Regierend Schepen, en de Secretaris Mr. J. J. VAN BERGUM VAN NIEUWENHUIZEN, te zenden aan haare Koninglijke Hoogheid, de Vrouwe Gouvernante; en aan deeze Gecommitteerden den volgenden Brief mede te geven, om aan haare Hoogheid te overhandigen:

Doorlugtigste Koninglijke Prinsesse en Vrouwe!



„ Wij geven ons de eer, door deeze onze Gecommitteerden uit de Vroedschap, aan Uwe Koninglijke Hoogheid te presenteeren de nevensgaande Nominatie van acht Persoonen, op huiden bij ons geformeerd, ten einde bij Uwe Koninglijke Hoogheid, als Vrouwe Gouvernante en Voogdesse van zijne Doorluchtige Hoogheid, den Heere Prinse Erfstadhouder van deeze Provintie, daar uit de Electie te worden gedaan van vier Persoonen tot Burgemeesteren deezer Stad, voor het aanstaande Jaar, zo als Uwe Koninglijke Hoogheid ten meesten diende van dezelve zal oordeelen te behoren, met gedienstig verzoek, dat dezelve alzo gedane Electie, bij besloten Missive, door dezelve onze Gecommitteerden wederom terug gebragt moge worden,met adres aan den Heere Mr. DANIEL JAN KAMERLING, Hoofd-Officier van deeze Stad, om, bij zijne Wel Ed. Gestr. geopend en de voorschreeve Electie gezien zijnde, daar van de vereischte Notificatie aan de Geëligeerden te doen, op dat dezelven, ter behoorlijker tijd, zijnde, volgens de aloude gewoonte en ordre van den Souverain, den 10 deezer, indien het doenlijk is, beëedigd en in possessie van hunne Bedieningen zullen kunnen gesteld worden.

„ Waar mede wij, wenschende en biddende dat God Almachtig Uwe Koninglijke Hoogheids hooge Persoon neme in zijne heilige Protectie, en derzelver Regeering, onder het genot van de dierbaarste zegeningen, meer en meer voorspoedig en gelukkig make, blijven,”



Doorluchtigste Koninglijke Prinsesse en Vrouwe
,

Uwer Koninglijke Hoogheids gantsch Dienstbereider,

BURGEMEESTEREN, SCHEPENEN

EN RAADEN DER STAD HAARLEM.

Ter Ordonnantie van dezelven

J. J. VAN BERGUM VAN NIEUWENHUIZEN

Haarlem, den 7 September 1758.

De gemelde Gecommitteerden reisden, ingevolge van deeze Resolutie, naar den Haag; hadden, daags daar aan volgenden, den 8 September, gehoor bij haare Hoogheid, en stelden dezelve den Brief, met de geformeerde Nominatie, ter hand. Het behaagde haare Koninglijke Hoogheid daar op, bij een Brief van den 9 der zelfde maand, den Heere Hoofd-Officier van deeze Stad te berichten, dat zij uit de Persoonen, tot bekleedinge van het Burgemeesterschap aan haar voorgesteld, goedgevonden had te verkiezen de Heeren Mr. JUSTUS WITTE, MR. JACOB DEUTZ, MR. MATTHEUS WILLEM VAN VALKENBURG EN SALOMON VAN ECHTEN, en den zelven te gelasten deeze Heeren in den Eed te nemen. Hier op deed de Heer Hoofd-Officier de verkozen Heeren bij een roepen om dezelven te beëedigen.

De Burgemeesters DEUTZ en VAN VALKENBURG, bij deeze gelegenheid, den Heer VAN ECHTEN, welke niet op de Nominatie was gesteld geweest, ziende om mede beëedigd te worden, verzogten dat de beëediging mogt worden uitgesteld, tot dat de Vroedschap over de verkiezinge van deezen Heere geoordeelt zou hebben. Doch de Hoofd-Officier te verstaan gevende dat hij aan dit verzoek niet kon voldoen, deden zij het volgende Protest:

„ De Ondergeschreeven met leedwezen vernomen hebbende, dat haare Koninglijke Hoogheid, in het eligeesen van Burgemeesteren deezer Stad heeft gelieven te gaan buiten de Nominatie, door de Vroedschap deezer Stad, op een wettige wijze en conform de Octrooien en Privilegien, door den Souverain aan deeze Stad verleend, geformeerd, en aan hoogstdezelve ter Electie toegezonden; en als nu ziende dat de Heer Hoofd-Officier heeft kunnen goedvinden den zelven ten onrechte geëligeerden Heer te convoceeren om te worden beëedigd, verzoekt, instantelijk , dat de Heer Hoofd-Officier, als solemneel bezworen hebbende de handhavinge van de Privilegien, Handvesten en Octrooien deezer Stad, met die beëediginge zal gelieven te supersedeeren, tot de Vroedschap, hier op geconvoceerd zijnde, zal hebben geresolveerd wat omtrent deeze zake te doen. En, bij refus van dien, vind hij Ondergetekende, door zijnen gedaanen Eed op de gemelde Privilegien, Handvesten en Octrooien, zig genoodzaakt te protesteeren, op de allerkragtigste wijze, tegens de beëediginge van gemelden ten onrechte geëligeerden Heere; zo als ook tegens de handelwijze, door den Heere Hoofd-Officier in deezen gehouden, als niet willende instaan voor alle de consequentien, die daar uit ook ten zijnen reguarde zouden kunnen proflueeren. Met declaratoir dat wel bereid is om voor zig zelven den Eed te doen; doch dat zig in geene zaken met gemelden Heere kan inlaten voor dat deeze zaak door de Vroedschap, en daar het verder geoordeelt zal worden te behoren, zal zijn getermineerd; met verder verzoek, dat dit zijn Protest zal worden aangetekend en geregistreerd daar en zo het behoord.”

Aclum den 10 September 1758.

(Lager stond)

JACOB DEUTZ.

1758.

„ Ik Ondergeschreeve verklare met het bovenstaande Verzoek, Protest en Declaratoir mij ten eenemale te conformeeren.”

Actum den 10 September 1758.

M. W. VAN VALKENBURG.

De Heer Hoofd-Officier, echter, ging voort met het beëedigen. Hier op werd, den 11 September, eene Vergadering belegd van de Heeren Vroedschappen. In dezelve protesteerden achtien Leden tegens de verkiezinge van den Heere VAN ECHTEN, als Burgemeester; en werd besloten dat een Deputatie van elf Heeren uit het midden van de Vroedschap, verzeld van den Pensionaris deezer Stad, het beklag van dezelve over dit geval aan haare Koninglijke Hoogheid, de Vrouwe Gouvernante , zoude voorstellen. Deeze Deputatie bestond uit den Regeerenden Burgemeester VAN VALKENBURG de Oud-Burgemeesteren DE RAAD en FAGEL, de Regeerende Schepenen VAN LENNEP en KOECK, de Oud-Schepenen KLIFFORD en VAN STYRUM (welke Heeren in den Haag zouden assumeeren de Heeren Oud-Burgemeesteren TESTART en VAN DYK, en de Oud-Schepenen RAVENS en SLICHER, allen in de Collegien aldaar wegens deeze Stad zitting hebbende) en den Pensionaris GILLES. Uit het rapport, welk van wegen deeze Heeren gedaan werd in eene Vergadering van de Vroedschap, den 18 September gehouden, blijkt wat de inhoud was van hunne Commissie, en hoe zij in dezelve in den Haag geslaagd zijn;

weshalven wij de Resolutie, in die Vergadering genomen, hier woordelijk laten volgen.

Vroedschap gehouden den 18 September, present enz.

,, De Heeren Regeerende Burgemeester VAN VALKENBURG, Oud-Burgemeesteren DE RAAD en FAGEL, Regeerende Schepenen VAN LENNEP en KOECK, Oud-Schepenen KLIFFORT en VAN STYRUM, met den Pensionaris GILLES, hebben aan hunne Ed. Achtb. voorgedragen en gerapporteerd, dat zij Heeren Gecommitteerden, in conformité en ter voldoeninge van hunner Ed. Achtb. Resolutie van den 11 deezer, zig nog dien zelfden avond in 's Hage hebbende doen vinden, des anderen daags, met adsumtie van den Heere Oud-Schepen RAVENS , wegens deeze Stad sessie hebbende in de Provintiale Rekenkamer (terwijl de Heer Oud-Burgemeester TESTART, sessie hebbende in het Collegie van de Heeren Gecommitteerde Raaden, door ziekte, de Heer Oud-Burgemeester VAN DYK , sessie hebbende in den Raade van Staate, door wettig belet, en de Heer Oud-Schepen SLICHER, Gedeputeerde ter Vergaderinge van hunne Hoog Mog., door absentie, waren verhindert geworden hen Gecommitteerden mede, ingevolge het geresolveerde van deeze Vroedschap, in deeze Deputatie te adsisteeren) de eere hadden gehad, des namiddags om vijf uuren, in eene audientie bij haare Koninglijke Hoogheid, de Vrouwe Gouvernante, zig te hebben mogen acquiteeren van de Commissie, hun Heeren Gecommitteerden , bij hunner Ed. Achtb. Resolutie van den 11 deezer, verzogt en opgelegd.

En, dienvolgende, op de respecueuste wijze, aan hooggemelde haare Koninglijke Hoogheid, klagelijk, hadden doen zien en voorgehouden de groote surprise en het innerlijk leedwezen, waar mede de Vroedschap was aangedaan geworden, wanneer hadden moeten ontwaar worden de Electie of de eigentlijke aanstellinge, welke haare Koniuglijke Hoogheid had gelieven te doen van den Oud-Schepen VAN ECHTEN, tot Burgemeester; en zulks daar dezelve Heer niet had gedaan op de Nominatie, bij de Vroedschap, tot Burgcmeesteren, geformeerd, en van wegen dezelve aan haare Koninglijke Hoogheid gedaan overleveren, ten einde hoogstderzelver welbehaaglijke Electie daar uit te doen, en wegens de optellinge der Stemmen, ook op de Nominatie niet gebragt had kunnen worden. En over zulks een zaak, welke hunne Ed. Achtb., na serieuse en rijpe overweeginge, geenzints hadden kunnen overeenbrengen met de Stads Privilegien en Rechten, maar eeds en pligtshalven waren genoodzaakt te moeten aanzien als direct strijdende met dezelven, en waarom dezelve Electie of Aanstellinge, zo wel als de Meerderheid van de wettig geëligeerde Heeren Burgemeesteren had gedaan, niet anders konden houden dan voor informeel, en waar omtrent, volgens hunnen dier gestaafden Eed, ter bewaringe van de Stads Privilegien en Rechten, niet konden afzijn, alles wat mogelijk en gepermitteerd konde zijn, in het werk te Stellen, tot redres van dien.

Dat, bij die occasie, zij Heeren Gecommitteerden zig verders hadden beroepen op de Stads Privilegien zelf, en inzonderheid op het Privilegie en Octrooi van hunne Ed. Groot Mog. van den Jaare 1651, dat zedert bij de Vroedschap altoos was, bezworen en in het werk der Magistraatsbestellinge en het maken der Nominatien, zedert, ten allen tijde, in volkomen observantie was geweest, mitsgaders op de possessie, waar in de Vroedschap van onheugelijke tijden dienaangaande, zonder eenige dubiteit of tegenzeggen, had gejouisseerd; met al het geen verders ter zake dienen konde, om in deszelfs dagligt te Stellen het onwedersprekelijk Recht van de Vroedschap, tot het formeeren der Nominatien, dat even zo klaar was, als het Recht der hooge Heeren Prinsen Stadhouderen, om uit die Nominatien derzelver Electien te doen; met aanhalinge van de inconvenientien en verregaande consequentien, welken daar uit noodwendig zouden moeten resulteeren, indien hoogstdezelven daar buiten zouden kunnen gaan, en welke faculteit of recht zij niet wisten dat bij den Souverain, aan de vorige Heeren Prinsen Stadhouderen, immer was geconsereerd, of dat ook ooit bij hoogstdezelven of bij haare Koninglijke Hoogheid, in derzelver hooge kwaliteit, was gesustineerd of gepretendeert geworden; maar dat, integendeel, de handelwijze, bij haare Koninglijke Hoogheid altoos, en nog laatstelijk omtrent de Nominatie van

den Jaare 1757 gehouden, en het gunt dienaangaande aan hunne Ed. Groot Mog., bij hoogstderzelver Bericht, had voorgesteld, het contrarie van dien op het allerduidelijkst hadden doen doorstralen.

Terwijl, bij dat alles, zij Heeren Gecommitteerden niet hadden nagelaten, op het sterkste te expresseeren de absolute idées, waar in de Vroedschap zig bevond, zo ten aanzien van de volkomen kennisse zelve, welke zij vertrouwden dat haare Koninglijke Hoogheid hadde van de Stads Privilegien en Rechten, als wegens derzelver religieusheid, om daar in geen inbreuk te willen maken, om niets anders, aangaande deeze gebeurde zaak, te kunnen of te mogen denken, als dat het zelve zoude zijn een Compleet abuis of ietwes, waar toe door sommigen, door verkeerde informatien, zoude zijn gepermoveerd, en die daar door het hoogverligt oordeel van haare Koninglijke Hoogheid haddeu weten te sub- en obripieeren, en hoogstderzelver aangeboren goedheid ten onrechte weten te misbruiken. Waarom zulks dan ook voor de Leden van deeze Vroedschap eene welgegronde hope was uitleverende, waar op in die billijke verwagtinge mogten zijn, dat haare Koninglijke Hoogheid, bij eene serieuse deliberatie over deeze nadere informatien, en openlegginge van alle zo zeer doorstaande en welgegronde redenen, niet zoude kunnen nog gelieven te haesiteeren, volgens derzelver gewone principes van edelmoedigheid en equiteit, om in deezen ten spoedigsten te geven het zo bilijk en nodig redres, door de gedane Electie van den Oud Schepen VAN ECHTEN, buiten de Nominatie, te houden voor niet gedaan en te stellen buiten effect, en daar tegens een ander, uit de overgeleverde Nominatie van de Vroedschap, als nog tot Burgemeester te eligeeren. Voor welke Justitie hunne Ed. Achtb. haare Koninglijke Hoogheid altoos ten uittersten derzelver waare dankbaarheid en erkentenisse gereed waren te betonen; en wel zo veel te meer, als hunne Ed. Achtb. daar door zouden kunnen blijven bevrijd van eenige verdere poursuites tot het zelve redres te moeten doen, als waar toe anderzints, hoe ongaarne ook, absolutelijk zig vonden genecessiteerd door hunnen dier gestaafden Eed, waar mede tot maintien van de Stads Privilegiën en Rechten verbonden waren, en tot welkers conservatie, behoudens alle eerbied en reverentie voor haare Koninglijke Hoogheids hooge persoon en kwaliteiten, waar op ook geenzints in het minde begeerden te impieteeren, genoodzaakt waren alle mogelijke en betamelijke middelen in het werk te Stellen, om dezelven geheel ongeschonden aan de Posteriteit over te laten, en zig zelven voor alle verwijt dienaangaande, naar behoren, te kunnen dekken en vrij stellen. Alles in die of diergelijke bewoordingen.

„ Dat, na deeze gedane voordragt, haare Koninglijke Hoogheid, aan hen Heeren Gecommitteerden gevraagd hebbende, of dezelven waren afgezonden door de volle Vroedschap, en dieswegens door dezelven aan hoogstdezelve de nodige elucidatie wordende gegeven, haare Koninglijke Hoogheid, verders het woord opnemende, had gelieven te antwoorden, in deeze of diergelijke woorden, in substantie: nu, om dan daar op niet te blijven staan, zal ik maar komen tot de zaak zelf, waar over de Heeren mij komen spreken. Het gunt ik gedaan hebbe, is geschied na rijpe deliberatie, en, zo ik vermeene, volgens de Privilegien. De Heeren kunnen daar tegens doen dat goedvinden, en voor God, heg, hand, hunne Stad en voor hun eigen zelven, in goede conferentie, kunnen verantwoorden. Men is in een vrij Land, alwaar zulks is gepermitteerd en daar Justitie plaats heeft, en te vinden is. Terwijl ik hope en vertrouwe, dat de Heeren van mij ook zullen willen denken, dat uit geen andere oorzaken ietwes gedaan hebhe.

Op al het welke zij Heeren Gecommitteerden de vrijheid hadden genomen, in het afscheid nemen, nog te repliceeren, met die of diergelijke expressien, in substantie, dat haare Koninglijke Hoogheid, op het allersterkste konde verzekeren, dat in deezen bij de Heeren, hunne Principaalen, niet in consideratie kwam eenig eigen belang, maar alleen de conservatie van de Privilegien en Rechten van de Stad; dat over zulks, alleen uit de bovengemelde principes en om daar aan te voldoen, was voorgekomen de passe, die althans bij haare Koninglijke Hoogheid was gedaan, en dat al het gunt verders dienaangaande zouden genoodzaakt worden te doen, uit geene andere source of oorzaak zoude voorspruiten, dan enkel om zig in maniere, als bij haare Koninglijke Hoogheid was vermeld, en op die zelfde gronden, voor alles, en ook voor hunne Burgerij, die met verlangen den uitslag van deeze zake te gemoet zag, onaansprekelijk te stellen. Verzoekende eindelijk dat haare Koninglijke Hoogheid zoude gelieven gepersuadeert te zijn, dat de Heeren, hunne Principaalen, niet zouden ophouden van altoos, en in alles, wat verder gedaan zoude moeten worden, alle consideratie en eerbied te conserveeren voor haare Koninglijke Hoogheids hooge Persoon en eminente kwaliteiten, zo als mede voor. hoogstdeszelfs Doorluchtig en Vorstelijk Huis, welkers wettig verkregen Rechten zij genegen en gezind zouden blijven, ten allen tijde, te helpen handhaven en voorstaan.

,, Waar op gedelibereerd zijnde, zijn de Heeren Gecommitteerden voor derzelver genomen moeite en gedaan rapport bedankt, met volkomen approbatie, zo als gedaan word bij deeze, van al het gunt bij dezelven is gedaan en verrigt.”

Gelijk haare Koninglijke Hoogheid, aan de Heeren Gedeputeerden van de Vroedschap, dus te verstaan gaf dat de aanstelling van den Heere VAN ECHTEN na een rijp overleg was geschied, zo toonde dezelve ook dat zij voorneemens was die te doen stand grijpen, tegens alles, wat in deeze Stad tot wederstrevinge van dezelve mogte ondernomen worden. Want den 21 September deed de Hoofd-Officier deezer Stad, door één der Stads Secretarissen, eene Publicatie van haare Koninglijke Hoogheid afkondigen, welke eene waarschouwing behelsde voor allen, die de meergemelde verkiezing zouden willen wederfireven, en dus luid;

„ WIJ ANNE , bij der gratie Gods, Kroonprinsesse van Groot Brittannien, Prinsesse DOUARIERE van Oranje en Nassau, Gouvernante en Voogdesse van zijne Hoogheid , den Heere Prinse van Oranje en Nassau, Erfstadhouder, Kapitein en Admiraal Generaal van de zeven vereenigde Nederlanden, als mede Erf kapitein en Admiraal Generaal van de Unie, enz. enz. enz.

„ Allen den geenen, die deezen zullen zien of horen lezen, salut; Alzo tot onze kennisse is gekomen, dat, niettegenstaande onze gedane Electie, in conformiteit van de Privilegien der Stad Haarlem, van den Persoon van SALOMON VAN ECHTEN, tot Burgemeester van dezelve Stad, en dat dezelve daar toe behoorlijk in den Eed is genomen, nogthans sommige Leden van de Regeeringe der voorsz. Stad Haarlem zig niet ontzien, om de voorsz. onze gedane Elertie van den Burgemeester SALOMON VAN ECHTEN op allerlei wijze te wederstreven en den zelven in de Functie zijner Bedieninge te turbeeren; al het welke wij niet anders kunnen aanzien als voor directe oppositien aan onze Persoon en wettig gezag, waar van de gevolgen, tot ontrustinge van de goede en vreedzame Burgerije van dezelve Stad, zouden kunnen strekken.

„ Zo is ’t dat wij, daar jegens willende voorzien, na ernstige deliberatie, goedgevonden hebben, door deeze onze Publicatie, de voorgemelde Leden van Regeeringe en verders allen en een iegelijk, wie hij zoude mogen zijn, serieuselijk te vermanen en te waarschouwcn zig van zulks, in allen maniere, te onthouden: en te gelijk Mr. DANIEL JAN KAMERLING, Hoofd-Officier der Stad Haarlem, te gelasten de voorsz. onze gedane Electie van SALOMON VAN ECHTEN, tot Burgemeester derzelver Stad, door den arm van de Justitie te maintineeren en te doen respesteeren, in cas van aanhoudende wederstrevinge zig daar op te informeeren en zijne bevindingen deswegens aan ons over te schrijven, zonder daar van te blijven in gebreken.

„ Lastende en beveelende wijders, dat deeze van den Raadhuize der Stad Haarlem zal worden gepubliceerd en voorts geaffigeerd ter plaatze, daar zulks gewoon en gebruikelijk is te geschieden.”

„ Gedaan onder onze Handtekeninge en Zegel, in 's Gravenhage, den 20 September 1758.

ANNE.

(L. S.) Ter Ordonnantie van haare Koninglijke Hoogheid

G. A. VAN RIEL,

Commies van ’t Kabinet.

Hier op heeft de Meerderheid van de Vroedschap, bestaande in achtien Leden, zig gewend tot de Ed. Groot Mog. Heeren Staaten van deeze Provintie, en bij dezelven, den 27 September, een Request doen inleveren, inhoudende een Verhaal vart het gepasseerde in deeze zake , en een verzoek dat hunne Ed. Groot Mog. omtrent dezelve zodanige voorzieninge gelieven te doen, als zij zullen oordeelen te behoren; welk dus luid:

Aan de Edele Groot Mog. Heeren Staaten van Holland en Westfriesland:



„ Vertonen, met alle respect, de ondergeschreeve Burgemeesteren, Schepenen en Raaden der Stad Haarlem, te samen uitmakende de Meerderheid van de Vroedschap der gemelde Stad; dat, op den 7 van deeze maand September, bij dezelve Vroedschap der Stad Haarlem, ingevolge het Praecript van het Privilegie en Octrooi, aan dezelve Stad en deszelfs Burgerije, bij U Ed. Groot Mog,, als Souverain van den Lande, op dert 22 junij van het Jaar 1651, omtrent de Magistraatsbestellinge, vergund en gegeven, het welk zedert dien tijd altoosduurende is geobserveerd , en nog, op den 1 September van het Jaar 1756, bij U Ed. Groot Mog. is geconfirmeerd, en verklaard te zijn in zijn geheel en van volle kragt (na dat, volgens het gebruik, zedert lange Jaaren herwaard mede in observantie, de Leden van dien, door Burgemeesteren, bij expresse uitgezonden Biljetten, acht dagen te voren daar toe waren geconvoceerd) zijnde geprocedeert geworden tot het maken van eene Nominatie van acht Persoonen tot Burgemeesteren, om bij hare Koninglijke Hoogheid, de Prinsesse Gouvernante, als Voogdesse over zijne Doorluchtige Hoogheid , den Heere Prinse Erfstadhouder, vier uit dezelven, voor den aanstaanden Jaare tot Burgemeesteren te worden geëligeerd, als toen, na gedane collectie en opening van alle de tweeëndertig Biljetten, zo van de presente als absente Leden, was gebleken, dat met Meerderheid van Stemmen, bij dezelve Vroedschap , ten einde voorsz., waren genomineerd de Heeren

Een jaar hebbende gedient:

MR. JUSTUS WITTE,

MR. JACOB DEUTZ,

MR. AREND DE RAAD,

MR. DAMMAS GULDEWAGEN,

MR. MATTHEUS WILLEM VAN VALKENBURG,

ISAAK CLIFFORT,

MR. JAN VAN STYRUM EN

MR. DAVID VAN LENNEP.

„ Dat zij Vertoners, niet anders wetende of kunnende opmaken, of deeze Nominatie was gemaakt conform het voorschreeve Privilegie, en volgens de Rechten en Vrijheden, de Leden van de Vroedschap daar uit competeerende, als bezittende de acht genomineerde Persoonen alle de kwaliteiten, die daar toe, bij het voorgemelde Privilegie en Octrooi van het Jaar 1651 worden, gerequireerd , en uit alle welke Gekwaltficeerden de Vroedschap niet alleen de vrijheid heeft, maar zelfs verpligt is, te nomineeren de zodanigen, als volgens hunnen gedanen Eed, in goeder conscientie, zouden achten te wezen van de rechtvaardigde, verstandigste en vreedzaame liefhebbers van het Vaderland; en welk Privilegie de Vroedschappen gewoon zijn alle ]aaren, voor het formeeren der Nominatie van Burgemeesteren, op den daar op gedanen Eed, wederom aan te nemen, en te beloven te zullen observeeren, voor zo verre met de tegenswoordige Constitutie der Regeeringe overeenkomt, en tegens de authoriteit van den Heere Prinse Stadhouder, en over zulks tegens het gunt aan hoogstdenzelven bij den Souverain is gedesereerd, niet komt te strijden; en alzo nog, op den zelfden 7 deezer, bij alle de presente Leden wederom was aangenomen geworden; het nogthans was gebeurd, dat de Oud-Sche pen SALOMON VAN ECHTEN hadde kunnen goedvinden tegens die gemaakte Nominatie te protesteeren, sustineereude dat ’er in die Nominatie informaliteiten zouden zijn begaan, en dat mitsdien dezelve als legaal aan haare Koningiijke Hoogheid niet konde worden gepresenteerd; en met welk Protest, schoon in zig niet bevattende een eenig poinct, waarom dezelve Nominatie zoude zijn informeel of illegaal, de Heeren LA KLÉ, PARVÉ, VAN DER WAAIEN, Regeerende Schepenen, VAN DEN BROEK, Oud-Burgemeester, VAN ZAANEN, KAMERLING, STEENIS en VAN HOOGENDORP, Oud-Schepenen, zijnde allen Raaden in de Vroedschap, zig hadden gevoegt, gelijk de Burgemeester WITTE, in één der Vroedschappen, daar na gehouden, mede hadde verklaard; terwijl ondertusschen, ten .zelfden dage, na dat verre de meeste Leden hunne Contra-Aantekening tegens dat Protest hadden gereserveerd, de voorschreeve Vroedschap, met concurrentie zelfs van het opgemeld geprotesteerd hebbende Lid, en van allen, die zig ten zelfden dage daar bij hadden gevoegt, hadden goedgevonden de alzo geformeerde Nominatie, volgens ordinaire gewoonte, wanneer haare Kouinglijke Hoogheid zig in deeze Provintie bevind, door eenige Heeren, bij de Vroedschap gecommitteerd, aan hoogstdezelve te doen presenteeren, bij overleveringe van eene Missive van de Vroedschap, waar bij dezelve Nominatie was vervat, ten einde haare Koninglijke Hoogheid daar uit zoude gelieven te eligeeren zodanige vier Persoonen tot Burgemeesteren, als hoogstdezelve ten meesten dienste, en nutte van deeze Stad, zoude oordeelen te behoren; zijnde dezelve Missive mede geinsereerd; en welke Heeren Gecommitteerden de eere hebben gehad om zig van hunne Commissie bij haare Koninglijke Hoogheid, op den 8 deezer, te hebben mogen acquiteerën.

„Dat, hoe zeer de Vertooners op dit alles nu niets anders hadden mogen of kunnen verwachten, of haare Koninglijke Hoogheid zoude, uit die zo wettig geformeerde en aan hoogstdezelve gepresenteerde Nominatie, hoogstderzelvef welbehaaglijke Eleétie hebben gedaan, en ten minsten zig verzekerd moesten houden, volgens het gunt bij haare Koninglijke Hoogheid zelve, omtrent de laatstvoorgaande Nominatie van den 7 September van het Jaar 1757, was begrepen, en dienaangaande bij hoogstdezelve, op den 5 October van het Jaar 1757, aan U Ed. Groot Mog. was berigt, dat, zo onverhoopt, en niettegenstaande al het gunt voorschreeven is, bij hoogstdezelve echter nog omtrent de wettigheid van die Nominatie eenige dubieteit of zwarigheid mogte zijn overgebleven, hoogstdezelve daar omtrent elucidatie zoude hebben gerequireerd van de Vroedschap, of gesproken met de Gedeputeerden, die de eere hadden gehad van de gemelde Nominatie aan hoogstdezelve te presenteeren, ten einde, indien de onwettigheid naar. behoren konde worden aangetoond en verklaard, bij de Vroedschap, tot redres van dien, konde worden geprocedeert; het nogthans, tot overgrote surprise en leedwezen van hun vertoneren, en van verre de meeste Leden van de Vroedschap, was gebeurd, dat, zonder dat alles, haare Koninglijke Hoogheid hadde gelieven goed te vinden, uit de alzo geformeerde en overgeleverde Nominatie, alleen te eligeeren drie Persoonen tot Burgemeesteren, als naamlijk de Heeren WITTE , den eerst ondergeschreeven DEUTZ, en VAN VALKENBURG, en tot vierden den Oud-Schepen SALOMON VAN ECHTEN, die op de Nominatie door de Vroedschap niet was gebragt, en, volgens de optellinge der Stemmen, daar op ook niet gebragt hadde kunnen worden. En van welke Electie het haare Koninglijke Hoogheid hadde behaagd, bij Missive van den 9 deezer, kennisse te geven aan Mr. DANIEL JAN KAMERLING, Hoofd-Oflicier deezer Stad, met last om dezelve Heeren te beëedigen en in de possessie van hunne Bedieninge te stellen, volgens de Copie van dezelve Missive, welke Missive gantsch divieerende zal worden bevonden van het gewone Formulier der Missiven, waar bij de Electie der hoge Heeren Stadhouders in der tijd altoos aan de Hoofd-Officieren is toegezonden geworden, en welke haare Koninglijke Hoogheid voor deezen mede heeft gelieven te useeren, zo als daar van uit de voorgaanden zoude kunnen consteeren.

„ En dat daar op, vervolgens, al verder was gebeurd, dat de Hoofd-Officier der gemelde Stad, die, als Vroedschap, alle Jaaren, op zijnen daar op gedanen Eed, het achtervolgen der Privilegien en Octrooien, en dus ook van gemelde Privilegie van het Jaar 1651, in maniere voorsz., aanneemt mede te zullen nakomen en achtervolgen, en ook speciaal zulks, met solemneelen Eede, belooft heeft in handen van Burgemeesteren, bij het possessie nemen van zijn Ampt als Schout, niet alleen, den 10 deezer, gemelden Oud-Sehepen SALOMON VAN ECHTEN hadde gelieven te convoceeren om te worden beëedigd, maar den zelven ook effective in den Eed als Burgemeester hadde aangenomen, niettegenstaande dat twee der wettig uit de Nominatie aangestelde Heeren Burgemeesteren, met namen de eerst onderschreeven der vertoneren DEUTZ en VAN VALKENBURG, ten dien tijde hadden verzogt dat daar mede mogte worden geersedeert, en de Hoofd-Officier evenwel met die beëediginge willende voortgaan, dezelven waren genecessiteerd geworden tegens de Beëdiginge van den voornoemden buiten de Nominatie aangestelden Heere, en tegens de handelwijze, door den Hoofd- Officier in deezen gehouden, op het kragtigste te protesteeren, volgens de Copie van derzelver Protest, ter Kamere van de Heeren Burgemeesteren gedaan en doen registreeren.

Dat dit alles tot kennisse zijnde gekomen van de Vroedschap der Stad Haarlem, en zulks ook van hun vertoneren, die daar van de Meerderheid zijn uitmakende, dezelven, aan de ééne zijde, wel in aandachtige overweginge hadden genomen het aanzienlijk Recht, de authoriteit en waardigheid, haare Koninglijke Hoogheid in derzeiver hooge kwaliteiten competeerende, zo als zulks aan de Heeren Prinsen Stadhouderen in der tijd, en dus mede aan hoogstdezelve in haare kwaliteiten door hunne Ed. Groot Mog., als Souverain van den Lande, is geconfereerd ; en welke wettige Rechten zij vertoners, zo min, als eenige van derzelver Medeleden, niet alleen geenzints begeeren te verkorten, maar naar hun uitterste vermogen genegen zijn tegens alle infractien te helpen( handhaven, doch dat, aan den anderen kant, volgens hunnen Eed, in hunne voorsz. kwaliteitten, ter bewaringe van der Stads Privilegien, Vrijheden en Rechten, solemneel gepresteerd en afgelegd, zig insgelijks indispensabel hadden verpligt gevonden te moeten doen, het gunt zij dien conform, en van conscientie wegen, tot maintien van dien, zouden oordeelen te behoren; en dat zij vertoners, met dat oogmerk, het voorsz. gebeurde rijpelijk hebbende gependereerd, bij geene mogelijke imaginatie, onder eerbiedige reverentie, hadden kunnen begrijpen hoedanig of op wat fundament de voorgemelde Electie of eigentlijke aanstellinge van haare Koningiijke Hoogheid, van den Oud-Schepen VAN ECHTEN tot Burgemeester, zonder dat op de Nominatie van de Vroedschap was gebragt geweest, heelt kunnen geschieden, als zijnde niet alleen aan hun vertoneren, na exacte overweginge vóórgekomen , dat bij alle der Stads Privilegien, Handvesten of Octrooi, en, de Rechten tot het maken van eene Nominatie van een dubbel getal, om daar uit eene Electie te worden gedaan, aan de Vroedschap is gegeven en toegekent; maar daar benevens ook zeker dat de Vroedschap van dat Recht, onder de Regeeringe mede van alle de hooge Heeren Prinsen Stadhouderen, in eene ongeinterrumpeerde possessie is verbleven, en het zelve Recht alzo, door alle dezelven, ten allen tijde, gelijk zulks in vorige gevallen tot hier toe door haare Koninglijke Hoogheid zelve is gedaan, als is geagnosceerd.

,, Dat, in deeze toedragt van zaken, zij vertoners, welken ook in de Vroedschap, ter zake van dezelve Electie, behoorlijk hadden, geprotegeerd of doen protesteeren, niet anders hebbende kunnen besluiten, als dat de voorsz. aanstelling van den Qud-Schepen VAN ECHTEN, buiten de Nominatie, tot Burgemeester bij haare Koninglijke Hoogheid gedaan, was een compleet abuis; waar toe sommigen haare Koninglijke Hoog heid, door verkeerde informatien en berichten, hadden gepermoveerd, en dus zo wel hoogstderzelver verligt oordeel hadden weten te sub- en obripieeren, als derzelver aangeboren goedheid ten onrechte te misbruiken, en over zulks geenzints twijffelende aan ‘t het succes in deeze zake, wanneer haare Koninglijke Hoogheid nader van de ware toedragt van dezelve, en van de notoire gegrondheid der Rechten van de Vroedschap, konde worden geinformeerd; dienvolgende zij vertoners, in de Vroedschap, dienaangaande, den 11 deezer, gehouden, gaarne daar in hebben toegestemd, dat, voor alle zaken, door eene aanzienlijke Deputatie, aan haare Koningiijke Hoogheid, op de eerbiedigde wijze, derzelver voorszbeklag zoude behoren te worden geremonstreerd, en, op de meest daar toe dienende gronden, het redres van dezelve Worden verzogt; gelijk zulks den 12 deezer ook was in het werk gesteld; doch met eene gantsch onverwachte en ongelukkige uitkomst, zo als het zelve in het breede was te zien ïn het rapport, bij de Heeren Gecommitteerden van die Commissie, aan de Vroedschap, den 18 deezer, gedaan.

„ En bij welk geuit sentiment zij vertoners, tot hun allersmertelijkst leedwezen, verders hadden moeten ondervinden dat haare Koninglijke Hoogheid alzints hadde gelieven te persisteeren, door de Publicatie, welke hoogstdezelve, deezen aangaande, den 11 deezer, hadde goedgevonden binnen de gemelde Stad te laten doen.’’

„ Dat zij vertoners, die, alleen uit hooge reverentie en eerbied voor de voorsz. gedeclareerde intentie van haare Koninglijke Hoogheid, wel niet voor hebben den gemelden bij haare Koninglijke Hoogheid alzo geëligeerden Burgemeester VAN ECHTEN ondertusschen in zijne functie te Wederstreven of te turbeeren, maar genegen zijn, zonder verkortinge van derzelver Rechten, het zelve interim te laten bij hunne daar tegens gedane Protesten, als ten principaalen alleen beoogende de Conservatie van de Stads Privilegien en Rechten, volgens hunnen daar op gedanen Eed, dienvolgende, hoe zeer aan de eene zijde wel geconsedereerd hebben deezen voor hun zo smertelijken als perplexen toestand, aan den anderen kant nogthans hebben vermeent aan die hunne zo duure verpligtinge niet te kunnen voldoen, wanneer in de voorsz. bij haare Koninglijke Hoogheid gedane Electie geheel zouden blijven berusten, zonder aan U Ed. Groot Mog. den waren toestand van dezelve te hebben opengelegt, en van hoogstdezelven, uit welkers boezem, als Souverain van den Lande, de Privilegien, en dus ook het voorsz. Privilegie en Octrooi van den Jaare 1651, zijn voortgekomen, hunne, zo zij vertoners vertrouwen, rechtmatige klagten te hebben mogen openleggen om dienaangaande een billijk redres te imploreeren.

,, En dat, gelijk zij vertoners, omtrent het formeeren der voorsz. Nominatie, niet bewust zijn ietwes te hebben beoogd of gedaan, dan het gunt met het dictamen der Privilegiën, en speciaal van het voorschreeve Privilegie en Octrooi van U Ed. Groot Mog., van den Jaare 1651, is overeenkomende, terwijl ook noch bij het geprotesteerd hebbende Lid, noch bij die geenen, die zig met den zelven hebben gevoegt, eenige specifieke redenen van bezwaar tegens de Nominatie zijn geallegueerd; zo als bij haare Koninglijke Hoogheid zelve, aangaande eenige illegaliteit of informaliteit van dezelve, geen de minste mentie aan de Vroedschap is gemaakt geworden, veel min daar omtrent eenige informatie bij hoogstdezelve is gerequireerd of gevergd; en bij dat alles ook nog te voegen zijnde, dat zij vertoners, na een naauwkeurig en scrupuleus onderzoek van alles, niet kunnen vinden of bevatten het fundament, waar op de voornoemde Oud-Schepen VAN ECHTEN, bij haare Koninglijke Hoogheid, tot Burgemeester heeft kunnen worden, geëligeerd, als wel bewust zijnde dat bij hunne Ed Groot Mog. aan de hooge Heeren Prinsen Stadhouders, en dus mede aan haare Koninglijke Hoogheid, in hoogstderzelver kwaliteiten, wel is gedesereerd het Recht van de Electie uit de Nominatien van een dubbel getal, maar geheel onkundig wezende, dat ook het zelfde Recht zig zoude kunnen uitstrekken om de verkiezing te mogen doen met voorbijgang der Nominatie van de Vroedschap, en buiten dezelve, als waar door het Recht tot het formeeren der Nominatien voor de Vroedschap niet alleen geen Recht meer zoude kunnen gezegd worden te zijn, maar ook alle verdere consequentien, welken daar uit zouden moeten proflueeren, niet behoeven te worden ter neder gesteld; zij vertoners, in hunne voorsz. kwaliteiten, om alle voorgemelde redenen, zig genoodzaakt vinden, klagelijk, hun secours te moeten nemen tot U Ed. Groot Mog., als Souverain van den Lande, en die meer dan eens, bij vorige gevallen, solemneellijk hebben gelieven te verklaren, onveranderlijk, geresolveeerd te zijn de hooge Heeren Prinsen Stadhouders bij derselver Rechten en Prerogativen, doch ook de Steden bij haare Privilegien, volkomelijk te willen maintineeren; met gedienstig en ootmoedig verzoek dat U Ed. Groot Mog., de voorsz. voordragt, naar deszelfs merite en importantie, overwegende, hen vertoners, bij de Stads Privilegien, en alzo speciaal mede bij het voorsz. Privilegie en Octrooi van den Jaare 1651, gelieven te maintineeren, en over zulks in allen deezen zodanige voorzieninge te doen, als U Edele Groot Mog., naar derzelver hooge wijsheid, zullen oordeelen te behoren,”

’t Welk doende enz,

JACOB DEUTZ, Raad en Regeerende Burgemeester, 1758.

P.S. CROMMELIN, Raad en Oud – Burgemeester.
F.B. FAGEL, Raad en Oud-Burgemeester.

AREND DE RAAD , Raad en Oud-Burgemeester.

P. LE LEU DE WILHEM, Regeerend Schepen.
C. VAN DYK, Raad en Oud-Burgemeester.
P. VAN SCHUILENBURGH VAN MOERMON, Raad en Oud-schepen.
C. J. VAN DAM, Raad en Oud-schepen.
C. A. VAN SYPESTEIN, Raad en Oud-Schepen.
D. VAN LENNEP , Raad en Oud-Schepen.

AND. HESHUIZEN, Raad en Oud-Schepen.

A. KLUTS, Raad en Oud-Schepen.

ANTONIS SLICHER, Raad en Oud-Schepen.

J. HUIGHENS, Raad en Oud-Schepen.

ISAAK KLIFFORT, Raad en Oud-Schepen.

J. VAN STYRUM, Raad en Oud-Schepen.

JAN THEODORUS KOEK, Raad en Oud-Schepen.

J. D. PAUW, geboren HOEUFT VAN BUTTINGEN , Raad en Vroedschap.

Dit Request, met deszelfs Bijlagen,wierd, volgens eene Resolutie hunner Ed. Groot Mog., op den zelfden dag genomen, gezonden aan haare Koninglijke Hoogheid, de Vrouwe Gouvernante, om den zelven daar op te laten toekomen hoogstderzelver Consideratien en Bericht.

Het Bericht van haare Koninglijke Hoogheid, op het Request der achtien Leden van de Vroedschap, was van den volgenden inhoud:

Edele Groot Mogende Heeren, bijzondere goede Vrienden!



Wij hebben wel ontfangen U Ed. Groot Mog. Missive van den 27 September, laatstleden, houdende verzoek, om aan U Ed. Groot Mog. te willen laten toekomen onze Consideratien op den bijliggenden Requeste, door achtien Leden van de Vroedschap der Stad Haarlem aan U Ed. Groot Mog. gepresenteerd, met klagten over onze gedane Electie van SALOMON VAN ECHTEN, tot Burgemeester van dezelve Stad, en tendeerende ten einde U Ed. Groot Mog. henlieden bij de Stads Privilegien, en alzo speciaal mede bij het Octrooi en Privilegie van den Jaare 1651, zouden gelieven te maintiuneeren, en over zulks in deezen zodanige voorzieninge te doen, als U Ed.Groot Mog., naar derzelver hooge wijsheid, zouden oordeelen te behoren.

„ Om vervolgens aan de intentie van U. Ed. Groot Mog. te voldoen, achten wij het nodig U Ed. Groot Mog. vooraf te informeeren van het geene, dat naast eenigen tijd, in die Stad, onder de Regeering aldaar, is voorgevallen. En wij houden ons verzekerd dat U Ed. Mog. daar door niet minder met verwonderinge, dan met verontwaardiginge, zullen wezen aangedaan, over de onderneminge van deeze achtien Leden van de Vroedschap; dat U Ed.

Groot Mog. daar bij zullen begrijpen dat het eminent caracter, dat wij in deeze Provintie bekleden, daar voor behoorde beveiligd te wezen; en dat even daarom U Ed. Groot Mog. zullen justificeeren, dat wij, in het suppediteeren van deeze onze Consideratien, ons geenzints met dezelve achtien Leden begeeren te compromitteeren, veel min ons in te laten om met hen over de ontwijfelbare Rechten van onzen zoon, den Erfstadhouder deezer Provintie, te disputeeren of die tegens hen te defendeeren; en dat, voor zo verre wij echter daar bij, meer of min, in de materie treden, zulks alleen geschied om U Ed. Groot Mog. daar uit te laten oordeelen, of niet hunne gehouden conduites zodanig afwijken van de gronden van eene welgestelde Regeeringe, dat, indien die door anderen ongelukkig mogten worden nagevolgd, de uitwerking daar van niets anders zijn zal, als dat voortaan de Privilegien, Wetten, Costumen en Usantien niet meer het rigtsnoer zullen behoeven te wezen, waar naar de Regeering van het Land en de Steden bestierd moet worden, maar dat eene willekeurige overmagt zal statueeren het geene ze oordeelen zal het meeste van de convenientie te zijn. Doch of op die wijze eene Regeering stand kan houden, vertrouwen wij dat niemand souteneeren zal.

,, Het is nu ruim drie Jaaren geleden, dat tot onze kennisse gebragt wierd dat twintig van de tweeëndertig Vroedschappen der Stad Haarlem, met den anderen, eene verbintenis zouden hebben aangegaan, met uitsluitinge van twaalf hunner Medeleden, en dat aan het hoofd van die cabale zoude zijn Mr. JACOB DEUTZ, Dit een en ander kwam ons zeer onwaarschijnlijk voor. Het eerste, om dat het aan de Regenten van Haarlem, immers aan die geenen, die voor den Jaare 1748. in de Regeering zijn geweest, niet onbekend konde zijn, dat de Correspondentie, die in dezelve Stad, bij de aankomst van wijlen onzen Doorluchtigsten Gemaal tot het Stadhouderschap deezer Provinsie, subsisteerde, als strijdig met de fondamenteele Wetten der Regeeringe en verkortende het Stadhouderlijke gezag, het welk door de toenmalige Regenten ook alzo wierd begrepen, op deszelfs expres goedvinden formeellijk was vernietigd; en dat daar nabij de veranderinge der Regeeringen in den Jaare 1748, door de Heeren Commissarissen expresseliik was geordonneerd, dat de Regenten zig punctueellijk zouden hebben te wagten van in het vervolg eenige Correspondentie te formeeren; dat bij elk van hen aangenomen was. En het tweede, om dat gemelde Mr. JACOB DEUTZ één van de eerste Regenten geweest was, die aan wijlen onzen Doorluchtigsten Gemaal onder het oog had doen komen de onbestaanbaarheid van de voorsz. Correspondentie, bij welke hij, bekledende het Ampt van Baljuw van Kennemerland, gelecludeert was van alle andere Ampten en Bedieningen; en dat hij, zedert de vernietiging van die Correspondentie, niet alleen, door Electie van wijlen onzen Doorluchtigsten Gemaal, was geworden Hoog-Heemraad van Rhijnland, maar ook Burgemeester van de Stad. Wij oordeelden nogthans verpligt te wezen ons daar op te informeeren, wierden wel haast gewaar dat het eene niet minder waar was, dan het anderen.

„ Wij begrepen aanstonds de onbetamelijkheid van die daad, waar mede op eenmaal de Privilegien van Haarlem den bodem wierd ingelagen, de Constitutie van de Regeeringe in den grond gerenverseerd, en aan twaalf Leden van de Regeeringe het Recht benomen, dat zij bij hunne aanstellinge egaallijk met hunne Medeleden verkregen hadden, en waar van zij niet konden gepriveerd worden als door misdaad, verlies van Poorterschap of andere oorzaken, bij de Privilegien of in Rechten gewettigd ; en dat vervolgens zulk een bestaan niet konde nog. mogte toegelaten worden. Wij wisten onze verpligting om binnen deeze Landen alom eene goede Politie te doen handhaven in Steden en Leden van dezelven bij haare Gerechtigheden en Privilegien te bewaren, en alle misbruiken, ter contrarie, met ’er daad te doen ophouden. Doch, in plaatze van aanstonds gebruik te maken van onze wettige authoriteit en die cabale onmiddelijk te doen verbreken, presereerden wij, uit eene natuurlijke neiging voor de gematigdheid, voor eerst, den weg van zagtheid in te staan, en requireerden bij ons den een en ander van de verbonden Leden, die wij over hun gemaakt verdrag onderhielden en vermaanden om daar van te resisteeren, met allegatie van redenen, waarom dit, ,hoe eerder zo beter, behoorde te geschieden; doch het antwoord, dat wij daar op ontvingen, strekte minder om de voorsz. verbindtenis te ontkennen of die te justificeeren, dan wel om die, te excuseeren en op alle wijzen te coloreeren, onder anderen daar mede, dat bij dezelve niets vervat was, dat aan de Rechten van onzen zoon eenige prejuditie koude geven.

Wij vermeenden echter redenen te hebben, uit het geene bij die entretiens was gepasseerd, om te mogen verwachten, dat bij nader overleg en dieper inzien in deeze zaak, de verbonden Leden bedagt zouden wezen op middelen van redres; immers wij verlieten ons daar op; doch met geen andere uitkomst, als dat de eerstvolgende Nominatie tot Burgemeesteren, in den Jaare 1756, op welke twee van de twaalf gesecludeerde Leden, met namen SALOMON VAN ECHTEN en Mr. DANIEL JAN KAMERING, gepasseerd en twee van de jongere verbonden Leden aan hun waren gepresereerd, duidelijk deed zien, daf de gemelde verbindtenis bleef sublideeren. Wij hebben het zelve niet onopgemerkt laten doorgaan, maar onze surprise en ongenoegen daar over getoond, met herhaalde dehortatie van die handelwijze; doch, uit consideratie dat de gemelde twee gepasseerde Leden deswegens geene klagten aan ons hadden ingebragt, en dat wij altoos hoopten dat onze gematigde handelwijze de verbonden Leden te eerder op den rechten weg zoude brengen, hebben wij echter, onder serieuse recommandatie voor het toekomende, de Electie uit dezelve Nominatie gedaan, walke de verbonden Leden ons daar na hebben durven tegenwerpen als eene goedkeuring van hun doen. Wij hebben deeze zaak daar bij niet gelaten, maar van tijd tot tijd deezen en geenen van die cabale onderhouden, om, tot voorkominge van verdere moeielijkheden en onaangename gevolgen, die daar uit natuurlijk zouden moeten proflueeren, van dit odieuse werk een einde te maken; doch al mede zonder effect.



Hier op is de tijd weder genadert tot het maken van eene Nominatie van Burgemeesteren, voor den Jaare 1757, wanneer die verbonden Leden, door het afsterven van één van de twaalf gesecludeerde Leden, tot het getal van eenentwintig aangegroeid, voortgaande in het maintineeren en dadelijk werkheilig maken van hun ongeoorloofd verdrag, van de Nominatie hebben afgelaten Mr. JUSTUS WITTE, Mr. REMEES FLORIS VAN ZAANEN en SALOMON VAN ECHTEN, alle drie ressorteerende onder de gesecludeerde Leden, schoon die, volgens hunne sustenue, naar het aloud gebruik, gegrond op de Privilegien, daar op hadden moeten gebragt worden. Dit veroorzaakte dat de gemelde drie gepasseerde Leden tegen die Nominatie protesteerden van illegaliteit, daar zig zedert de acht andere gesecludeerde Vroedschappen hebben bijgevoegt, en dat zij daar op immediaat hunne klagten daar over aan ons hebben gedaan, met verzoek van redres en om gehandhaafd te worden bij de Privilegien van de Stad, met overzendinge van eene Nominatie, naar hun begrip, conform aan de Privilegien van de Stad, Wij ontvingen, ter zelfder tijd, de Nominatie, zo als die bij de eenentwintig andere Leden van de Vroedschap was geformeerd, met verzoek, om daar uit eene Electie te doen; doch deeze twee verzoeken regelrecht aan den anderen zijnde geopposeerd, gaven wij daar van aan de gezamentlijke Regeering kennis, en van ons voorneemen om Commissarissen te benoemen, welken deeze zaak zouden onderzoeken en van hunne bevindinge aan ons rapport doen.

Zo als wij vervolgens daar toe verzogt en gecommitteerd hebben de Heeren VAN WASSENAAR TOT KATWYK , beschreven in de Orde van de Ridderschap en Edelen deezer Provintie, en VAN DER DUSSEN, Raad en Oud Schepen der Stad Delft; welken daar op beide de partijen voor hen hebben beschreven om dezelven te horen, en te onderstaan, of niet, door het middel van een convenabel accommodemenr, de gerezen onlusten zouden kunnen worden weggenomen, en alzo de harmonie ander de Leden van de Regeeringe weder worden hersteld ? Wat daar op is voorgevallen, en welke onaangenaamheden ons daaromtrent zijn ontmoet, zullen wij niet herhalen, om dat het zelve, tot aan den tijd van Uwer Ed. Groot Mog. Resolutie van den 19 November van het Jaar 1757, nog al te versch in de geheugenis is; en dat het geene verder daar na is gepasseerd, ons te verre zoude afleiden van het voorgestelde oogmerk, dat zig alhier eeniglijk bepaald tot het stuk van de cabale, en het geene uit dien hoofde bij de Leden van dezelve is gedaan en gelaten.

„ Bij de voorgemelde Resolutie van den 19 November van het Jaar 1757 hadden U Ed. Groot Mog., onder anderen, gelieven goed te vinden ons te verzoeken om alle devoiren aan te wenden, om door onze intercessie de gerezen differenten in der minne te concilieeren, en, was het doenlijk, de gebroken harmonie tusschen de Regenten te herstellen, en tevens de Heeren van Haarlem te exhorteeren daar toe al wat mogelijk was te contribueeren en alle faciliteit te adhibeeren. En dat salutaire oogmerk van U Ed. Groot Mog. volmaaktelijk overeenstemmende met onze bevattinge en inclinatie, hebben wij ook daar toe, zo door onze eigen persoon, als door onze Commissarissen, alle imaginable middelen aangewend; waar door dit werk, na veelvuldige onderhandelingen met de beide partijen en verscheide voorslagen, aan dezelven gedaan, bij gelegenheid van de voorzieninge, die omtrent de Commissen ter Admiraliteit van Amsterdam, en in de Provintiale Rekenkamer alhier, en diverse Stedelijke Bedieningen, door de Vroedschap der Stad Haarlem moeste worden gedaan, eindelijk zo verre gebragt is, dat eenige ontworpen Poincten en Artikelen, door welken de presente onlusten ten eenemaal zouden worden geassopieerd, en te gelijk zorg gedragen worden om die voor het toekomende te prevenieeren, beiderzijds ingang begonnen te krijgen.

Onder deezen waren ’er twee, waar op de zaak voornamelijk aankwam; het eene om af te zien van alle verbindtenissen, zo aan de eene als andere zijde, en het andere, om voortaan niemand uit haat, nijd of om eenigerhande andere zaken van de Nominatie te versteken. De gesecludeerde Leden waren gereed om daar aan hunne toestemming te geven; doch de verbonden Leden, eenige reflectie hebbende op de bovengemelde woorden of om eenigerhands andere zaken, difficulteerden ook om zulks bij geschrifte te doen, en meenden dat het genoeg zoude wezen het een en ander, als men de zaak eens was, bij monde aan te nemen. Maar een ander poinct, behelzende eenige saetisfactie voor Mr. JUSTUS WITTE, om die te brengen op de Nominatie, in plaatze van één der Genomineerden, die men voor had met eene Commissie te voorzien, gaf aan de verbonden Leden de aanleiding, om de onderhandeling, die zo verre gevordert was, af te breken. Hier door vorderde de natuur van de zaak, dat het werk ten principaalen wierd bij der hand genomen, door het stellen van de overgeleverde grieven in handen van de verbonden Leden, om daar op te zeggen hun belang. Dit gedenuntieerd en het nodige ter expeditie daar toe bereids in gereedheid gebragt zijnde, wierden wij onderrigt dat de verbonden Leden geresolveerd hadden de schriftelijke Acte van Verbindtenis uit de waereld te helpen, en die aan het vuur hadden opgeofferd; en niet lang daar na verstonden wij, dat, ter occasia van de Commissie in den Raad van Staate, wegens de Stad! Haarlem, ter begevinge staande van de Kamer van Burgemeesteren, zig wederom de apparentie had opgedaan om de afgebroken onderhandelingen te reëntameeren; zo als die ook met ’er daad weder wierden bij der hand genomen, en zo verre gevordert, dat, om redenen, van de zijde der verbonden Leden bijgebragt, uitgesteld blijvende het reguleeren van de twee differentiale poincten tot na de Electie van Burgemeesteren, die wij stonden te doen, aan Mr.

GYSBERT JAN DE BRUYN de Commissie in den Raad van Staate wierd gedesereerd en in zijne plaatze op de Nominatie van Burgemeesteren gesteld Mr. JUSTUS WITTE. Uit welke veranderde Nominatie wij vervolgens aanstonds de Electie van Burgemeesteren hebben gedaan; in geene andere Gedachten, of alle oneenigheden stonden nu op het poinct om geheel te worden vereffend.

En wij konden in geene andere Gedachten zijn, zo wij, zonder noodzake, de goede trouw en oprechtheid der handelingen van de verbonden Leden niet wilden verdacht houden, terwijl de voorsz. schikking, met alle schijn van sinceriteit en zonder schriftelijk verdrag gemaakt zijnde, bij de Conferentie, daar over gehouden, genoegzame toezegging was gedaan, dat alle faciliteit zoude toegebragt worden, om de twee onvereffende poincten, voor den tijd van de veranderinge der Regeeringe, in der minne te reguleeren, en onze Commissarissen van hunne zijde belooft hadden alle devoiren te zullen aanwenden, om ons te persuadeeren dat wij ook daar toe alles zouden willen contribueeren, en wel inzonderheid om zeker Reglement, bij de Vroedschap der Stad Haarlem, in den Jaare 1752, ontworpen, en waar op onze Approbatie verzogt was, schoon daar in wel verscheide poincten van bedenkelijkheid gevonden wierden, door onze Approbatie, tot finale beslissinge van alle verschillen, te confirmeeren. Maar wij maakten een gantsch Verkeerde rekening; want onze Commissarissen, alvorens de Conferentien met de beide partijen te hervatten, dat werk onder de hand trachtende te prepareeren, vonden die faciliteit niet, waar op zij hadden staat gemaakt; en waren eindelijk genoodzaakt de laatste proeve op dit werk van bevrediginge te nemen, met aan de geheele Vroedschap, in substantie, te proponeeren, om het voorsz. Project-Reglement van den Jaare 1752 te leggen tot een basis van assopiatie, en, door middel van twee Ampliatien, die voor nu en voor het toekomende te perfectioneeren. De eerste van die Ampliatien wierd gebragt tot het zesde Artikel, alwaar van het maken der Nominatien gesproken word, met deeze woorden: zonder iemand daar uit te versteken om haat, nijd of om eeniger Lande zaken; en de tweede tot het vijftiende Artikel, ter plaatze, alwaar van de onderhoudinge van het Reglement gehandeld word met deeze woorden, en hebben voorts alle de Leden van de Vroedschap, tot meerdere verzekeringe van de goede ordre en vastfstellinge van vriendschap en harmonie, gedeclareerd van alle verbindtenissen , die over en weder zouden mogen wezen aangegaan, voor altoos af te zien en te renuntieeren, belovende aan den anderen, als luiden van eer, nimmer eenige separate engagementen te zullen aangaan, maar zig altoos te houden en gedragen als Leden van een onverdeeld Lichaam betaamt.

Doch het antwoord, dat onze Commissarissen hier op ontfingen, hield in, dat bij verre de meeste Leden van de Vroedschap reflectie gemaakt was, dat de eerste Ampliatie zaken behelsde, direct aanlopende regens den inhoud der Stads Privilegiën; er dat, uit de contenue van de tweede Ampliatie, niets anders oude kunnen resulteeren, als veele inconvenienten, disputen en verwarringen, en dat zij vervolgens den gedanen voorslag moesten declneeren. Onze Commissarissen, begrijpende dat niets minder met den inhoud van hunne Commissie en van hunne ware intentie overeenkwam, dan Propositien van dien aart te doen , daar zij in deeze gantsche onderhandeling, zo bij monde als geschrifte, altoos verklaard hadden, dat wij, en zij, niets, anders op het oog hadden, als, met de conservatie van de Privilegien, de rust en harmonie onder de Regenten te herstellen, hebben wel getragt daar op de nodige elucidatien te verkrijgen, en wel inzonderheid eene designatie van de Privilgien, waar aan de eerst gedane voorslag zoude contrarieeren; doch daar in al mede niet kunnen reusseeren. En zo zijn daar door alle onderhandelingen ten eenemaal afgebroken, en de tijd heeft wel. haast geleerd, dat het voornemen van de verbonden Leden, met de verbranding van hunne schriftelijke Acte van Verbindtenis, geenzints verandert was, en dat het onverzettelijk bleef om de cabale, die door den dood van nog één der gesecludeerde Leden nu tot het getal van tweeëntwintig gekomen was, te mainctineeren en hunne eerlijke en onbesproken Mede-Regenten bij continuatie te verongelijken. Want de tijd van het formeeren der Nominatie, den 7 September van het Jaar 1758, daar zijnde, is de zaak in diervoegen gedirigeerd, dat SALOMON VAN ECHTEN, ten derden male, niettegenstaande al het voorsz. gepasseerde, van de Nominatie is afgelaten, waar tegens hij weder geprotesteerd en met zijne mede gesecludeerde Leden zijn beklag heeft gedaan aan ons, ten einde wij die aanhoudende en hoonende grief zouden willen repareeren, met overzendinge van eene Nominatie, conform aan de Privilegien van de Stad.

Wij hebben daar op ook ontvangen de Nominatie, zo als die bij de verbonden Leden was geformeerd, en uit die twee Nominatien, tot Burgemeesterert der Stad Haarlem, onder anderen, niet willekeurig, maar uit de hoogste drang en noodzake, geëligeerd SALOMON VAN ECHTEN; waar van wij aan den Officier der Stad Haarlem kennisse hebben gegeven, met last omden zelven, nevens de andere geëligeerde Burgermeesteren, den behoorlijken Eed af te nemen en inde possessie van zijne bedieninge te stellen. Wat bij die gelegenheid op de Kamer van Burgermeesteren, door Mrs. JACOB DEUTZ en MATTHEUS WILLEM VAN VALKENBURG, is ondernomen; wat daar na getracht is door een onwettig vergaderde Vroedschap ter uitvoer te brengen, en welke vreemde en buitensporige zaken verder zijn in het werk gesteld, passeeren wij alhier, met alleen te zeggen, dat wij, om voor te komen dat de vlammen van het brandende twistvuur van het Raadhuis niet mogten overslaan tot de Gemeente, genoodzaakt zijn geweest aldaar eene Publicatie te laten doen, die, zo al niet eenige gematigdheid, ten minsten eenige omzigtigheid, heeft te wege gebragt; echter niet zo veel, of achttien van de tweeëntwintig verbonden Leden hebben het besluit genomen, om, te samen uitmakende de Meerderheid van de Vroedschap der Stad Haarlem, zig, bij Requeste, te addresseeren aan U Ed. Groot Mog., ten einde, als hier voren in de praemissen is vermeld, vier Leden, die het verbrande Contract mede hebben getekend, paroisseeren daar niet bij, om welke redenen, en uit welke ware oorzaken, laten wij ter ontdekkinge over aan den tijd, van welken en van de waarheid wij te gelijk verwachten, dat onze sequitabele en wettige gedragingen in deeze en veele andere gevallen, eindelijk zullen gesteld worden boven het bereik van den laster en de wrevelige aanwrijvingen, waar van wij ons voor God, voor U Ed. Groot Mog. en voor gantsch Nederland onschuldig kennen, als nimmer iets anders bedoelende, als, bij het handhaven van ons legitiem gezag en de Rechten van onzen Zoon, dit Land, de Steden, Leden en Ingezetenen van het zelve toe te brengen al dat geene, dat hun welstand ert geluk wezenlijk kan uitmaken.

„ Zo veel, en niet meer, hadden wij U Ed. Groot Mog. voor af voor te dragen. En gelijk wij dat Historisch verhaal, kortelijk in een getrokken, voorbedachtelijk met geene van onze reflectien doormengd hebben, om U Ed. Groot Mog. op geenerhande wijze, te prevenieeren, zo vertrouwen wij nogthans dat U Ed. Groot Mog. daar in eene abondantie van stoffe zullen hebben gevonden, om niet minder over deeze aaneengeschakelde behandeling verwondert, als verontwaardigd, te wezen, en dat wij gejustifïceerde redenen hebben om ons met deeze achtien particuliere Leden van de Vroedschap, die, door de Verbrekinge van de goede ordre in die Stad, de Regeering nu meer dan drie Jaaren in eene geduurige onrust gehouden hebben, zonder, naar onze vermaningen, over het nadeel, dat het Land, de Stad, hunne Persoonen en Familien daar,uit konde overkomen, te hebben willen luisteren, op geenerhande wijze in te laten, en dat wij even weinig zouden kunnen, admitteeren dat deeze achtien particuliere Vroedschappen, die zig als directe partijen tegen ons, en als openbare Bestrijders van de Rechten van onzen Zoon, hebben opgeworpen in hunne geadscribeerde kwaliteit van de Meerderheid der Vroedschap over deeze Zaak zouden vermogen te delibereeren en resolveeren, alzo in bijzondere gevallen niemand partij en Rechter te gelijk kan zijn.

Wij allegueeren dit alles niet, om ons daar door te onttrekken aan het geven van verdere openinge aan U Ed. Groot Mog. daar zijn geene redenen toe; en gelijk wij onbeschroomd zijd om onze actien en handelingen voor de gantsche waereld in een helder daglicht te stellen, doen wij dat liever voor U Ed. Groot Mog. welker rechtvaardigheid nooit zal toelaten dat de wettigd Rechten van onzen minderjaarigen zoon, Erfstadhouder deezer Provintie, worden vermindert, en welker wijsheid al te wel penetreert, dat al het nadeel, dat aan het Stadhouderlijke gezag word toegebragt in den grond niets anders is, als een direct nadeel aan de Regeering zelve, en eene verzwakking van de presente Constitutie, welkers handhaving alle de Regenten vari het Land bij Eede hebben belooft.

„ Daar zijn verscheide zaken, die hier in aanmerking komen; doch wij zullen die, om prolixiteit te schuwen en klaarheid te betrachten, hoofdzakelijk brengen tot het geene de natuurlijke bevatting van het beloop deezer zake bereids zal hebben doen opmerken, in deeze volgende stellingen.

,, Dat het formeeren, van eene cabale om daar door zijne Mede-Regenten uit te sluiten, een ongeoorloofde zaak is, strijdig met alle gronden van Regeeringe, en dat al het geene uitr dien hoofde verhandeld en verrigt word, even vitieus is.

„ Dat de Costume in Haarlem, gegrond op de Privilegien van die Stad, niet permitteert dat iemand, in zijn rang zijnde, buiten wettige oorzaken van de Nominatie word afgelaten.

Dat, de pligt van den Stadhouder, met zig brengende Burgemeesteren, Schepenen en Wetten te veranderen volgens de Privilegien, zulks in deezen nit de twee overgeleverde Nominatien gedaan is, naar het voorschrift van dezelve Privilegien.

„ En eindelijk dat het Octrooi van den Jaare 1651 hier geen object van verschil is.

„ Het zal, naar ons begrip, geene bijzondere adstructie nodig hebben, dat het aangaan van particuliere verbindtenissen in een Lighaam van Regeerlng volstrekt ongeoorloofd is. Het blote voordel daar van decideert die kwestie, terwijl door dat middel, aan de Regeeringsform van de Stad, onder haare uitterlijke gedaante, innerlijk een ander wezen word gegeven, en de Mede-Leden van dat Lighaam worden ontzet van hunne Rechten, gegriefd in hunne eer, geprostitueerd voor het publiek als de zulken, die hunne plaatzen in de Regeering onwaardïglijk bezitten en niet verdienen toegelaten te worden tot het mede bewind van zaken, waar toe zij, uit hoofde van hunne aanstellinge, bevoegd en gekwalificeerd zijn. Meerder behoeft hier van niet gezegd te worden, dewijl ’er niemand van eerlijke sentimenten anders van deeze zaak gevoelen zal. Nu bevind het zig in de Stad Haarlem, met de Regeeringe, in deezer voege, dat het getal van de Vroedschap of Rijkdom, op verscheide tijden, eenige verandering heeft ondergaan; dat hun getal, zedert den Jaare 1478, uit krachte van een Privilegie van Vrouwe MARIA VAN BOURGONDIEN van den 24 Maart des zelfden Jaars, tot den Jaare 1581, in vierentwintig bestaan hebbende, als toen, op hun verzoek, door wijlen Prins WILLEM DEN I, hoogloffelijker Memorie, vermeerdert is tot op tweeëndertig , welk getal, bij Octrooi van U Ed. Groot Mdg. van den 22 Februarij, van het Jaar 1718, in conformiteit van het voorsz. Privilegie, ten verzoeke van de Regeeringe der Stad Haarlem, om redenen, daar bij geallegueerd, gereduceerd is tot dat van vierentwintig, en, laatstelijk, bij Dispositie van wijlen onzen Doorluchtigsten Gemaal, van den 7 October van het Jaar 1748, weder gebragt is tot tweeëndertig Persoonen, welken voortaan die Stad zouden bestieren.

Indien nu van dat getal, door een schriftelijk, mondeling of stilzwijgend verdrag van de Meerderheid, twaalf, tien of mindere Leden de uitsluiting van alle of sommige Stedelijke of andere Ampten en Bedieningen gegeven word, zo is ’er niets klarer, dan dat de ware Constitutie van de Regeeringe niet alleen verminkt, maar formeel omgekeerd word , en het bewind van zaken overgaat en blijft in handen van zo veele Leden, als zig verbonden hebben om eenigen van hunne Mede-Leden uit te sluiten, en dat dus, in effecte, niet alleen zonder Privilegie of Octrooi, maar direct daar tegens aan, het getal der Regenten vermindert word op maar zo veelen, als zulk eene ongeoorloofde verbindtenis hebben aangegaan. Welke gevolgen uit dusdanige handelwijze natuurlijk moeten voortvloeien, welke schadelijke en pernicieuse uitwerkingen dezelven kunnen hebben, en hoe verre, zelfs, die door zulk een cabale kunnen gepousseerd worden, tot verderf van Land en Stad, zullen wij alhier niet in het brede deduceeren. Een iegelijk ziet, met den eersten opslag van het oog, dat deeze zaak niet zo gevaarlijk kan worden voorgesteld, of het gevaar, dat ’er in gelegen is, kan nog oneindig groter wezen, terwijl, de rechte weg eens verlaten zijnde, daar op doorgaans niets anders volgt, als dat, door gelijksoortige actien, de eerste verkeerdheid ondersteund en bevestigd word. Wij willen nogthans hier mede niet te kennen geven, dat deeze Haarlemsche cabale tot zulke extremiteiten is opgerecht of gepousseerd word, terwijl ons de inhoud der Artikelen, waar op die berust, nooit is mede gedeeld, en wij bepaaldelijk van dezelve alhier niet verder spreken, dan naar mate dat het voor handen zijnde onderwerp vordert; en om aan te wijzen, dat het uit de daden zelf doorstekende is dat die cabale, ten minsten, daar toe gestrekt heeft en nog strekt, om de tien overgebleven Leden te secludeeren van de Nominatie tot Burgemeesteren, en ons, zo het mogelijk ware, daar door te ontzetten van de faculteit om die Leden, op hunnen rang, hoe zeer wij dezelven nevens de anderen zouden mogen considereeren te wezen volkomen gekwalificeerd, te eligeeren tot Burgemeesteren van die Stad.

„ Hier bij zullen wij dit laten, om alleen nog, met een enkel woord, tot besluit op deeze stelling, te zeggen, dat, zo onbestaanbaar als de cabale op zig zelve is, even zo onbestaanbaar en vitieus alles is, dat door zulk eene cabale, in prejuditie van de Mede-Leden der Regeeringe, gedaan en verricht word. En wij achten dat het U Ed, Groot Mog. ten hoogsten zoude moeten verveelen, indien wij zelfs een eenig argument bijbragten, om dit nader aan te dringen.

„ Maar, mogelijk, zoude bij iemand, die niet al te naauwkeurig op de praemissen gelet heeft, eene bedenking kunnen opkomen, of ’er wel bewijs voor handen is, dat de gemaakte schriftelijke verbindtenis ooit heeft geëxisteerd? Tot deszelfs onderrichting zullen wij, bij herhalinge en zo veel klarer, zeggen dat, behalven het geene ons ten dien reguarde is gesuppediteerd, de erkentenis van dat schriftelijk verdrag aan ons in eigen persoon gedaan is door de geenen, die het zelve hebben getekend, en door welken wij ook, daar na, onderricht zijn dat de Acte, daar van gemaakt, aan het vuur is opgeofferd, zo dat hier niet de minste twijffeling kan resteeren. En wij wenschten alleen, met evenveel grond van waarheid, te mogen affirmeeren, dat het verbranden van het Contract tot zijn gevolg gehad had eene uitblussing en vernietiging van alle opgevat Vooroordeel, misnoegen en aanhoudend voornemen van verongelijkinge; doch tot ons leedwezen is dat zo niet; het oogmerk van het schriftelijk Contract, schoon niet meer schriftelijk in de Waereld zijnde, blijft het zelfde, en, daar men met reden zig over heeft te verwonderen, is, dat de twee jongste Regenten, die, ten tijde van het aangaan van het Contract, nog particulieren waren, en vervolgens met deeze geheele zaak niets behoefden te doen te hebben, zig, onder schijn van den voorstand der Privilegien, die zij ten besten zullen gelezen hebben, al mede sigualeeren, om de desseinen der cabale te helpen uitvoeren.

„ Dit zij van deeze zaak gezegd; terwijl wij nu kortelijk zullen aantonen dat de Costume te Haarlem, gegrond op de Privilegien van die Stad , niet permitteert dat iemand, in den rang zijnde, buiten wettige oorzake, van de Nominatie worde afgelaten.’’

„ Om dit te stellen in een klarer daglicht , zal het nodig wezen, om in de gebeurtenissen en tijd, een groote stap terug te doen, en U Ed. Groot Mog. te informeeren, dat, wanneer in het begin van de vijftiende Eeuwe, de tweedragt onder de Regenten der Stad Haarlem tot die extremiteit was uitgeborsten , dat ’er doodslagen en andere ongevallen gevreesd wierden, Hertog ALBRECHT VAN BEIEREN, bij Handvest van den 4 Maart, van het Jaar 1402, tot voorkominge van al het zelve en herstellinge van de ruste, heeft geordonneerd drieëndertig goede knapen , aldaar bij name genoemd, uit welken de Hertog alle Jaaren, op Sinte Geertruidendag, zoude nemen zeven Schepenen, en dat dezelve zeven Schepenen, uit de overige zesentwintig, alle Jaar, op onzer Vrouwe Annonciatio, daar naastkomenden, zouden kiezen vier Raaden, welken zedert den naam van Burgemeesteren verkregen hebben, en dat deeze zeven Schepenen en vier Raaden een Jaar lang aan den Gerechte zouden wezen onder een, en niet langer. En om de oorzaak van deeze tweedragt en het hulpmiddel om die te doen ophouden recht te kennen, zo volgt eene nadere Ordonnantie in deeze woorden: ende so wie Scepene of Raed geweest heeft, die en sal niet weder aan Onsen Geregten comen voor die tijd, dat elc van deesen drie en dertigh Knaepen Scepenen ende Raeden binnen Onse Steede voorscreven geweest hebben, dats te verstaen ende te weeten. dat elc van den drieëndertig Knaepen voorscreven aan Onse Geregt voorscreven gelijk weesen zal.

„ Wij zullen, te deezer plaatze, op den notabelen inhoud van dit Handvest, dat, tot meerdere confirmatie, door Graaf WILLEM, zoon en daar na opvolger van Hertog ALBRECHT, mede is gezegeld, geene reflexien maken, maar dit reserveeren ter plaatze, daar die behoren, om, in een onafgebroken samenhang, U Ed. Groot Mog. verder te informeeren, dat, wanneer in den Jaare 1445 weder op nieuws groote tweespalt te Haarlem was onstaan, Hertog FILIPS VAN BOURGONDIEN , bij Handvest van den 7 September van het Jaar 1445, tot nederlegginge van dezelve heeft geordonneerd: dat de Vroetschap en de Rijcdom der voorscreven Steede Haerlem sullen mogen kijesen bij hoiren eijde, dit sij daer toe openbairlic doen sullen, tachtentig Personen (waar toe zij bereids, bij Privilegie van dien zelfden Hertog van den 5 Augustus van het Jaar 1428, doch op eene bepaalder wijze, was gemagtigd) die rijcste, eerbaerste, notabelste , reckelixste en vredelixstr der voornoemde Steede, van wat condicie of staate dat sij sijn, sonder ijmant daer wt te versteeken om haat, nijt of om eenigerhande ander saiken; welke tachtentich Persoonen, alle Jaaren, twee dagen voor Sinte Marcusdag, kijesen en nomen sullen, bij gelijken tijde, tweeëntwintich Persoonen wten aller rijcsten, notabeIsten, eerbairlixsten, reckelixsten ende vredelixste Mannen derselver Stede van den state of condicie, en sonder versteken, als voorscreven is, die de voornoemde tachtentich bij hoerer conscientie dijncken sullen oorbaerlixt, werdichst Ons en Onse voorscreve Steden, en sullen die presenteren en overleveren aan Ons of Onze Gecommitteerden, om wten, selve tweeëntwijntich gecoren te nemen, stellen en ordineren vier Borchmeisters en de seven Scepenen, Cc.

,, Dan, bevonden zijnde dat dit getal van tachtig Persoonen veel te groot was, en dikwils aanleiding gaf om malkanderen niet te kunnen verstaan, is het zelve, bij Octrooi van hooggemelden Hertog van den 18 Februarij van het Jaar 1453, vermindert op vierenveertig; doch, dit Octrooi bij Hertog KAREL VAN BOURGONDIEN wederzeid en afgedaan zijnde, waar door al weder groote tweedragt is gerezen om het Regiment van dezelve Stede te hebben, is zedert, ten verzoeke van die van Haarlem, bij eene nieuwe gifte, door Vrouwe MARIA VAN BOURGONDIEN geordonneerd, bij haar Octrooi van den 24 Maart, van het Jaar 1478, dat van nu voortaan, en ten eewigen dage , die vierentwintich Persoonen, gecoren bij den Rijcdom en Vroedschap van Haarlem, met namen aldaar vermeld, sullen mogen kiesen ende ordineeren, bij hoiren Eede, tweeëntwintich Persoonen van den rijksten, notabelsten, reckelixsten en vreedelixsten der voorsz. Steede van Haarlem, SONDER IJEMAND DAAR WT TE VERSTEEKEN OM HAAT, NIJT OF OM EENIGERHANDE SAAKEN wt welke tweeëntwintich Persoonen, alle Jaaren, twee dagen voor Sinte Marcusdach, dat men gewoonlic is Onsen recht aldaar te vernijewen, eerst gecoren zullen weesen acht Persoonen van de aldernotabeljsten, olrbaarlicsten, reckelicsten en en vredelicsten, die men Ons of Onsen Stedehouder en de Raide van Hollant presentieren en overleveren zal, om Cc.

Dit Octrooi, door de volgende troubles ingetrokken, is daar na, door den Aarts-Hertog FILIPS , op den 7 December van het Jaar 1495, aan die van Haarlem geconsenteerd te mogen gebruiken, tot dat hij zoude wezen gekomen tot den ouderdom van vijfentwintig Jaaren; en zedert worden van hem, of van de volgende Graaven, geene Privilegien, Handvesten of Octrooien, op het subject van de Magistraatsbestellinge, gevonden, en de geenen, die daar na, door wijlen Prins WILLEM DEN I, glor. mem., en door U Ed. Groot Mog., ten tijde als deeze Provintie van een Stadhouder was gedestitueerd, gegeven zijn, toucheeren wij op dit respect niet, en passeeren ook met stilzwijgen het geene door wijlen onzen Doorluchtigen Gemaal, op den 7 October van het Jaar 1748, is geordonneerd, om dat wij hier ter plaatze alleen voor hebben U Ed. Groot Mog. te doen remarqueeren dat de gronden, waar op de Regeering der Stad Haarlem in het bijzonder rust, volstrektelijk afkeuren malkanderen te verongelijken, en tevens niet toelaten het formeeren van complotterijen en cabalen, om die verongelijkingen ter uitvoer te brengen.

„ Zo word, bij het Handvest van 1400, duidelijk gestatueerd dat alle de Vroedschappen, op hun tour, Burgemeesteren en Schepenen zullen wezen; dat niemand van hen dat andermaal mag worden, voor en aleer alle de anderen mede Burgemeesteren en Schepenen geweest zijn, en dat, terwijl zij onderling gelijk zijn, ook elk van hen aan het Gerechte gelijk wezen zal.

,, Zo leest men, in het Privilegie van Hertog FILIPS VAN BOURGONDIEN, van den Jaare 1445, dat, in de verkiezinge van Vroedschappen en het nomineeren van Burgemeesteren en Schepenen, niemand zal mogen versteken worden uit haat, nijd of om eenigerhande zaken; en bij dat van Vrouwe MARIA VAN BOURGONDIEN van den Jaare 1478 , het welk, gegeeven ten eeuwigen dagen, door Aarts-Hertog FILIPS, haaren zoon, voor zekeren tijd geconfirmeerd is, zonder dat ’er eenige schaduwe word gevonden dat het zedert zoude herroepen zijn, het voorsz. verbod herhaald, alleen met uitlatinge van het woord andere, zo dat niemand mogte worden verstoken uit haat, nijd of eenigerhande zaken. Woorden, die zo klaar en verstaanbaar zijn, dat wij het overtollig achten daar aan de geringste opheldering te geven; want is het zeker dat alle de Regenten onderling aan den anderen gelijk zijn, en dat niemand, uit haat, nijd of eenigerhande zaken, van de Nominatie tot Burgemeesteren en Schepenen mag worden gesecludeert, zo spreekt het van zelf dat geen cabale plaats kan hebben, waar door aan eenige Mede-Regenten de uitsluiting gegeeven word.

Men verbeelde zig niet, dat de verbindtenis deezer Privilegien, Handvesten of Octrooien, thans zoude ophouden, om dat, in de volgende voorzieningen omtrent de Magistraatstbestellinge, daar van geene woordelijke herhaling gedaan word; of dat in de forme eenige verschikking gemaakt is; bij voorbeeld, dat het getal der Regenten van tachtig op vierenveertig, op drieëndertig, vierentwintig en tweeëndertig gebragt is, terwijl al mede niets meer zeker is, dan dat latere Privilegien of Octrooien de vroegere geenzints veranderen of derogeeren, als alleen in en omtrent zulke zaken , die expresselijk ter contrarie worden gestatueerd, of die met de voorgaande absolut onbegaanbaar zijn, of dat die met uitgedrukte woorden worden geaboleerd; het welk ten deezen niet gevonden word, en ook niet kan gevonden worden, om dat van een Wetgever nooit kan gepresumeerd worden het eens geslatueerde, in overeenkomst van het voorschrift van de rechtvaardigheid en de deugd, te willen vernietigen en de deur openzetten voor het strafloos plegen van het geene aan die rechtvaardigheid en deugd is overgesteld. In die oude tijden waren de Regenten der Stad Haarlem aan den anderen gelijk; dat zijn zij nog; in die oude tijden mogt de een den anderen de uitsluiting niet geven uit ongeoorloofde oorzake; dat mag nu nog niet gedaan worden; en dat zoude zelfs niet mogen geschieden al waren deeze Privilegien niet in de waereld, om dat een moreel kwaad nooit mag toegelaten, veel min voor geoorloofd gehouden worden; maar hier zijn verbindende Privilegien en Octrooien, waar op het gebruik in het veranderen van de Magistraatsbestellinge te Haarlem is gefondeerd, zonder dat daar van ooit, geduurende de geheele Stadhouderlijke Regeering van wijlen Prins WILLEM DEN III, glorleuser Memorie, met eenlg effect is afgeweken, of dat ooit, door hooggemelden Prins , uit eenige Nominatie tot Burgemeesteren, waar van iemand, zonder wettige oorzake, versteken was, eene Electie gedaan is. En dat dit waar is, weten alle de Regenten van Haarlem, die kundigheid hebben van het geene in die tijden is voorgevallen, en waar van de preuves, zo wel in hunne Registers, als in de onze, nog voor handen zijn.

„ Wij hebben hier omtrent, onder anderen, het oog op het geene in den Jaare 1681 gebeurd is, wanneer BALTHAZAR KOEIMANS, een Mede-Regent der Stad Haarlem, in ongelegenheid van zaken geraakt, cessie van zijne goederen, ten behoeve van zijne Crediteuren, gedaan, en het Mandement van de hooge Overigheid, daar toe geimpetreerd, aan het Gerecht van Haarlem ten interimente had gepresenteerd; een geval van dien aart zoude men mogen denken, dat, op zig zelven, meer dan genoeg was, om den persoon, dien het betrof, van de Nominatie af te laten, voor al in de Stad Haarlem, daar, volgens Privilegie van Hertog ALBRECHT VAN BEIEREN , van den 4 Maart van het Jaar 1402, zelfs de geheele kwaliteit van Vroedschap door armoede kan verloren worden; maar neen, de Costume, gebouwd op andere Privilegien, bragt mede niemand te passeeren; en zo wierd die zaak, op den 29 Augustus van het Jaar 1681, in deliberatie van de Vroedschap gebragt, en, met eenparige Stemmen, besloten den gemelden KOEIMANS in de Nominatie van Burgemeesteren en Schepenen, die den 7 September, daar aan volgenden, stond geformeerd te worden, om de voorschreeve wettige oorzake, voorbij te gaan. Welk bewijs is krachtiger uit te denken om te demonstreeren dat het. geene willekeurige zaak in de Regeering van Haarlem is, om iemand van de Nominatie de uitsluiting te geven; maar dat ’er gewigtige en voldoende redenen moeten zijn, als men daar toe kmt, en dat men daar toe ook niet komt, als na die redenen, in eene wettige Vergadering, behoorlijk onderzogt en overwogen te hebben ?

„ Een ander geval zullen wij hier bijvoegen, dat in den Jaare 1687 geëxsteerd heeft, wanneer, op den 30 Augustus van dat Jaar, in de Vroedschap van Haarlem geresolveerd wierd, bij faulte van genoegzaam getal van nominabele Leden, op den toenmaligen aanstaanden 7 September, ook te nommeeren de zodanigen, die van Stads wege in Commissien waren of Bedieningen hadden, om het gebrek van de Nominatie daar uit te suppleeren, en ten dieneinde, bij het uitzenden der Biljetten, waar op men gewoon was de persoonen te melden, die niet nominabel waren, deeze daar van af te laten; zo als toen ook geschied is. De dag der Nominatie daar zijnde, verstonden vijfentwintig Leden van de Vroedschap, dat aan hen de liberteit en vrijheid moest gelaten worden om hunne Nominatien te formeeren, zo wel uit die bij dispensatie van de Nominatie waren gekwalificeerd, als uit de anderen, dat is te zeggen, dat het hen vrij stond den een of ander der nominabele Leden te mogen pasieeren. Dit wierd vervolgens ook alzo in het werk gesteld, en daar door van de Nominatie afgelaten Mr. WILLEM FABRITIUS, Oud-Burgemeester, die, zonder dispensatie, nominabel en op zijn rang, conform aan de voorsz. Costume, op de Nominatie hebbende moeten gebragt worden, vervolgens daar tegen protesteerde van illegaliteit, en zijne klagten bragt aan Prins WILLEM DEN III, glorieuser Memorie, welke, op het ontvangen van de voorsz. Nominatie, in plaatze van daar uit eene Electie te doen, aan de Regeering van Haarlem kennisse gaf wat hem omtrent dezelve was voorgekomen; dat hij gaarne daar van nader zoude wezen onderricht, en ten dien einde gecommitteerd had de Heeren VAN HALEWVN eri MUNTER, Raaden in den Hove van Holland, om zig daar op te informeeren. Gemelde Heeren, bij aanschrijvinge, den dag bepaald hebbende om een aanvang van de Besoignes te maken, vond de Regeering der Stad Haarlem goed eene bezending te doen van acht Leden uit de Vroedschap, aan den Heere FAGEL, dies tijds Raad- Pensionaris van Holland en Westfriesland, om den zelven te informeeren van het geene, op den 7 September, in de Vroedschap was voorgevallen, als mede de Justitie van de gedane Nominatie voor te dragen, en te verzoeken dat alles zoude gelieven aan te wenden om de Stad, en Regeering van dezelve, in die rust en vrede te doen blijven, waar in zij tot dien tijd waren geweest.

Het welk tot zijn gevolg gehad heeft dat, na onderlinge gehouden conferentien, Dr. WILLEM VAN TEFFELEN, ten dien tijde gecommitteerd ter Auditie van de Hollandsche Rekeningen, één van de Genomineerden tot het Burgemeesterschap, om geallegueerde redenen, verzogt heeft van de Nominatie te worden geëxcuseerd; het welk hem geaccordeert zijnde, is, in deszelfs plaatze, de bovengemelde geprotesteerd hebbende Oud-Burgemeester, Mr. WILLEM FABRITIUS, op de Nominatie gebragt, en door wijlen zijne Doorluchtige Hoogheid, den Heere Erfstadhouder, nevens anderen, tot Burgemeester geëligeerd. Waar mede dat verschil, met expresse schriftelijke dankzegginge aan welgemelde Heeren FAGEL, VAN HALEWYN en MUNTER, een einde heeft genomen, zonder dat ’er, in de volgende veertien Jaaren van het S'tadhouderschap van hooggemelden Heere Prinse, ooit weder iets diergelijks is ondernomen; maar dat, integendeel, zedert altoos de Nominatien tot Burgemeesteren, zonder iemand uit te stuiten, met eenparigheid of met genoegzame eenparigheid, zijn gemaakt geworden.

Wij noemen eene genoegzame eenparigheid, wanneer, in den jaare 1698, twaalf Persoonen gestemd wierden tot de Nominatie, zes van dezelven 31, één 30, één 28, en de overige vier ieder 1 stem hadden. In den Jaare 1699 zeven 31, één 27, en nog drie te samen 4 stemmen hadden. In den Jaare 1700 vier 31, één 30, twee 29, één 28 , en nog vier te samen 6 stemmen hadden. En in den Jaare 1701 zes 31, één 30, één 27, en de overige drie te samen 5 stemmen hadden; het welk diestijds, zo wel als nu, door het praefereeren van een Schoonzoon boven een Schoonvader, of van den eenen Zwager boven den anderen, zig in den rang van de Nominatie bevindende, of uit eene andere diergelijke oorzake, heeft kunnen geschieden; doch waar uit geene de minste gevolgtrekking te halen is, om, bij een verbonden pluraliteit, deeze en geene bepaalde Persoonen de uitstuiting van de Nominatie te geven.

,, Meer zullen wij op dit respect niet bijbrengen, om dat wij vertrouwen dat het laatst geallegueerde geval van zo veel klaarheid is, dat het niet de minste applicatie nodig heeft, maar eene uitgemaakte zaak is, dat niemand bij het formeeren der Nominatie, in zijn rang mag worden verongelijkt, en dat de Regenten van dien tijd, gelegendheid hebbende gehad dat stuk dieper in te zien en naar gematigde onderrichtingen en verstandige raadgeevingen te luisteren, geprefereerd hebben die zaak in der minne te vereffenen, en den klager Justitie te doen, zonder den Heere Erfstadhouder de moeite te vergen van de gedecerneerde Commissie te doen voortgaan, of zig daar op anders te expliceeren, als door de eerste Nominatie daar te laten, en uit de veranderde en gerectificeerde Nominatie zijne Electie te doen. En of die voorzigtigheid van de toenmalige Regenten, achtervolgd door conduites, die alle stoffe tot nieuwe klagten hebben voorgekomen, niet verre te approbeeren zij boven het gedrag, dat de tegenwoordige Regenten hebben gehouden, laten wij over aan elks oordeel; immers zo die nu gevolgd ware, hadden wij uit ééne Nominatie onze Electie kunnen doen, daar wij nu in de volstrekte noodzaaklijkheid geweest zijn om die uit twee Nominatien te doen, zoude dezelve met de Privilegien, Handvesten en Costumen en der Stad Haarlem overeenkomen.

„ Het is een zaak, die bekend is, dat de Magistraatsbestelling in de Steden van het departement is van de Heeren Stadhouderen in der tijd, die, volgens hunne successive Commissien, alleen zijn bevoegd Burgemeesteren, Schepenen en Wetten te veranderen. Het is een even kennelijke zaak, dat de Steden bevoegd zijn om aan den Heere Stadhouder, tot die Magistraatsveranderinge, te mogen voordragen eenige Persoonen; doch op geen anderen voet, als dat die voordraging geschiede conform aan de Privilegien. Het onderzoek hier over competeert alleen den Heere Stadhouder, om dat die tot het doen der voorsz. veranderinge alleen gerechtigd is, niet naar zijn enkel welbehagen, maar naar behoren en achtervolgende de Privilegien van de Steden, welken daar in voor hem de eenige regelmaat uitmaken, en niet de bloote Nominatien op zig zelven; waar van de reden palpabel is, terwijl de Stadhouder, in het algemeen gechargeerd zijnde met de handhavinge en conservatie der Privilegien van den Lande, Steden en Plaatzen, ook inzonderheid behoord te maintineeren zulke Privilegien, welken bepalen de hoedanigheden der Regenten, en vooral dient zorge te dragen dat geen indragt daar in geschiedde, ten einde de Burgers en Ingezetenen mogen verzekerd wezen, dat zij door dezulken worden geregeerd, die, op eene wettige wijze en behoorlijk gekwalificeerd, in de Regeering gebragt zijn, en aan wien zij vervolgens met te meer vertrouwen schuldig zijn te gehoorzamen.

Dit is een poinct van de uitterste aangelegenheid; want zo den Burgeren en Ingezetenen redenen worden gegeven om te twijfelen aan de wettigheid van hunne Regenten, of dat zij met eenigen schijn presumeeren kunnen dat die onbetamelijke middelen gebruiken, of verkeerde wegen inslaan, om in de Regeering te geraken, of zig daar in te versterken, zo moet natuurlijk en van zelf daar uit volgen, dat de liefde verflaauwd, de getrouwheid wankelt en de gehoorzaamheid eindelijk geheel ophoud; dit is de pligt van den Stadhouder, om door het exact doen observeeren deezer Privilegien, te praevenieeren, en te gelijk daar door den band tusschen Regent en Burger, te naauwer toe te srikken.

„ Zijn dan de Privilegien het eenige richtsnoer, waar naar de Stadhouder, in het doen der Electie, zig te gedragen hebbe, en word hem van de eene partije, op den naam van de Regeeringe, eene Nominatie gepresenteerd, die van illegaliteit word geaccuseerd, en te gelijk van de andere partije eene Nominatie, die gezegd word legitiem te zijn, zo wijst het aanstonds zig zelven, dat, aan het requisiet der Nominatien voldaan zijnde, niets anders overblijft, als, na eene exacte examinatie van die beiden, daar uit eene Electie te doen, achtervolgende de Stads Privilegien; het welk in deezen door ons is gedaan, zonder iemand te verkorten of achter uit te zetten in zijn rang; maar op eene wijze, die wij hebben aangetoond, dat, geduurende den gantschen loop van eene dertigjarige Stadhouderlijke Regeeringe van wijlen zijne Doorluchtige Hoogheid, Prins WILLEM DEN III, glorieuser Memorie, altoos is geobserveerd geworden. Ons zijn de Persoonen van de Regenten allen even na; wij pretendeeren in den eenen geen meer personeel belang, dan in den anderen, te hebben. Dit hebben wij niet nagelaten, ook in het bijzonder, te doen insinueeren aan de Regeering der Stad Haarlem, met verzekeringe, dat, als zij hunne partijschappen maar wilden laten varen, dat wij van onze zijde daar van reëele blijken Zouden geven. Doch het heeft al mede niet mogen helpen; en zo hebben wij, na het oeffenen van een taai geduld en vergeefsche beproevinge van alle mogelijke middelen ter herstellinge van den vrede en goede ordre, ten laatsten, daar toe moeten komen, om, in conformiteit van de Privilegien uit de Persoonen, aan ons voorgedragen, eene Electie van Burgemeesteren te doen, in welke bewoordingen wij die aan den Officier der Stad Haarlem hebben bekend gemaakt, zonder dat wij weten, dat ons een voorschrift gegeeven is, het welk wij in de aanschrijving der gedane Electie zouden hebben te volgen, of dat het gebruiken van de eigen of gelijksoortige bewoordingen, in gevallen van deezen zelfden aart, ooit in wijlen Prins WILLEM DEN III, glorieuser Memorie, stoffe tot berispinge gegeeven heeft.

„ Wij zouden op deeze Materie verscheide gevallen kunnen bijbrengen, die in de zelfde of nog sterker termen liggen, om te doen zien dat de Stadhouder in der tijd, te meermalen, in de noodzaaklijkheid is gebragt geweest, om in het doen van Electien, niet bepaaldelijk te volgen eene Nominatie, bij de Meerderheid geformeerd, maar gebruik te moeten maken van zijn Recht in het maintineeren van de Privilegien, en dien conform zijne Electie te doen. Doch terwijl die gevallen bekend zijn in de Plaatzen, alwaar ze geexsteerd hebben, en de Registers van U Ed. Groot Mog. daar van niets vermelden, dispenseeren wij ons daar van, en houden ons voldaan met gedemonstreerd te hebben, dat wij, uit de overgegeeven Nominatien eene wettige Electie hebben gedaan, conform aan het praescript van de Privilegien en Costumen der Stad Haarlem, aan het onbetwistbaar Recht, dat wij hebben, en te gelijk aan onzen pligt, om te stuiten een inkankerend kwaad, en voor te komen dat eene gepretendeerde vrijheid om zijne Mede-Regenten te verongelijken, geen schijn van Recht verkrijgen mogte. Hier toe strekt echter het voorneemen der geassocieerde Leden, welken daar toe, in het bijzonder, te hulp roepen het Octrooi van U Ed. Groot Mog. van den Jaare 1651, waar van wij, hier voren, gezegt hebben dat het zelve geen objeft van verschil in deezen is; want het zelve Octrooi, nog kragt van verbindtenis hebbende, nog door de reintroductie van de oude Regeeringsforme ophoudende obligatoir te zijn, zal daar uit met worden aangetoond dat het aan de Vroedschappen der Stad Haarlem zoude vrijstaan, om door middel van eene opgerechte cabale hunne Mede-Regenten van de Nominatie tot Burgemeesteren te secludeeren, of dat ons daar bij zoude wezen opgelegd uit zulk eene onwettige Nominatie bepaaldelijk eene Electie te moeten doen.

Welk een en ander nogthans da eenige poincten zijn, die alhier in conslderatie komen, en in dat Octrooi zouden moeten gevonden worden, indien het maintien van het zelve, in het voor handen zijnde geval, aan hen eenigzints zoude kunnen te stade komen. Maar eene diergelijke stelling zoude, zonder U Ed. Groot Mog., bij het geven van Octrooien in het stuk van Magistraatsbestellingen, in tijden en ter gelegenheid dat deeze Provintie van een Stadhouder was gedestitueerd, nimmer de minste aanleiding hebben gegeeven om cabales te maken, die bij vorige Privilegien op de sterkste wijze waren afgekeurd: echter is dit in den grond de sustenue der verbonden Leden, terwijl, buiten dat, het voorschreeve Octrooi hier gantsch buiten propoost word op het tapijt gebragt, en niets decideert, waar over zij willen dat hier kwestie zoude wezen. Wij zullen daarom te minder alhier behoeven te onderzoeken, of het zelve Octrooi heden ten dage obligatoir zij, of niet, en meer dan genoeg kunnen voldoen, met daar omtrent te remarqueeren, dat het meergemelde Octrooi is in de waereld gekomen ter occasie, dat na den dood van Prins WILLEM DEN II, glorieuser Memorie, deeze Provintie ontbloot was van een Stadhouder, aan wien het werk der Magistraatsbestellinge behoorde; en dat het daarom nodig was aan dat defect te remedieeren door het stellen van andere ordres, waar naar de Regeering der Stad Haarlem, in het formeeren der Nominatien en het doen der Electien, zig zoude hebben te gedragen.

Wij voegen daar bij, dat, in het zelfde Octrooi, een gantsch aantal van zaken gevonden word, dat, bij de herstellinge van de Stadhouderlijke Regeeringe, heeft opgehouden en van zelve wedergebragt is op den voorgaanden ouden voet, zonder dat, ten dien respecte, eenige revocatie van het voorsz. Octrooi geschied is of heeft behoeven te geschieden; dat het even daarom niet ongerijmd schijnt te wezen, indien het voorsz. Octrooi worde aangemerkt als een interims Reglement, dat, bij het cesseeren der reden, waarom het zelve gemaakt is, insgelijks cesseerd, het welk uit de Octrooien, in den laatsten Stadhouderlozen tijd, door U Ed. Groot Mog., aan die van Haarlem gegeeven, als mede uit het geene in den Jaare 1748, door wijlen onzen Doorluchtigsten Gemaal, geordonneerd is, nader zoude kunnen worden opgeheldert. Doch wij laten het begrip daar over althans aan zijne plaatze, om nog te zeggen, dat andere zaken , die in het zelve Octrooi voorkomen, aangaande den ou- derdom , de nabefiaanheid en diergelijken, alhier tot geene voorwerpen van verschil gemaakt zijn, behalven,dat de Vroedschap der Stad Haarlem ons al bereids voor eenigen tijd geadieert heeft, om onze Approbatie te hebben op de schikkingen, daar omtrent bij hen geprojecteerd; en waar in wij, zo de vrede, vriendschap en goede ordre hadden mogen hersield worden, gantsch niet difficiel zouden geweest zijn.

„ Wij zullen eindelijk, tot slot, nog zeggen het geene bevorens reeds hier en daar met den vinger is aangeroerd, dat in een Land van vrijheid geene andere vrijheid behoord gekend en gezogt te worden, als die overeenstemt met de gronden van het Staatsrecht, met de regelen van de rechtvaardigheid en met de verpligting, die op elk legt, omtrent zijn evennaasten; dat de vrijheid, die de verbonden Leden op het oog en in het harte hebben, tegens die gronden direct strijd, terwijl dezelve de Privilegien van de Stad vernietigd, de rechtvaardigheid omkeerd, en de verongelijking van zijn even naasten voor geoorloofd steld, en bovendien ons de faculteit ontneemt om gebruik van ons Recht te maken in het verkiezen van zulke Regenten, aan welke men, eens voor al, de uitsluiting heeft gegeeven. En wij vertrouwen daarom, dat U Ed. Groot Mog., die niet voor hebben om de Rechten van den Stadhouder, die hij heeft en zonder belet heeft geoeffend, te verminderen of daar in eenige prejudiciable veranderingen te maken in een tijd van Minderjarigheid, het verzoek van de Supplianten, die zig noemen de Meerderheid van de Vroedschap der Stad Haarlem, doch dezelve geenzints representeeren, zullen van de hand wijzen en alle verdere deliberatien daar over doen cesseeren.

” Waar mede, Ed. Groot Mog. Heer en, bijzondere goede Vrienden, wij U Ed. Groot Mog. beveelen in Gods heilige protectie.”

Uwer Edele Groot Mog. Dienstwillige Dienaresse.

ANNE.

Ter Ordonnantie van haare Koninglijke Hoogheid, T. J. de Larrey,



In ’s Gravenhage
den 14 December 1758.

Na dat dit Bericht aan hunne Ed. Groot Mog. was overgeleverd, werden, in deeze Stad , twee Protesten gedaan. Het eerste, door den Heere Hoofd-Officier van deeze Stad, als eene Aantekening op het Protest der twee Heeren Burgemeesteren , den 10 September gedaan , werd, den 20 van Wintermaand, ter Kamere van de Ed. Groot Achtb. Heeren Burgemeesteren overgeleverd, en luidde dus:

,, Ik Ondergeschreeve, Mr. DANIEL JAN KAMERLING, aan mij hebbende gereserveerd eene Aantekening tegens het Protest , dat de Heeren DEUTZ en VAN VALKENBURG, den 10 September van het Jaar 1758, op deeze Kamer, even voor dat ik hunne Ed. Groot Achtbaarheden in hunner Ed. Consultaire Digniteit had gesteld, tegens de aanstellinge van dea Heere VAN ECHTEN, tot Burgemeester, hebben gedaan, en waar in mijn caracter, als Hoofd-Officier, mede is bevat, vermeen het genoegzaam onnodig is te adstrueeren wat de post van een Graaflijkheids Officier is, alzo de benaming zelf doet begrijpen, dat zo een Officier alzints verpligt is te obedieeren aan den geenen, die ten deezen in de functie der Graaven succedeert, en dus aan den Stadhouder of aan haare Koninglijke Hoogheid, als die waardigheid thans voor haaren Minderjarigen Zoon bekleedende; waar omtrent ik te minder scrupule heb behoeven te maken, om dat de bloote lectuurder Missive van haare Koninglijke Hoogheid, van zelf doet zien dat het gantsche Protest onbetamelijk en erroneus is, alzo haare Koninglijke Hoogheid niet was gebuseerd, veel min was gegaan buiten de Nominatie , zo als gemelde Burgemeesters voorgeeven; maar, ter contrarie, dat haare Koningiijke Hoogheid declareerd uit de overgezonden Persoonen te hebben geëligeerd; door welke Electie niet de geringste atteinte is gegeeven aan de Privilegien deezer Stad, welken ik, zo wel in kwaliteit van Hoofd-Officier, als in die van Raad, onveranderlijk zal hebben te maintineeren; weshalven ik Ondergeschreeve protesteere van het ongelijk, de kwade verdenkinge en ongegronde beschuldigingen, die, bij dit Protest, in dato den 10 September van het Jaar 1758, tegens mij en mijne handelwijze, zijn ter neder gesteld. In Haarlem, den 20 December van het Jaar 1758, TER Kamer van hunne Ed. Achtbaarheden overgegeeven"

D. J. KAMERLING.

Het tweede, eene Aantekening van acht Heeren Vroedschappen, tegens het beslotene in de Vroedschaps-Vergaderingen van den 11 en 28 September, werd den 25 December overgeleverd, en was in deeze woorden vervat :

„ Wij Ondergeschreeve JEAN SALOMON LACLÉ, Mr. ZACIIARIAS STEENIS, DIRK VAN DER WAAIEN, Mr. WILLEM JAN VAN HOOGENDORP, Mr. PIETER VAN DEN BROEK , Mr. REMEES FLORIS VAN ZAANEN , Mr. DANIEL JAN KAMERLING en Mr.

JAN FREDRIK PARVÉ, allen Raaden en Vroedschappen der Stad Haarlem, aan ons hebbende gereserveerd onze aantekening tegens de gehouden Vroedscbappen, van den 11 en 18 September deezes Jaars, en dus tegens de Extensien der Resolutien, quasi daar uit geproflueerd, en tegens alle ordre aan in de Notulen gebragt, als hebbende alle het zelve verklaard te zijn nul en van geener waarde, vermits de beleggingen derzelver Vroedschappen, en dus de Convocatien van dezelven, geheel informeel zijn geschied, zouden eenvoudig kunnen voldaan met het allegueeren dat de gemelde Vroedschappen ons geheel niet zijn aangezegd, of, aangezegd zijnde, weder zijn afgezegd, en wij dus buiten staat gesteld om daar te kunnen compareeren. En meer zou hier niet behoeven te worden bijgebragt, om daarvan de evidente nulliteit te probeeren. Het zou ook vergeefs zijn veel hier omtrent te zeggen, vermits de Notulen van deeze Vroedschap maar behoeven doorlezen te worden, om het onbetamelijk gedrag in deezen gehouden, alzints te ontdekken, zo als die Leden, die vergadert zijn geweest, zelve daar van schijnen te zijn gepersuadeert geweest, met al het geresolveerde in die Vroedschappen te doen stilstaan en te stellen buiten effect; doch wij meenen hier omtrent nader te moeten avanceeren, dat, bij de aantekening van de Heeren DEUTZ en VAN VALKENBURG zelf blijkt, dat de Heeren WITTE en VAN ECHTEN het houden der Vroedschap hebbende tegengesproken, de Heeren DELTZ en VAN VALKENBURG, doordien geprotegeerd hadden tegens de aanstellinge van den Heere VAN ECHTEN, als Burgemeester, tevens sustineerden dat de kwaliteit van opgemelden Heere VAN ECHTEN door hunne gedane protestatie, aanstonds verviel, decideerende dus al klagende, de kwestie zelf. Een zaak, die al te ongehoord is om met ernst daar tegens iets te zeggen, alzo niemand, die zijne oogen wel geplaatst heeft, de wanschapenheid hier van niet ten eersten ontdekt.

„ Dat de Heeren WITTE en VAN ECHTEN het houden der Vroedschap tegenspraken, was zeer billijk, en met de tegenwoordige Constitutie der Regeeringe overeenkomstig, alzo zij klaar ontdekten dat dezelve nergens anders toe zoude dienen dan om zig aan te kanten tegens den rechtvaardigen en billijken handel van Mevrouwe de Gouvernante, om die dus in haar Recht te keer te gaan, zo als de uitkomst heeft doen zien, dat die Heeren dezelve Vroedschap met geen ander oogmerk hebben gehouden, als om haar kwalijk gekozen weg te blijven achtervolgen; blijkende zulks ten klaarsten uit de handelwijze van den Heere DEUTZ, die zig nu beroept op een Octrooi, het welk, ten tijde zijne Ed. President-Burgemeester was, door zijne Ed. het eerst is verbroken en als vervallen, en van nul en geener waarde meer te zijn is voorgedragen.

„ Het zou nodeloos zijn te willen aantonen de nulliteit van Conclusien, die een Vice-President-Burgemeester, wanneer de Stemmen steken, op Burgemeesters Kamer wil doen nemen, alzo door zulke irreguliere en wederrechtelijke handelwijze alle goede ordre in een. oogenblik word gerenverseerd, sprekende van zelfs, dat, daar de Stemmen voor en tegen egaal zijn, de zaak in kwestie stil staat, en niet kan worden afgedaan , als door een hogere partij; wat weg derhalven de Heeren DEUTZ en VAN VALKENBURG begrijpen, dat de President tegens zulk ongehoord bedrijf op Burgemeesters Kamer anders had moeten instaan, als tegens die Conclusie te protesteeren, en te verzoeken dat hunne Mede-Leden van hunne onbehoorlijke behandelingen wilden afstappen, begrijpen wij nog niet, maar wel, dat de President, niets hebbende kunnen vorderen, geassisteerd met den Heere VAN ECHTEN , te recht en met goed fondament en reden heeft ordre gegeeven, om die pretense en kwalijk aangezegde Vroedschap ilico te doen afzeggen; voorts blijkt ook, dat de Leden, op den n September vergadert, maar vijftien in getale zijn geweest, en dus nog niet de helft der Vroedschap uitmaakten, daar de Resolutien duidelijk inhouden, dat ’er ten minsten twee derden der Leden moeten present zijn, zullen ’er zaken van gewigt geconcludeert worden. Dit niettegenstaande zou men gaarne sustineeren met die kwalijk vergaderde partij te recht te hebben geresolveerd, om de Vroedschap tegens den 18 dito te doen beschrijven; doch welke Brieven, ten deele door ongekwalificeerde Peisoonen bezorgt, ten deele onbesteld gebleven zijn, zo als de Ondergetekenden declareeren dezelven nimmer gezien te hebben; en dat dus alweer niets meer tot de onwettigheid dier Vergaderinge zoude behoeven bij te brengen. Doch waar omtrent echter nog moeten remarqueeren, dat de Heeren DEUTZ en VAN VALKENBURG bij hunne aantekening zelf hebben bekend geen voordragt tot het houden of beschrijven dier Vroedschap op Burgemeesters Kamer te hebben gedaan, al mede direct strijdig met alle oude Costumen en Usantien deezer Regeeringe, en dus strekkende, zo tot verkortinge van derzelver Rechten en Vrijheden, als tot het oprechten van eene gantsch willekeurige magt.

„ Om alle welke redenen wij Ondergetekenden als nog protesteeren tegens die gehouden Vroedschappen, en voor nul en van geener waarde verklaren al wat bij dezelve is geresolveerd, zo als mede komt te vervallen de Extensie van de Vroedschap, gehouden den 16 September, welke men in die nulle en pretense Vroedschap van den 18 heeft geresumeerd, waar in men naar eigenzinnelijkheid en ter kwader trouwe de zaken wel zo wilde doen voorkomen, als of de President en verdere Leden, op dien 16, hunne plaatzen op eene onbehoorlijke wijze hadden verlaten en weggegaan waren, daar dezelven ter contrarie niet, als na dat de Vergadering door den President, wanneer hij had gezegt dat alles afgedaan was, wettig was gescheiden, zijn vertrokken, zo als uit het Register van de Vroedschap zelfs duidelijk consteerd; en dus is het alleen aan ’t informeel gedrag van de Burgemeesteren DEUTZ en VAN VALKENBURG te imputeeren, dat ’er, na het scheiden der Vergaderinge, en het vertrek van den President, nog zaken zijn voorgedragen, en buiten ordre op dezelven is geadviseerd.”

Actum Haarlem, den 25 December 1758.

(was getekend)

J. S. LA CLÉ, Z. STEENIS, D. VAN DER WAAIEN,
W. J. GR. VAN HOOGENDORP, P. VAN DEN BROECK,

HEMEES FLORIS VAN ZAANEN, D. J. CAMERLING,

J. F. PARVÉ.

„ Van het evengemelde Bericht, verzogten de Heeren van de Ridderschap en Edelen, gelijk ook de verdere Leden dier Vergaderinge, Copij te mogen hebben, ten einde de eerstgemelden het zelve in ordre mogten onderzoeken, en de laatstgemelden daar op verstaan het goed„ vinden der Heeren, hunne Principaalen; terwijl de Gedeputeerden van Haarlem instantelijk verzogten, dat de de deberatien over deeze zo importante als interessante materie niet verhaast, maar afgewagt mogt worden het geene de Heeren, hunne Principaalen, nodig zouden vinden , tot ,ophelderinge van dit Bericht en veele omstandigheden, deesze zaak aangaande, in het daglicht te stellen en aan hunne Ed. Groot Mog. nader te vertoonen; aan welk verzoek zij vertrouwden, dat de Leden te gemakkelijker zouden, voldoen, om dat, uit het Request Of de Remonstrantie der achtien Leden van de Vroedschap bleek, dat aan de moderatie en verregaande condescendence van de Vroedschap, of het Meerdergedelte van dezelve, was toe te schrijven, dat voor de verhaastinge van het besluit hier omtrent, zonder deeze nadere ophelderingen af te wagten, geen reden, veel min eenig kortaanstaande gevaar, te vinden was.”

Het besluit hunner Ed. Groot Mog. werd hier op uitgesteld tot nadere overweeginge. Waar na de gemelde achtien Leden van de Vroedschap deezer Stad een tweede Request ter Staptsvergaderinge van Holland hebben doen indienen, bij het welke gevoegd was eene breedvoerige Justificatie van de Meerderheid der Vroedschap, nopens hun gehouden gedrag. Welke beide stukken, en het laatste inzonderheid, op eene bondige wijze aantonende wat ’er van de opgegeeven beschuldigingen is, den 8 Februarij, aan hunne Ed. Groot Mog. zijn overgeleverd, en dus luiden:



Aan de Edele Groot Mog. Heeren Staaten van Holland en Westfriesland.


„ Vertoonen, met schuldig respect, de Ondergetekende Burgemeesters, Schepenen en Raaden der Stad Haarlem, dat de Vertooners genoodzaakt zijn geworden, op den 27 September des voorleden Jaars 1758, zig, bij Requeste, aan U Edele Groot Mog. te addresseeren, en te verzoeken het maintien van het Octrooi en Privilegie der gemelde Stad, en de hooge voorzieninge van U Edele Groot Mog. wegens de verkiezinge van SALOMON VAN.ECHTEN tot Burgemeester aldaar; welke verkiezing nu wijlen haare Koninglijke Hoogheid, hoogloffelijker Memorie, als Gouvernante en Voogdesse van zijne Hoogheid, den Prinse Erfstadhouder, heeft gelieven te doen buiten de Nominatie van de Vroedschap, en alzo niet conform aan het gezegde Octrooi en Privilegie.

„ Dat, U Edele Groot Mog., ten zelfden dage, hebbende goedgevonden den voorschreeven Requeste en Bijlagen aan welgedachte haare Koninglijke Hoogheid, bij Misslve, te zenden, met verzoek om hoogstderzelver Consideratien en Bericht daar op aan U Edele Groot Mog. te laten toekomen, vervolgens, uit naam en van wegen de hooggenoemde Koninglijke Prinsesse, bij Missive, in dato. den 14 December van het Jaar 1758; aan U Edele Groot Mog. is ingezonden het gerequireerde Bericht. Doch waar bij veele zaken aan U Edele Groot Mog. wierden voorgesteld, welken, zo de Rechten der Stad Haarlem, als de eer en de verpligting van de Meerderheid der Vroedschap, aldaar, ten hoogsten zijn toucheerende.

,, Dat, de Vertooners zig hier door hebbende gevonden in de verpligtinge, om, zo wegens de gronden van het Recht, bij hen gesustineerd, als nopens de feiten, door abusive informatien, ten hunnen laste voortgebragt, eenige Elucidatien in te richten, het inmiddels tusschengekomen smertelijk overlijden van de Vorstinne, wiens geheugen altoos met eerbied geconserveerd moet worden, de Ondergetekenden wel heeft aangedaan met oprechte droefheid en leedwezen over dit zo groot verlies; maar dat het belang der Stad Haarlem, aan de Regenten op het allerserieuste bevolen, en de gevolgen, welken diergelijk voorbeeld, als in de opgemelde verkiezinge van SALOMÓN VAN ECHTEN gezien word, zouden kunnen maken op het algemeen welzijn, de Vertooners houd in de verbindtenisse om hunne bijzondere gevoelens van rouwe, hoogachtinge en erkentenisse niet zo geheel te mogen involgen, dat daar door de verschuldigde bescherming achtergelaten zoude worden.

,, En vleiende zig hier in te zullen ontmoeten de goedkeuring van U Edele Groot Mog., zo nemen de Vertooners, met deezen, de vrijheid hunne eerbiedige Justificatie en verantwoording aan U Edele Groot Mog. te presenteeren, met ootmoedig verzoek dat U Edele Groot Mog. dezelve, nevens het boven gementioneerde Request en Bericht, in gunstige attentie gelieven te nemen.”

(Onder stond)

’t Welk doende enz.

(getekend)

JACOB DEUTZ, Raad en Regeerend Burgemeester, 1759.

P. S. CROMMELIN, Raad en Oud - Burgemeester.

AREND DE RAAD , Raad ert Oud-Burgemeester.

C. VAN DYK , Raad en Oud-Burgemeester.
F. B. FAGEL, Raad en Oud-Burgemeester.
P. VAN SCHUILENBURCH VAN MOERMONT , Raad en Oud* Schepen.
C. J. VAN DAM , Raad en Oud-Schepen.
A. KUITS, Raad en Oud-Schepen.
C. A. VAN SYPESTEIN , Raad en Oud-Schepen.
J. VAN STYRUM, Raad en Oud-Schepen.
J. HUIGHENS, Raad en Oud-Schepen.
A. HESHUIZEN , Raad en Oud-Schepen.

,, De Ondergeschreevenen, zig, Om redenen, niet inlatende op al het geene in de nevensgaande Justicatie is gededuceerd, verklaaren dat zij nooit met iemand, wie het ook zij, eenige cabale, verbindtenis, complotterije, correspondentie, of hoe men het ook anders mag noemen, hebben aangegaan, zo als zulks bij de Missive van wijlen haare Koninglijke Hoogheid, glorieuser Gedachtenisse, is geposeerd geworden.”

P. LE LEU DE WILHEM, Raad en Regeerend Schepen.

ISAAK KLIFFORT, Raad en Oud-Schepen.

ANTONIS SLICHER, Raad en Oud-Schepen.

D. VAN LENNEP, Raad en Oud-Schepen.

JAN THEODORUS KOEK, Raad en Oud-Schepen.

J. D. PAUW, geboren HOEUFT VAN BUTTINGEN , Raad en Vroedschap.



Eerbiedige Justificatie en Verantwoording van de Burgemeesteren, Schepenen en Raaden der Stad
Haarlem, te samen uitmakende de Meerderheid van de Vroedschap der gemelde Stad, overgegeeven aan de Edele Groot Mog. Heeren Staaten van Holland en Westfriesland, nopens den inhoud der Missive, door wijlen haare Koninglijke Hoogheid, hooglofdijker Gedachtenisse , als Gouvernante en Voogdesse van zijne Hoogheid, den Prinse Erfstadhouder, op den 14 December van het Jaar 1758, aan hoogstgemeldt hunne Edele Groot Mag. ingezonden, en vervattende derzelver Consideratien op het Request, 't welk door de gezegde Burgemeesteren, Schepenen en Raaden, den 27 September van het Jaar 1758,

aan hoogstgedachte hunne Edele Groot Mog. is gepresenteerd.

EDELE GROOT MOGENDE HEEREN!


„ Gelijk de Burgemeesters, Schepenen en Raaden, uitmakende de Meerderheid van de Vroedschap der Stad Haarlem, steeds oprechtelijk hebben geijverd, om in alles, waar toe hun vermogen zig konde uitstrekken, het welbehagen van wijlen haare Koninglijke Hoogheid, de Vrouwe Gouvernante en Voogdesse, glorieuser Gedachtenisse, te achtervolgen, zo hebben dezelven niet anders, als met de uitterste smerte en surprise kunnen zien, dat hunne wettige bekommering van niet te mogen verlaten den voorstand der Privilegien, in welken de zekerheid der Ingezetenen en de gronden van derzelver vrijheid komen te berusten, en uit welk motief alleen de Vertooners, op den 27 September des Jaars 1758, hun bezwaar jegens de verkiezinge van SALOMON VAN ECHTEN, tot Burgemeester der opgemelde Stad, met een eerbiedig Request aan U Ed. Groot Mog. hebben moeten voordragen, incurreerd eene disgratie, zodanig als uit naam van hooggemelde Koninglijke Prinsesse, in de Missive, op den 14 December, daaraanvolgende, ter berichtinge op het Gedachte Request, aan U Ed. Groot Mog. ingezonden, word gedeclareerd, en zo als bij den teneur van dezelve Missive doorgaans is voorkomende.

,, De gedachte Burgemeesters, Schepenen en Raaden vertrouwen, met volkomen zekerheid, nooit bij U Ed. Groot Mog. een object van verontwaardiginge te kunnen wezen, dat de Leden van de Regeeringen der Steden, zig met behoorlijke onderwerpinge, vertoonen ter bescherminge van de Rechten, tot welkers maintien dezelven van wegen U Ed. Groot Mog., als des Lands hooge en eenige Souveraine Overheid, plegtig zijn geroepen, en waar van de custodie aan henlieden is bevolen tot het allerdierbaarste einde, de conservatie van het algemeene welzijn.

,, Maar het kan aan dezelven niet anders, als zeer sensibel, vallen, de wettige en gemesureerde uitwerkingen van hunnen pligt beschouwd te zien als onderneemingen, waar voor het eminent caracter van den Erfstadhouder, zo wel als die het zelve wettig heeft gerepresenteerd, en voor welke niemand volmaakter veneratie kan hebben, dan de Vroedschap der Stad Haarlem altoos en onveranderlijk daar voor is bewarende, behoorde beveiligd te wezen; en zulks in omstandigheden, daar de gezegde verpligting zig is evertueerende omtrent eene gebeurtenis, van welke geen gelijkend, min nog goedgekeurd, voorbeeld, in eenigen der voorgegane Stadhouderlijke bestieringen, word gevonden; het zij men oogt op de daad zelve, de verkiezinge, welke het onderwerp van de klagten uitmaakt; het zij de wijze, waar op de Stad Haarlem dezelve verkiezing heeft moeten zien introduceeren, in de Gedachten word herroepen.

„ Met een verhaal van de gedane Electie, op zig zelve ingezien, zullen de Vertooners U Ed. Groot Mog. niet weder ophouden, dewijl het gantsche geval in het bovengemelde Request volkomen is gedeploieerd. Maar de gunstige attentie van U Ed. Groot Mog. word ootmoedig verzogt over het Recht van de Vroedschap, het geen men zal toonen in de beklaagde verkiezinge benadeeld te zijn; en over het gedrag van de Meerderheid der Leden, het gunt zo zwaar, als buiten grond, word beschuldigd.

„ Nooit, echter, zal bij de Meerderheid van de Vroedschap der Stad Haarlem opkomen, het vermeeten van zig gecompromitteerd te willen hebben met wijlen hoogstgedachte Koninglijke Prinsesse, en deszelfs illustre kwaliteiten. Men erkent en erinnert zig al te wel de rechtmatige distantie, tusschen het uitstekend emplooi van den Prinse Erfstadhouder der Provintie en de bedieninge van de Vroedschappen der Steden, hoe zeer dezelven ook gehouden kunnen worden als Leden van die Corpora, welken de Souverainiteit deezer Provintie helpen composeeren. Nooit is mede bij dezelve Vroedschappen iets minder bedoelt, dan met wijlen de Vrouwe Gouvernante en Voogdesse van deezen geliefden Prinse te disputeeren. De hooge Voorrechten, aan den Erfstadhouder, of die denzelven representeerd, wettig opgedragen, zullen bij de Vertooners altoos geschat blijven als heilig, en aan welken zig niemand mag vergrijpen. Maar, wetende hoe, in onze vrije Constitutie, voor een grondregel word gehouden, dat de waardigheden zig onderscheiden door het gezag en de uitvoeringe van het gedesereerde gebied, en dat ook het hooge emplooi met het mindere staat in gelijkheid van Rechten, zo als die aan dezelven respectivelijk competeeren, zo is het op deezen grond, dat hunne poogingen bepaaldelijk daar heenen strekken, om, als getrouwe Voorstanders, bij U Edele Groot Mog., van wien zo wel het Octrooi en Privilegie der Stad Haarlem, als de Rechten der Erfstadhouderen deezer Provintie, zijn afvloeiende, te justificeeren de gedane klagten over eene onderneeminge, ten nadeele van het gemelde Privilegie en Octrooi, waar toe zij eerbiedig vermeenen dat de hooggedachte Prins Erfstadhouder onwijffelbaar niet gerechtigd is.

„ Doch welke onderneeming de Vroedschap, aan wien de uitmuntende kwaliteiten en deugden van wijlen haare Koninglijke Hoogheid, glorieuser gedachtenisse, ook ten vollen zijn beleend, en die daarom met gantsch Nederland in diepen rouwe ligt over het droevig verlies van die zo waardige Prinsesse, niet wil nog kan wijten, als aan de zodanigen, die hunne eigen bevordering boven alles presereerende, door alle sub- en obreptive middelen en zeer verkeerde insinuatien en insimulatien, hoogstdezelve daar toe hebben weten te brengen; en, mitsdien, naderhand, ook veel moeite hebben moeten doen, om dit alzo aangeraden en doorgedrongen werk ten beste te coloreeren.

„ ln de gemelde Justificatie, en ter overtuiginge dat de gehouden conduites geheel overeenkomen met de gronden der Regeeringe, het niet anders kunnende zijn, of de Praerogativen van den Prinse Erfstadhouder zullen, nevens het Octrooi en de verdere Privilegien der Stad Haarlem, door de Vertooneren, bij U Ed. Groot Mog. respectivelijk ter overweeginge gepresenteerd moeten worden, uit oorzake dat de beschikking omtrent de Magistratuure der genoemde Stad, door welke beschikking de verkiezing van SALOMON VAN ECHTEN tot Burgemeester is voortgebragt , geene andere betrekking tot wijlen haare Koninglijke Hoogheid heeft kunnen hebben, dan in de relatie als Gouvernante en Voogdesse over hoogstderzelver minderjarigen Zoon, en alzo de functien van het Stadhouderschap waarnemende; zo zal de intentie van hun Vertooneren wel zijn, om in deezen te spreeken als minderen van rang, ten reguarde van eene meerdere, voor wien dezelven altoos alle achting en eerbied zullen blijven voorbehouden, en de benevolentie, van welke men nooit zal nalaten, door alle wettige middelen en wegen, te ambieeren; maar, tevens, gelijk zij niet anders mogen doen, als zodanigen, die voortreeden ter verdediginge van deugdelijke Rechten, aan hen vertrouwd, zig verzekerende dat bij U Ed. Groot Mog., voor een rondborstig, doch gehoorzaam, betoog van recht en onschuld de deur altoos open staat.

„ Het eenigste, en te gelijk het allerhoogste, waar toe de wenschen en begeerten van de Vertooneren zig ten deezen uitstrekken, en het geene door dezelven met zo veele onderwerpinge en eerbied, als ernst en vertrouwen, word gesolliciteerd, bestaat hier in, dat zij het geluk mogen hebben met wijlen haare Koninglijke Hoogheid, glorieuser Gedachtenisse, en zig gantsch overdragende in deszelfs eigen woorden, te mogen convenieeren in deezen grond, dat de Regeering alhier niet bestaan kan, wanneer eene willekeurige overmagt zal, statueeren het geene ze oordeelen zal het meeste van de Convenientie te zijn; maar dat de Privilegien, Wetten, Costumen en Usantien het rigtsnoer moeten wezen, waarnaar de Regeering van het Land en de Steden bestierd moet worden. In deezen zin heeft de Prinses zig klaarlijk gelieven te uitten.

„ De Vertooners betuigen, met de volkomende oprechtigheid, en op alles, wat wenschelijk en dierbaar kan wezen, niet alleen geenen anderen grondregel van hunne daden of Gedachten ooit te hebben gehad of nog te hebben, maar onderwerpen, zonder de minde voorbehoudinge, aan de toetze van den zelfden regel alle hunne verrichtingen.

,, En hier op verzoekt de Meerderheid der Vroedschap van U Ed. Groot Mog., in de eerst plaatze, de vrijheid om aan dezelven te mogen openleggen de Wetten, Privilegien, Costumen en Usantien, welken in de verkiezingen van Burgemeesteren der Stad Haarlem, zo ten respecte van de Electien, te doen door den Prinse Erfstadhouder, en welke Praerogativen aan den zelven, ten dien reguarde, zijn competeerende, als met opzigt tot de Nominatien, bij de Vroedschap te formeeren, mitsgaders de gehoudenis van dezelve Vroedschappen, tot rigtsnoer moeten dienen. En het Recht, het geene van wederzijden verbind, geconstateerd zijnde, als dan imploreeren de Vertooners van U Ed. Groot Mog. de gunste, om de beschuldigingen, tegens dezelven ingebragt, met decentie te mogen beantwoorden; en voorts, bij order, ook de verdere geavanceerde aanmerkingen ter toetze te stellen. Alles in dat zeker vertrouwen, dat de gedoleerd hebbende achtien Leden, ten nutte van de gantsche Stad, eene zo favorable, als rechtmatige dispositie, op hun ingeleverd Request van U Ed. Groot Mog. zullen erlangen.

„ Wat dan de eerst geproponeerde adstructie aangaat, zo moet het in confesso zijn, dat het poinct, waar over de Meerderheid van de Vroedschap der Stad Haarlem zig bezwaard, hier in is bestaande, dat SALOMON VAN ECHTEN, door haare Koninglijke Hoogheid, tot Burgemeester der gezegde Stad is verkozen buiten de Nominatie, welke in de Vroedschap, bij de Meerderheid van Stemmen, is geconcludeerd, en die vervolgens, uit naam van de gezegde Vroedschap, aan haare Koninglijke Hoogheid is overgeleverd geworden, ten einde uit dezelve de verkiezing van Burgemeesteren zoude geschieden.

„ En mitsdien moet in eerbiedige overweginge komen, of haare Koninglijke Hoogheid, als Gouvernante en Voogdesse van den Prinse Erfstadhouder, bevoegd is geweest om zodanige verkiezing, buiten de gemelde Nominatie, te mogen of te kunnen doen.

„ Hier toe nu opvattende het geconvenieerde rigtsnoer der Rechten, Privilegien, Costumen en Usantien, en alzo nagaande welk Recht aan de Vrouwe Gouvernante, in derzelver hooge kwaliteit, omtrent de Magistraatsbestellinge binnen de Stad Haarlem, heeft gecompeteerd , zo vertrouwd men, in het algemeen, buiten contestatie te zullen wezen, dat het Recht van den Prinse Erfstadhouder berust in en op de Commissie, waar bij deeze hooge waardigheid aan den zelven is gedesereerd geworden. De kwaliteit en het caracter van de Stadhouderen in deeze Provintie word billijk geconsidereerd in zeer hoogen stand en aanzien; maar, met alle eerbied gezegd, de Doorluchtige Prunsen, welken deeze hooge Charges bekleeden, bezitten in die kwaliteit geen origineel eigen Recht, en hunne macht tot de Regeeringe was nooit radicaal, bij of uit dezelven oorsprongelijk. Integendeel werkt het eminente bestier des Stadhouders eeniglijk in en door de uitvoeringe van den last, bij U Ed. Groot Mog., als Souverainen van den Lande, aan denzelven opgedragen, en voor zo verre als de gedesereerde macht en de verleende Commissie is strekkende.

,, Deezen eersten grond alzo kortelijk gelegd zijnde, zo volgt, bij order, de inspectie, welke Rechten en Praerogativen door U Ed. Groot Mog., bijzonderlijk ten aanzien van de Magistraatsbestellingen aan den Prinse Erfstadhouder zijn opgedragen. En het geëligeerde rigtsnoer leid ons, ten dien respecte, tot de Commissie, bij U Ed. Groot Mog. aan wijlen zijne Doorluchtige Hoogheid, Prins WILLEM DEN IV, gedesereerd, voorkomende in de Notulen van Uwer Ed. Groot Mog. Vergadering, onder den datum van den 12 Maij van het Jaar 1747.

Op deeze Commissie heeft hooggedachte zijne Doorluchtige Hoogheid, den 15 Maij, daaraanvolgende, plegtiglijk den Eed afgelegt; zo als, na hoogstdeszelfs smertelijk afsterven, door Wijlen de Vrouwe Gouvernante, glorieuser Gedachtenisse, insgelijks is geschied. En bij dezelve verklaren U Ed. Groot Mog., wederom op het allernadrukkelijkile,, den hooggemelden Heere Prinse van Oranje en Nassau, WILLEM KAREL HENDRIK FRISO, te onthouden, te committeeren, te stellen en te ordineeren als Gouverneur, Kapitein-Generaal en Admiraal van den Lande van Holland en Westfriesland, onder anderen met deezen last, ten aanzien van de Magistraatsbestellingen, namelijk, „ de Burgemeesteren, Schepenen en Wetten te veranderen naar behoren, en achtervolgende de Privilegien van de respective Steden en Plaatsen."

Deeze laatste woorden achtervolgende de Privilegien van de respective Steden en Plaatzen zijn overgenomen en gevolgd, niet alleen uit de Commissie van wijlen Prinse WILLEM DEN III, gedateerd den 9 Julij van het Jaar 1672; maar ook, volgens de Commissie van wijlen Prinse WILLEM DEN II, van dato den 19 December van het Jaar 1647, zo als dezelven daar bij voorkomen, met uitlatinge, op dit poinct, van de woorden daar het zelve van noden wezen zal, welken in de Instructie en in de Commissien van de Prinsen MAURITS en FREDRIK HENDRIK worden gevonden; doch die, volgens het rapport, daar van, den 16 November van het Jaar 1647, ter Vergaderinge van U Ed. Groot Mog. uitgebragt, en den 18 December gearresteerd, daar achter niet behoorden, maar dien conform bij die, en de verdere Commissien der Prinsen Stadhouderen, zijn geplaatst achter het volgende poinct, rakende het doen houden van goede opzigte, goede ordre en wagt in de Steden en Sterkten, zo te Water als te Lande, daar zulks van noden wezen zal. Hebbende de oorzaak van die gemaakte veranderingen alleen kunnen bestaan daar in, dat de evengemelde eerdere clausule voet of aanleiding had gegeven, dat veranderingen in de Regeeringen waren geschied buiten de Privilegien, op fundament dat de Prins Stadhouder declareerde te oordeelen dat dezelven van noden kwamen te zijn. Dit hebben U Ed. Groot Mog., na het overlijden van Prins FREDRIK HENDRIK, met reden vermeent te moeten rectificeeren, en, wanneer alle de Praerogativen van het Stadhouderschap tot U Ed. Groot Mog. alzo waren wedergekeerd en versmolten, en dat dezelven uit den boezem van U Ed. Groot Mog. van nieuws moesten voortkomen, ernstig op die wijze getoond te willen tegengaan. En daarom, wegneemende den voorschreeven grond, waar op eeniglijk de Prinsen Stadhouders hadden kunnen aangeraden worden om veranderingen te introduceeren naar derzelver convenientie, is het doen van de Magistraatsbestellinge wel bij continuatie aan de Heeren Stadhouderen gedemandeerd verbleven; maar met deeze vaste bepalinge, waar van geenzints konde afgeweken worden, van te moeten achtervolgen de Privilegien van de Steden en Plaatzen.

„ De uitwerkingen van deeze hoogwijze voorzieninge en alteratie in de Commissien hebben zig ook zo terstond, als wijders bij successie van tijden, gemanifesteerd; en wel in tweederlei opzigte:

„ Want, in de eerste plaatze, zijn daar door geheel opgehouden de buitengewoone veranderingen, welken alleen op authoriteit van de Prinsen Stadhouderen zouden geschieden, en zo als dezelven onder het bestier van den Prinse MAURITS, in het Jaar 1618, waren gezien geworden. Integendeel, wanneer, in het Jaar 1672, eene buitengewone verzetting van de Overheden der Steden wierd verwagt, zo is Prins WILLEM DE III daar toe gemunieerd met eene bijzondere en speciale Authorsatie van U Ed. Groot Mog., te vinden in derzelver Notulen, onder den datum van den 27 Augustus van het Jaar 1672, en ingerigt in zeer opmerkelijke en ten uittersten gemenageerde termen, in dier voegen, dat dezelve is gedaan voorkomen alst eene vrijwillige aanneeminge van de respective Steden. Gelijk dan mede de laatstverstorven Stadhouder, zijne Doorluchtige Hoogheid, Prins WILLEM DE IV, wanneer, in het Jaar 1748, nogmaals eene buitengewone verandering in de Regeeringen der Steden gedaan zoude worden, daar toe ook andermaal, bij een speciale Resolutie van U Ed. Groot Mog., in dato den 31 Augustus des gemelden Jaars, in geene mindere zagte uitdrukkingen, dan die van het Jaar 1672, is geauthoriseerd.

„ En wat in de tweede plaatze aangaat, de gewone of jaarlijksche verandering der Magistraaten; deeze is door U Ed. Groot Mog. aan de Doorluchtige Stadhouderen wel gelaten geworden, gelijk dan omtrent dezelvert niets zo notabel hadden geëxsteerd; maar, niet te min, is ook de zekerheid van de Gedachte jaarlijksche verkiezingen, door het rectificeren der meergemelde clausule, zodanig besloten binnen de termen van de Privilegien, dat, al wat daar buiten zoude treden, als gedestitueerd van grond zoude moeten instorten. De hooge Commissie is niet, en kan over zulks geene uitwerkingen produceeren, als daar dezelve de Burgemeesteren, Schepenen,en Wetten verandert achtervolgende dé Privilegien. Daar deeze achtervolging ontbreekt, ontbreekt de last, en ontbreekt, bij orde, de vis imperandi, of wel, om in de termen van het geval te blijven, de vis eligendi. En de waarneeming van het geene dagelijks bij de veranderingen van de Regeeringen in de Steden gebeurd, bevestigd niet alleen dit geavanceerde, maar vertoond, bovendien, de blijken, dat het Recht tot de Electie door de Privilegien word gelimiteerd en beperkt, ook in enger palen, dan waar in het zelve anderzints, bij het eigenlijke dispositief van de hooge Conimissien, zoude schijnen gesteld te Wezen.

Om een voorbeeld hier van te suppediteeren in het dispositief van alle de gehonoreerde Commissien, komt voor eene uitdrukkelijke kwalificatie om de Burgemeesteren, Schepenen en Wetten te veranderen. En in de Steden Delft, Gouda, Rotterdam en anderen, verkiest de Prins Erfstadhouder even als binnen de Stad Haarlem, zo de Burgemeesteren als de Schepenen, uit oorzake, dat, volgens de Privilegien deezer Steden, de gedachte Electien aldaar in diervoege moeten geschieden. Maar te Leiden worden alleen de Schepenen door den Stadhouder geëligeerd, en niet de Burgemeesters: waardom? Om dat bij het Privilegie van Hertog FILIPS, van den 23 Julij Van het Jaar 1434, de verkiezingen van Burgemeesteren der Stad Leiden is opgedragen aan den Schout, het Gerecht en de Vroedschap der gemelde Stad. Op de zelfde wijze worden de Burgemeesters der Stad Amsteldam mede door hooggemelden Erfstadhouder niet verkozen; maar dezelve verkiest alleen de Schepenen aldaar; wederom uit oorzake, dat, achtervolgende het Privilegie van Hertog ALBRÈCHT, van den 16 Januarij van het Jaar 1399, S. C., de geenen, die in deeze Stad Schepen Raad geweest hebben, tot de Electie van Burgemeesteren aldaar zijn bevoorrecht. Nog grooter uitzonderingen vind men te Hoorn, en in eenige andere Steden.

En het blijven alzo de Privilegien der Steden, welken de uitwerking van het bestier des Stadhouders, omtrent de Magistraatsbestellinge, regelen. En op dat niet Gedacht mogte worden of uit dit gezegde eenige vermindering van het wettig gezag des Stadhouders zoude resulteeren, zo zat men alleen herinneren, hoe de groote Vorst, WILLEM DE III, in het Jaar 1684, speciaallijk omtrent het stuk van de Electie der Magistraaten, aan zijne Hoogheid door U Ed. Groot Mog. gedefereerd, niet geschroomd heeft zig rondelijk te uitten in deeze woorden: en erkennen wij gaarne, dat wij in dien deele schuldig zijn ons naar de Privilegien te reguleeren.

„ Vaststaande dan, dat de jaarlijksche veranderingen van Burgemeesteren , Schepenen en Wetten, door de Vrouwe Gouvernante, hebben moeten geschieden achtervolgende de Privilegien van de respective Steden en Plaatzen, zo succedeert nu, in orde, het onderzoek, met welke Privilegien de Stad Haarlem, ten reguarde van de Magistraatsbestellinge in dezelve Stad, voorzien is, en hoedanig de Electie aldaar, in achtervolginge van de gedachte Privilegien, moet geschieden.

„ En hier doet zig, in de eerste plaatze, te voren het Octrooi, door de Burgemeesteren en Regeerderen der Stad Haarlem, op den 26 Julij van het Jaar 1651, van U Ed. Groot Mog. verkregen; en op het welke de Burgemeesters, Schepenen en Raaden, uitmakende de Meerderheid van de Vroedschap der Stad Haarlem, zig bij hun Request hebben gefundeert. Dit Octrooi is door de Stad Haarlem verzogt, en door U Ed. Groot Mog. uitdrukkelijk vergunt, als een Privilegie; verklarende U Ed. Groot Mog., uit derzelver rechte wetenschap, souveraine macht en authoriteit , de Vertooners te hebben geoctrooieerd en gepriviligeerd,” zodanig als vervolgens in het dispositief van het zelve breeder word vermeld. En de schikkingen bij het zelve, bijzonderlijk ten aanzien van de verkiezinge der Burgemeesteren, gemaakt, dicteeren, uitdrukkelijk, dat bij de Vroedschappen geformeerd zal worden eene Nominatie van acht Persoonen, niet zoals die in eene orde van opvolginge daar toe als naasten geconsidereerd moeten worden, maar, achtervolgende den klaaren en allerprijsselijksten last van U Ed.

Groot Mog., van dusdanigen, welken de Vroedschappen zullen achten te wezen van de rechtvaardigste, verstandigste en vreedzaamste liefhebberen van het Vaderland; en dat uit de gemelde acht Persoonen de Burgemeesters moeten worden verkozen. Dit is het Privilegie, achtervolgende het welk de Electie van SALOMON VAN ECHTEN moeste zijn gedaan, zal dezelve bestaanbaar en wettig wezen. Maar de verkiezing van SALOMON VAN ECHTEN tot Burgemeester der Stad Haarlem, door wijlen haare Kpninglijke Hoogheid, glorieuser Gedachtenisse, volgens hoogstderzelver welbehagen, uitgebragt, nevens het gezegde Privilegie zijnde geplaatst, en met het zelve wordende geconfronteerd, zal het niet anders, als te zeer evident, moeten wezen, dat daar in het meergemelde Privilegie niet is gevolgd, en dat deeze Electie van het geprezen rigtsnoer is devieerende.

„ Edoch gelijk de klaare en duidelijke letter van dit Octrooi en Privilegie geen twijffel, min nog tegenspraak, is toelatende, zo heeft men, niet zonder verwonderinge, gezien, dat bedenking gemoveerd word of het gezegde Octrooi nog kragt van verbindtenisse zoude hebben, dan of het zelve door de reintroductie van de oude Regeeringsforme mogte ophouden obligatoir te zijn, en dat men dit Privilegie zoude mogen aanmerken als eeu interims Reglement, gemaakt ter gelegenheid dat de Provintie, door den dood van Prins WILLEM DEN II, ontbloot was van een Stadhouder, en het welke alzo, bij het cesseeren der redenen, waarom het zelve gemaakt is, insgelijks zoude moeten cesseeren en ophouden. Want weinig is het hier tegens, dat het Gedachte Octrooi en Privilegie, geduurende de gansche Regeering van Prins WILLEM DEN III, heeft stand gehouden en als eene grondwet van de Stad Haarlem is geobserveerd. Weinig is het, dat het gezegde Octrooi en Privilegie, ook na de jongste herstellinge van het Stadhouderschap, bij de Stad Haarlem in vigeur is gebleven; zodanig dat de Leden der Vroedschap, wanneer tot het formeeren der Nominatien zal worden toegetreden, het zelve op den Eed moeten aanneemen, gelijk onveranderlijk, en tot het jongste geval ingesloten, door alle de Leden van de Vroedschap, en dus speciaallijk mede door die geenen, welken haare Kouinglijke Hoogheid met derzelver gunste en de goedkeuringe van hunne daden heeft gelieven te vereeren, geschied is! Maar men weet niet hoe met diergelijke insinuatie gecompasseerd zal worden dat U Ed, Groot Mog., wanneer, in het Jaar 1756, uit volstrekte noodzaaklijkheid, gene dispensatie van dit Octrooi moeste worden verzogt, dezelve wel gratieuselijk hebben gelieven te accordeeren, doch bepaaldelijk voor ditmaal, en wijders met deeze energique bijvoeginge, blijvende, voor het overige, het zelve Privilegie en Octrooi, in vervolg van tijd, en in alle zijne deelen in zijn geheel en van volle kragt.

Zie daar, Ed. Groot Mog. Heeren, den grond waar op, de Meerderheid van de Vroedschap der Stad Haarlem zig heeft durven vertrouwen het woord van den Souverain; en men verwagt niet dat het zelve zal kunnen faillieeren,

„ Het is wel de waarheid, dat het meergemelde Octrooi en Privilegie door U Ed. Groot Mog. is verleend, in eenen tijd, wanneer de Stadhouderlijke Regeering heeft opgehouden. Maar het zoude eene gantsch abusive en al te nadenkelijke stelling zijn, dat uit deezen stand der Regeeringe zoude moeten volgen gene onbestaanbaarheid van dat geene, het welk geduurende gedachte Stadhouderlooze Constitutie is gestatueerd, en dat, ten dien reguarde, in de affirmative zoude moeten worden besloten op het voorstel, quae edixit, quae decrevit, nullius fore momenti.

„ Hoe zeer niemand een goed Burger kan zijn, welke niet voorstaat de tegenwoordige Constitutie van het Gemeenebest, en welke wenschen in het bijzonder de Haarlemsche Vroedschap voor de geduurzaamheid van dezelve is vormende, het zoude eene atteinte maken op de wettige Oppermagt van den Lande, te willen insinueeren dat de verleende Octrooien niets anders zijn geweest, als Interims-Commissien.

,, Het Stadhouderschap word billijk geconsidereerd als de luister, en te gelijk de sterkte, van de Regeeringe. Maar het zelve is accidenteel bij de Oppermagt, en niet integreerende tot de afzweeringe des Konings van Spanje verviel de volheid van de gemelde Oppermagt aan U Ed. Groen Mog. En Prins WILLEM DE I, aan wien de exercitie van deeze hooge Rechten door u Ed. Groot Mog. was opgedragen, zijnde aflijvig geworden, keerden dezelven andermaal tot haareu oorsprong. E enigen tijd daar na hebben U Ed.

Groot Mog. als Stadhouder gecreëerd den Prinse MAURITS; en aan den zelven zijn , bij orde , gesuccedeert zijn Broeder en Neef; maar alleen tot uitoeffeninge van de Rechten, inderzelver Instructie en Commissie begrepen. Onder deeze Rechten was speciaal het doen der Magistraatsbestellinge aan hpoggemelde Vorsten opgedragen; doch alleen in executie van den last en de gegeeven Commissie, en niet abdicative of als een patrimonieel Recht, tot deeze uitwerkinge, dat het stuk van de veranderinge der Regeeringen, bij gebreke van het Stadhouderschap, defect zoude zijn. Het zelve bleef, en blijft altoos radicaal, in den boezem van U Ed. Groot Mog. berusten. En de meer Illustre Commissie der Stadhouderen, door het afsterven van Prins WILLEM DEN II, ophoudende, hebben U Ed. Groot Mog., uit de zelfde volheid, waar uit bevorens het Recht der verkiezingen, bij communicatie, of wel ter uitvoeringe, aan de Prinsen Stadhouderen was gedesereerd, het zelve vervolgens bevolen aan de Regenten, zo als met de Constitutie van ieder Stad best was overeenkomende.

„ De eenige verandering, welke dit Octrooi en Privilegie met de herstellinge der Stadhouderlijke Regeeringe ondergaan heeft, bestaat hier in: dat het zelfde Recht van Electie, het welk door het Gedachte Octrooi aan die van de Vroedschap was vergund, bij óvergifte van de Leden der Vergaderinge van U Ed. Groot Mog., weder is gedesereerd aan den nieuw verkozen Stadhouder. Dus luid klaarlijk het rapport van den Pensionaris TEN HOVE, welke de Besoignes van U Ed. Groot Mog. ten dien tijde had geadsisteerd, en welk rapport, of wel de Resolutie conform het zelve, in de Vroedschap der Stad Haarlem, op den 22 Januarij van het Jaar 1685, genomen, word geprezen in het Bericht van wegen haare Koninglijke Hoogheid, in dato den 5 October van het Jaar 1757, aan U Ed. Groot Mog, gepresenteerd. En de gemelde Concessie der Leden bepaalde zig zodanig in de overdragt der eigenlijke Electie van de Steden aan den Stadhouder, dat het Hof van Holland, schoon anderzints in verscheide Privilegien, of alternative nevens den Graaf en zijnen Stadhouder, of bij afwezen van den zelven, tot de Electie geroepen, in de opgemelde overgifte niet mede is begrepen; maar dat de Octrooien in alles, uitgezondert alleen de meergemelde actus eligendi, in stand en volle kragt zijn gebleven.

Overtuigende word het zelve bevestigd, wanneer en de tijd, en de wijze, waar op nu de Nominatien binnen de Stad Haarlem worden uitgebragt, en bijzonder de requisiten, welken thans gevordert worden om nominabel te zijn tot het Burgemeesterschap, in vergelijkinge worden gesteld met de vereischten in de vroegere Privilegien. Volgens het Handvest van Vrouwe MARIA , gegeeven den 24 Maart van het Jaar 1477, moest de Nominatie van Burgemeesteren, Jaarlijks, gemaakt worden twee dagen voor Sint Mariadag, het welk is den 23 April; maar geduurende, de bestieringen van de Prinsen WILLEM DEN III en WILLEM DEN IV, zijn aan deeze Stadhouderen, en, bij orde, mede aan haare Koninglijke Hoogheid zelve, de overgeIeverde Nominatien van Burgemeesteren, uitgebragt conform het Octrooi van den 7 September, en alzo geapprobeerd. Volgens het zelve Privilegie moet eerst worden gemaakt eene Nominatie van tweeëntwintig Persoonen; uit die tweeëntwintig Persoonen moeten worden gekozen acht Persoonen, om bij den Graave, of deszelfs Stadhouder, daar uit vier Burgemeesteren te nemen; en, deeze vier Burgemeesters zijnde geëligeerd, om, als dan, uit de overige achtien Persoonen te kiezen zeven Schepenen. Maar de Nominatien, waar uit consecutivelijk, als hier voren werd gezegd, de Elctien zijn geschied, bestonden, ten aanzien van de Burgemeesteren, uit eene bepaalde benoeminge van acht Persoonen, zonder een voorgaand grooter gros. Van gelijken bestond de Nominatie van Schepenen, waar uit haare Koninglijke Hoogheid de nog actueellijk dienende Schepenen heeft geëligeerd, alleen uit veertien Persoonen, daar toe bijzonderlijk en directelijk benoemt.

En op dat niet gespeculeerd mogte worden daar heenen, dat het Octrooi, ten reguarde van de twee evengemelde Artikelen, overeenkomt met de Ordonnantien van den Prinse WILLEM DEN I, zo zal het gebeurde in het Jaar 1756, andermaal, perenitoir moeten wezen; te weten, wanneer, in het genoemde Jaar 1756, wijlen haare Koninglijke Hoogheid, glorieuser Memorie, geliefde te insteeren, om te hebben eene volledige Nominatie van acht Persoonen, waar uit hoogstdezelve de verkiezing van Burgemeesteren zoude doen, en dat zodanig getal van acht Persoonen, welken, volgens den eisch van het Octrooi, den tijd van acht Jaaren Leden van de Vroedschap waren geweest, niet konde worden gevonden, zag zig de Regeering der Stad Haarlem in zodanige engte, dat dezelve genoodzaakt wierd de hogere hulp en de Souveraine Magt van U Ed. Groot Mog. te moeten imploreeren, en te verzoeken, in dit geval, dispensatie van her gemelde requisit; zo als ook door U Ed. Groot Mog. gunstig is toegestaan. Dit verzoek aan U Ed. Groot Mog. was niet gedaan buiten kennisse van haare Koninglijke Hoogheid; maar, alvorens het Request daar toe werd ihgeleverd, is het zelve aan hoogstgedachte Prinsesse toegezonden. En echter word dit gantsche vereischte, dat de Genomineerden tot het Burgemeester-Ampt moeten worden verkozen uit de Vroedschap, zonder daar buiten te mogen gaan, en dat dezelven acht Jaaren Leden van de Vroedschap moeten zijn geweest, niet gevonden, het zij in de vroegere Privilegien, of het zij in de Ordonnantien van Prins WILLEM DEN I; maar zulks berust eeniglijk op het veelgemelde Octrooi, het welk, als eene geduurzame Grondwet, stand houd en geobserveerd moet worden.

„ En deeze aanmerkingen, rakende het actueele bestaan van het Octrooi, en dat het zelve als een Privilegie der Stad Haarlem in viridi observantia is, heeft men vermeent schuldig te zijn aan de waarheid en de conservatie van de goede orde in de Regeeringe. Maar verre is het anderzints van daar, dat ook de vroegere Privilegien, in welken het Recht van de Magistraatsbestellingen binnen de Stad Haarlem, tot op het Jaar 1651, was consisteerende, meer ruimte zouden geven , om eene Electie van Burgemeesteren der gemelde Stad te kunnen doen buiten de Nominatie, daar toe in de Vroedschap geformeerd, en uit naam van dezelve overgeleverd. Getuigen, welken het tegendeel hier van irreprochabel attesteeren, zijn de Privilegien zelfs wegens de Magistraatsbestellinge, aan de Stad Haarlem verleend, en speciaallijk het reeds geallegneerde Handvest van de Hertoginne MARIA, vergund den 34 Maart van bet Jaar 1477 voor Paasschen.

Dat dit het Privilegie is, naar het welke het stuk der Magistraatsbestellinge tot op het einde van de Graaflijke Regeeringe, en wanneer de Stad niet ten eenemale was geprosterneerd, is gerigt geworden, blijkt ten klaarsten daar uit, dat, als ter occasie van de beroerten, gemeenlijk genoemd den oorlog van Kaas en Brood, door den Hertog ALBRECHT VAN SAXEN, aan de Stad Haarlem alle deszelfs Privilegien waren ontnomen, op het ernstig aanhouden van de Regeeringe, uit naam van den Aartshertog FILIPS, den 7 December van het Jaar 1495, aan dezelve is gegund, speciaallijk, dit Privilegie weder te gebruiken, even of het zelve nooit van hen afgenomen of geaboleerd ware geweest. En wanneer in de uitvoeringe van de verkiezingen en Nominatien, uit krachte van dit Privilegie te doen, eenige difficulteit was ontstaan, is, bij Acte van het Hof van Holland, in dato den 21 April van het Jaar 1501, dit Privilegie als werkende erkend, en de difficuleiten zijn weggenomen. Maar bij dit Handvest spreekt de Vorstin wederom zeer klaar, dat, uit de tweeëntwintig Persoonen, aldaar breeder gemeld, eerst gekozen zullen wezen acht Persoonen „ van der allernotabelsten, oorbaarlijksten ende vredelijksten, die men ons of onzen Stedehouder ende Raaden van Holland presenteeren ende overleveren zal, om vier Burgemeesteren daar uit te nemen, kiezen en ordineeren.”

,, Dit is dan ook de stem van het Privilegie, correspondeerende met het Octrooi daar in, dat eene Nominatie in de Vroedschap moet worden opgemaakt, en dat, bepaaldelijk uit deeze Nominatie, de verkiezing van Burgemeesteren moet worden gedaan. Het zelve is vervolgens bevestigd bij de schikkingen, welke eenigzints nader aan den tijd van het Stadhouderlijk bestier, zo als het zelve nu geëerd word, zijn approcheerende. Want als, in het Jaar 1578, de Regeering der Stad Haarlem zig had vervoegt tot Prins WILLEM DEN I, aan den welken, door de Heeren Staaten, reeds, ten dien tijde, voor zo veel in hen kwam te zijn, was opgedragen het Recht van de hooge Overheid, geduurende den oorlog: en dat aan den Vorst wierde vertoond hoe de Stad Haarlem, door menigvuldige rampen, was gekomen in zodanige ongelegenheid, dat zij genoodzaakt had geweest bij Staate te leven, en het gebruik van haare Privilegien te missen, zo steld zijne Excellentie order op de vervullinge van de vierentwintig Leden der Vroedschap, en authoriseerd, vervolgens, dezelve, om Jaarlijks te treden „ in verkiezinge van acht Persoonen, om daar uit bij zijne Excellentie of bij den Raade, Provinciaal, verkoren te worden vier tot Burgemeesteren, en veertien anderen, om zeven Schepenen daar uit geëligeerd te worden,” Het zelfde is, in den volgende Jaare 1579, door de Heeren Staaten bevestigd, ordonneerende mede uitdrukkelijk en taxative, dat de acht genomineerde Persoonen aan zijne Excellentie overgezonden zouden worden, om daar uit bij den zelven vier tot Burgemeesteren te worden gesteld. En wanneer, in het Jaar 1581, het getal der Vroedschappen was vermeerdert tot tweeëndertig Persoonen, zo herhaald hooggemelde Prins, nogmaals, dat dezelven ,, alle Jaaren, ten behoorlijke tijde, zullen procedeeren tot eene Nominatie van acht ende veertien Persoonen, om uit ten zelven bij ons, of bij den Raad Provinciaal, vier tot Burgemeesteren en zeven tot Schepenen der Stede van Haarlem geordineerd te worden.”

„ De Meerderheid der Vroedschap, acht, over zulks, niet nodig te treden in eene discussie van Rechten, over de kracht en uitwerkinge van eene gekwalificeerde Nominatie, en welke verbindtenissen dezelve medebrengt voor de geenen, die uit zodanige Nominatie aanstellinge doet. De zulken, welken zig ex professo hier over hebben geëxpliceerd, beschrijven het Jus Nominatianis, Jus Obligandi eum, cui Electio competit, ut eligat non nisi ex Nominatis. Men remarqueerd het onderscheid, wanneer precise gesproken word, tusschen eene Commendatie, die de verkiezing geheel vrijlaat; tusschen eene presentatie, welke geen vrijheid permitteerd, maar vordert dat de gepresenteerde noodzakelijk verkozen moet zijn; en tusschen eene Nominatie, wanneer de Electie geschied uit een getal, het zij dubbel of meer, van zekere genomineerde Persoonen, buiten welken de Verkiezer niet, bevoegd is te treden. Het Recht van Presentatie, eigenlijk genomen en voor zo verre alle Keure daar door uitgesloten zoude zijn, word ten deezen niet gesustineerd. Commendatie is, wanneer, in sommige Steden, de Burgemeesters op de Nominatie, in de Vroedschap gemaakt, Persoonen noteeren, welken zij voor recommandabel houden, of wanneer de Officiers, of andere daar toe gerechtigden, nevens de Nominatie, hun advies overschrijven. Maar tusschen beide intercedeert de Nominatie, die wel eene verkiezing erkent, maar uit de benoemden, en anders niet; verkrijgende alzo, niet ten aanzien van ieder benoemd Persoon, maar met opzigte tot het voorgemelde dubbel of meerder getal, het Recht van Presentatie. En het verdient de bijzondere opmerkingen, dat, daar de oude Privilegien in meer preciesheid en netter, waarneeminge van de beteekenisse der woorden spreken, dan wel in latere tijden is geobserveerd , in het nu veel gedachte Privilegie van Hertoginne MARIA, nopens de Nominatie van achten, gezegd word dat men dezelve ,, ons of onzen Stedehouder ende Raade van Holland presenteeren ende overleveren zal, om vier Burgemeesteren daar uit te.nemen,” het geen dan de boven geadstrueerde bepaling van de Keure, taxative te doen uit de Nominatien, ten klaarsten bevestigd.

„ Edoch, zonder zig hier over verder te elargeeren; de Vertooners vertrouwen billijk, dat alle twijffeling totaal weg genomen zal moeten zijn, en dat geene tegenspraak overig zal kunnen blijven, wanneer men op dit Artikel concludeert, met de eigen en energique verklaringe van wijlen de Vrouwe Gouvernante zelve. Daar toe consieerd zig dan de Meerderheid van de Haarlemsche Vroedschap, en qnderschrijft met eerbied de uitspraak, vervat in hoogstderzelver Bericht, onder den datum van den 5 October van het Jaar 1757 aan U Ed. Groot Mog. ingeleverd, en waar bij haare Koninglijke Hoogheid zig heeft gelieven te uitten met deeze woorden: ,, aan ons competeerd het Recht van Electie uit overgeleverde Nominatien.”

,, En men solliciteerd nu alleen de billijke vrijheid, om het het geene tot hier toe, ter aanwijzinge en adstructie van de Rechten, welken omtrent de verkiezingen van Burgemeesteren der Stad Haarlem te observeeren staan, is voorgebragt geworden, te mogen colligeeren en brengen tot een kort summier, en de gedane Electie van SALOMON VAN ECHTEN daar op over te wijzen.

,, Het recht , het geene wijlen haare Koninglijke Hoogheid, glorieuser Memorie, omtrent de Magistraatsbestellingen heeft geoeffend, word gedirigeerd door de Commissie van den Prinse Erfstadhouder. Deeze Commissie bepaald de faculteit tot de gemelde verkiezinge in de achtervolginge van de Privilegien; de Privilegien van de Stad Haarlem dicteeren dat de Electie gedaan moet worden uit de Nominatie, in de Vroedschap geformeerd; en dus heeft haare Koninklijke Hoogheid zelve zig verklaard.

„ Maar op deeze Nominatie is SALOMON VAN ECHTEN niet benoemd of gekozen geweest.

„ Hoe komt SALOMON VAN ECHTEN dan in de Kamer van Burgemeesteren?

„ Het heeft, bij de indellinge van de altoos gehonoreerde Missive, kunnen behagen deeze introductie van SALOMON VAN ECHTEN ter gedachte Kamer te souteneeren op vierderlei gronden, van welken de laatste in rang, roerende de applicabelheid van het Octrooi, door U Ed. Groot Mog, in het Jaar 1651 aan de Stad Haarlem verleend, reeds hier voren is geoccupeerd. En blijvende dus alleen over de drie eerstgenoemden, zullen de Vertooners nu, bij orde, de vrijheid nemen omtrent dezelven eenige eerbiedige aanmerkingen aan U Ed. Groot Mog. voor te stellen.

In de eerde plaatze, gepremitteerd zijnde een ampel recit van het geene zedert ruim drie Jaaren omtrent de Regeeringe der Stad Haarlem zoude zijn gebeurd, en in welk recit, met vrij scherpe en treffende bewoordingen, word geassumeerd eene cabale of verbindtenis, tot uitsluitinge van eenigen der Medeleden, zo word vervolgens daar op, als den eersten grond, geformeerd de stelling, dat het ingaan van eene cabale, om daar door zijne Mede-Regenten uit te sluiten, is eene ongeoorloofde zaak, strijdig met alle gronden van Regeeringe, en dat al het geene uit dien hoofde verhandeld er verrigt word even vitieus is.

„ En wat betreft de stelling, in thesi genomen, daar in condescendeert men met volkomen overtuiginge.

„ Maar de Meerderheid der Vroedschap ontkent oprechtelijk de geassumeerde hijpothesis, dat diergelijke cabale bij dezelve geëxsteerd zoude hebben. Tot het onderzoek van dit geimputeerde factum zal dezelve nu directelijk overgaan. En zonder U Ed. Groot Mog., ter deezer plaatze, over de ongemeriteerde expressien te vermoeielijken, als welken men vertrouwd dat nooit met de goedkeuringe van wijlen haare Koninglijke Hoogheid, glorieuser Memorie, aldaar hebben kunnen ter nedergesteld worden, zullen de zaken ter toetze worden gebragt, en daar in, zo veel doenlijk is, de draad der Missive worden gevolgd ; in de verzekeringe, dat, bij de gedachte verhandelinge der feiten, de onschuld en Zuiverheid van de daden en intentien der Meerderheid van de Vroedschap, tegelijk met de irregulierheid van de procedures, omtrent dezelve gehouden, zig ten klaarsten zullen vertoonen.

„ De Vertooners remarqueeren dan, in de eerste plaatze, dat men de goedheid van haare Koninglijke Hoogheid heeft geabuseerd, wanneer aan dezelve is bericht geworden, dat, in het Jaar 1755, twintig van de tweeëndertig Vroedschappen der Stad Haarlem met den anderen zouden hebben aangegaan eene cabale of verbindtenis, waar zij de tweelf Medeleden zouden zijn uitgesloten. Zodanige uitsluiting, die alhier in den aanvang eenvoudig word vastgesteld, doch met eene twijifelachtige applicatie, maar welke in het vervolg word beschreven als beneemende aan twaalf Leden van de Regeeringe het Recht, dat zij bij hunne aanstellinge egaallijk met de Medeleden verkregen hadden, is bij de voorschreeve Leden of de Meerderheid vart de Vroedschap nooit geconcerteerd of gedacht, gezwegen dat dezelve tot eenige maturiteit of uitwerkinge zoude zijn gekomen.

„ De Vertooners beklagen zlg geenzints, dat haare Koninglijke Hoogheid gebruik maakt van het vertrouwen, waar mede de Leden ook het allerinnerlijkste van de Regeeringe aan hooggemelde Prinsesse hebben geconsieerd. En verre van daar omtrent als nog iets te willen verbergen, zo is het de waarheid, dat, kort na het overlijden van zijne Doorluchtige Hoogheid, Prins WILLEM DEN IV, eenige weinige Leden van de Vroedschap zig als eene directie in en over de Regeeringe der Stad Haarlem hebben aangetrokken, en dat daar onder zig hebben bevonden de zodanigen, die verscheide zaken hebben gedreven zeer tot ongenoegen van het Meerdergedeeite van de Vroedschap, en in prejuditie van verscheide notabele Leden. Waar van tot staaltjes kunnen dienen, dat, in het Jaar 1754, verscheide gansch onbehoorlijke menées zijn in het werk gesteld, om FRANÇOIS BENJAMIN FAGEL te ontzetten van de Cominissie als Thesaurier, welke door hem in behoorlijke orde wierd geambieerd. En dat men ook Mr. REMEES FLORIS VAN ZAANEN, met deszelfs genoegen, heeft getracht te doen benoemen tot Burgemeester, en zulks speciaallijk met intentie en but om Mr. MATTHEUS WILLEM VAN VALKENBURG, deszelfs Zwager en ouder Vroedschap, op de Nominatie voorbij te gaan en den zelven in het Burgemeesterschap alzo te kunnen precedeeren; en dat men, vervolgens, in zodanige onbillijke schikkingen voortgaande, Mr.

JAN FREDRIK PARVÉ, zijnde ten dien tijde in order het zevenentwintigste Lid van de Vroedschap, heeft willen doen committeeren in het Collegie van de Heeren, Uwer Ed. Groot Mog. Gecommitteerde Raaden; de Vroedschappen ook met het misbruiken van den naam der Vrouwe Gouvernante daar toe trachtende te brengen, niettegenstaande zo veele ouder Leden kwamen voor te zitten, en dat de Oud-Burgemeester ELBERT TESTART zig als Candidaat tot die Commissie hadde verklaard.

„ De kwaade gevolgen van zodanige bestieringe bij verscheide Leden van de Vroedschap overwogen zijnde, hebben twintig Leden met elkander versproken, in alle cordaatheid, te zullen voorstaan de wettige Rechten des Erfstadhouders, mitsgaders de deugdelijke Privilegien der Stad Haarlem, en, naar hun vermogen, verhoeden dat door usurpatien, welken telkens met de voorwendinge van haare Koninglijke Hoogheids welbehagen wierden gegratieerd, de goede ordres geheel omgekeerd zouden worden. Op deeze gronden, en met geene intentie om aan iemand de uitduiting te geven of in deszelfs Rechten te benadeelen, zijn de gemelde Leden overeengekomen.

,, En op dat geenehaesitatie wegens dit hoofdpoint der beschuldigingen mag overblijven, de gezegde Leden declareeren oprechtelijk, onder solemneelen Eede te kunnen verklaren, dat nimmer bij henlieden eenige verbindtenis is gemaakt geworden, om de twaalf Leden uit te sluiten van de Nominatien, zo tot Burgemeesteren, als tot Schepenen. Deeze plegtige verklaring hoopt de Vroedschap dat bij U Ed. Groot Mog. zal voldoen tegens bloote accusatien, voor welken geen grond van bewijs geproduceerd heeft kunnen worden.

„ Dat ook de gedachte twaalf Leden met ’er daad niet zijn uitgesloten geweest, toonen de Registers van de Regeeringe. Want in dezelven vind men de niet overgekomen twaalf Leden, egaallijk, met de twintig anderen, in alle de Stads Commissien, als die van Commissarissen van de Bank van Leeninge, de Rekenkamer , de Weeskamer, de Kerkmeesters, Thesaurieren of Commissarissen van de Stads Werken en wat dies meer is. Zelfs hebben de twintig Leden, zo weinig als de andere twaalf, gedubiteerd om Mr. DANIEL JAN KAMERLING, volgens de recommandatie van haare Koninglijke Hoogheid, voor te staan als Schout, en zulks ofschoon, tot dien tijd toe, de Registers der Vroedschap van diergelijke recommandatie nooit exempel hadden uitgeleverd. Nog in het laatst gepasseerde Jaar 1758, hebben de alstoen Regeerende Burgemeesters, in de altoos beoogde concurrentie met alle de Leden van de Vroedschap, zonder eenige uitzondering, aan wijlen de Koninglijke Prinsesse geoffereerd gehad, tot de Commissie in den Raade van Staate, op de Tourbeurte van de Stad Haarlem, te zullen benoemen den geenen, welken hoooggemelde Vrouwe Gouvernante zoude gelieven te verklaren aan dezelve het meeste aangenaam te zijn. En tot eene allerevidentste preuve, dat de gemelde Leden niet zijn gesecludeert geworden, strekt, dat aan Mr. JAN FREDRiK PARVÉ, welken in het Jaar 1755, om de hier voren gedachte redenen, de Commissie in het Collegie van de Heeren Gecommitteerde Raaden was afgestemd, die zelfde Commissie in het Jaar 1758, ook met de Stemmen van de bevorens gedissentieerd hebbende Leden, is opgedragen.

,, Waar mede nu getoond zijnde dat geene ongeoorloofde cabale, tot seclusie van twaalf Leden, ooit is aangegaan geweest, zo volgt per se, dat Mr. JACOB DEUTZ ook nimmer was aan het hoofd van diergelijke verbindtenisse; maar dat dezelve alleen moet aangezien worden als de oudste der Vroedschappen, die vermeent hebben, voor het welzijn der Burgeren en Ingezetenen, niet te kunnen verantwoorden dat eene overheersching van weinige Persoonen, tegens het belang der Stad, alles zoude omverwerpen. En billijk was bij de aangeboren goedheid en het rechtmatig oordeel van de Koninglijke Prinsesse dit een en ander, te weten, en de cabale, en dat Mr. JACOB DEUTZ zoude zijn aan het hoofd van dezelve, gantsch onwaarschijnlijk voorgekomen, schoon de redenen, aan haare Koninglijke Hoogheid, als gronden van derzelver welgefundeerde verwachtinge, aan de hand gedaan, niet diftinct genoeg zijn gesuppediteerd.

,, Want wat betreft de Correspondentie, voor het Jaar 1748 in de Regeeringe der Stad Haarlem gehouden, dezelve was van deeze natuur, dat de zestien oudste Leden altoos de directie der zaken onder zig hadden, en de overige acht hielden uitgesloten; dat, bij verderf van één der zestien eerdere Leden, het oudste Lid van de acht jongste Vroedschappen tot de Correspondentie succedeerde; en dat alzo de verkiezingen, welke, volgens de Handvesten, met oordeel en uitlezinge van personeele kwaliteiten moesten geschieden, wierden hervormd in eene opvolginge, welke wijlen zijne Doorluchtige Hoogheid, naar deszelfs gewoone en altoosgeroemde wijsheid, heeft geoordeelt niet van het vereischte nut voor de Stad te zijn. Maar dusdanige uitkeuze, achtervolgende de Privilegien, is het eeniglijk, waar op Mr. JACOB DEUTZ bij continuatie komt te doelen, en de beschuldiging, dat men zig wil kanten tegens de opvolginge in rang en sessie, toont zelve dat het goedgekeurde Sijsthema geenzints word verlaten. Niet minder misgrijpt zig de iever, om haare Koninglijke Hoogheid ten nadeele van de Meerderheid der Haarlemsche Vroedschap in te nemen, wanneer de uitsluiting van den Baljuw van Kennemerland buiten het Burgemeesterschap is geaccuseerd geworden al mede uit de opgemelde Correspondentie voortgekomen.

Dezelve heeft berust in een Reglement van de gantsche Vroedschap, vastgesteld in den Jaare 1718; en Mr. JACOB DEUTZ heeft niet kunnen klagen over eene seclusie, bijzonderlijk ten zijnen opzigte ; deeze schikking was beraamd elf Jaaren voor dat Mr. JACOB DEUTZ in de Regeeringe der Stad Haarlem is gekomen, en negentien Jaaren voor dat dezelve tot Baljuw van Kennemerland wierd gecommitteerd. Dit Reglement echter heeft de Vroedschap ter intentie van zijne Doorluchtige Hoogheid, hoogloffelijker Memorie, bij speciale Resolutie, kort na deszelfs aanstellinge tot Stadhouder, wel willen doen ophouden. Het is voorts geweest de goedheid van den altoos hooggewaardeerden Prinse, welke Mr. JACOB DEUTZ, conform de origineele en wettige Constitutie van de Haarlemsche Regeeringe, heeft willen zien bevordert tot Hoogheemraad van Rhijnland, en Burgemeester der Stad Haarlem. Deeze goedheid meriteerd altoos de erkentenis ; en nevens het algemeen verlies beklagen de Vertooners zig zeer bijzonderlijk, dat de ontijdige dood van de hooggeroemde Vorstinne hen beroofd van het zo gedesidereerd genoegen, om haare Koninglijke Hoogheid door deeze hunne eerbiedige Remonstrantie te mogen overtuigen dat aan die erkentenis niet is gemankeerd; dat nog cabale, tot uitsluitinge van andere Medeleden, nog hoofd van dezelve, bij deeze Vroedschap plaats heeft gevonden; en dat dus alle hardigheden, ten dien reguards in de hooggemelde Missive voorkomende, gantsch onverdient zijn geappliceerd geworden.

„ Aan gelijke ongunstige insinuatie moet de Vroedschap der Stad Haarlem attribueeren, dat hunne zo geoorloofde als noodzakelijke voorzieninge tegens de wanorde en ongeregelde ambitie, verder, word genoteerd als een onbetamelijke daad, waar mede op eenmaal de Privilegien van Haarlem den bodem worden ingeslagen, de Constitutie van de Regeeringe in den grond gerenverseerd, en aan twaalf Leden van de Regeeringe benomen het Recht, waar van zij niet konden gepriveerd worden. Niet alleen de eminente plaats, welke wijlen haare Koningiijke Hoogheid, glorieuser Memorie, heeft bekleed; maar, bovendien, de oprechte eerbied en affectie, welke de Vertooners aan, hoogstdezelve altoos hebben toegedragen, en voor de illustre nadeslachtenisse ten allen tijde zullen conserveeren, zal de Meerderheid der Vroedschap onveranderlijk doen blijven in het respect, dat men aan de hooge Charges der Prinsen Stadhouderen verschuldigt is.

Maar keerende zig tot de zulken, die zig durven vergrijpen aan de verpligtinge, waar mede het zelfde hooge Caracter nopens de waarheid der gebeunenissen geinformeerd moet worden, beroept men den stoutsten beschuldiger, dat door den zelven worde getoond het bewijs, dat één der twaalf Leden, hij zij wie hij zij, door de opgemelde overeenkomste der twintig Leden is gepriveerd van zodanig Recht, als aan denzelven, achtervolgende de Privilegien der Stad Haarlem, zoude hebben geconsereerd. De Privilegien zelven zijn hier voren reeds geroerd, en zullen hier na nog verder onderzogt moeten worden. Uit dezelven zal blijken, dat, bij de Vroedschap, tot Burgemeesteren en Schepenen gekozen of benoemd moeten worden, niet de naasten in rang volgende, maar welken zij, op hunnen gedanen Eed, zullen oordeelen te zijn van de allernotabelste, nutste, rekkelijkste, rechtvaardigste, verstandigste en vreedzaamste liefhebberen van het Vaderland. Dit rigtsnoer volgende, herhaald men de gedane provocatie; dat iemand der niet benoemde Leden opkome, zig betoge te zijn van de evengemelde Caracters, daar voor in het gemoed van zijne Medeleden te wezen gehouden, en niet te min te zijn gepriveerd van zijn Recht, of daar in eenigzints benadeelt. En zonder zig te enveloppeeren in de onmogelijkheid, waar door de absurde accusatie zig zelve vernietigd; men heeft zig op den Eed en Conscientie, aan welken het oordeel omtrent deeze kwaliteiten gesteld is, te wel onderzogt, als dat ook daar ter plaatze eenige verwijtingen ontmoet kunnen worden.

„ De gecensureerde verbindtenis alzo kortelijk, met opzigte tot deszelfs oorsprong en bestaan, in zijnen waren dag wezende gesteld, zo gaat de Vroedschap over tot het geene, vervolgens, omtrent deeze overeenkomst is gebeurd.

„ En steeds voor oogen hebbende de hooge Commissie van den Prinse Erfstadhouder, hier voren eerbiedig bijgebragt, wil de Meerderheid der Vroedschap zeer gaarne aan de goedheid van wijlen de Prinsesse Gouvernante erkennen, dat eenige Leden met de bedenkingen van haare Koninglljke Hoogheid, omtrent dit stuk, zijn gehonoreerd geworden. Doch wenschelijk ware het geweest, wanneer de gedachte Leden hunne conduites aan hooggemelde Vorstinne hebben mogen justificeeren, en de onschuldige zo wel als nutte einden van de overeenkomste, op de allervoldoenste wijze, betogen, dat daar in ook hadde berust mogen worden.

„ Vervolgens is door de Meerderheid der Vroedschap, bij het formeeren van de Nominatie tot Burgemeesteren voor het Jaar 1756, gehandeld in de volmaaktste trouwe, zijnde zelfs de namen van verbonden Leden en van gesecludeerde Leden, die van andere geboorte zijn als uit de Vroedschap, aan hen geheel vreemd en onbekend. De benoeming is geschied volgens het gekwalificeerd dictamen van den Eed en de Conscentie der Leden; bij het openen der Biljetten is bevonden dat voor SALOMON VAN ECHTEN en Mr. DANIEL JAN KAMERLING minder Stemmen waren, dan voor die geenen, welken als Genomineerden wettelijk zijn gepresenteerd geworden. Maar zulks had geene andere oorzaak, als de vrijheid en de verpligting, welke men aan de Privilegien is verschuldigd. Ook was, bij het overleveren van de Gedachte Nominatie, in handen van de Prinsesse Gouvernante, aan de Leden van de Vroedschap niet voorgekomen een bijzonder ongenoegen jegens de meergemelde overeenkomste; maar haare Koninglijke Hoogheid had alleen gelieven te vragen of de Nominatie was geformeerd volgens den rang der Regenten.

„ En hier op door Mr. GYSBERT JAN DE BRUIN gezegd zijnde, dat de benoemde IZAAK KLIFFORD en Mr. KASPAR JACOB RAVENS lager in rang zouden wezen, dan SALOMON VAN ECHTEN en Mr. DANIEL JAN KAMERLING, zo heeft haare Koninglijke Hoogheid zulks wel geimputeerd aan eene Animositeit tusschen de Leden van de Vroedschap, en betuigd dat de discreparices aan hoogstdezelve zeer onaangenaam kwamen te zijn. Doch het is daar benevens ook zeker, dat aan die idées, ten dien tijde, door hooggemelde Vorstinne nog zo weinig crediet wierde gegeeven, dat zelfs de Missive, gearresteerd in de Vroedschap den 14 September van het Jaar 1756, en door eene plegtige Deputatie aan de Vrouwe Gouvernante afgezonden, waar bij overtuigende wierd aangetoond dat de gemelde Vroedschap, volgens de Privilegien, was hebbende eene vrije verkiezing, zonder eenige bepalinge van rang, als mede, dat in de handelingen van de Vroedschap aan geene Animositeiten was toegegeeven, niet eens aan hoogstdezelve heeft behoeven te worden overgeleverd, maar door haare Koninglijke Hoogheid kort daar aan is getreden tot eene Electie, waar door de Leden van de Vroedschap gefundeerdelijk hebben mogen besluiten, dat de Koninglijke Prinsesse van de wettigheid der Nominatie was gepersuadeert geworden, zo als uit de twee Resolutien van de Vroedschap, van den 14 en 19 September van het Jaar 1756, welke tot die zaak haare betrekking hebben, klaarder is te zien.

„ En voor zo veel de Vrouw Gouvernante heeft gelieven te declareeren dat hoogstdezelve, uit consideratie dat de twee evengenoemde Leden niet hadden geklaagd, en volgende haare gematigde handelwijze, deeze Electie gedaan zoude hebben; zo wil de Vroedschap wederom zeer gaarne de gemelde afzigten met dankzegginge accepteeren. Doch vertrouwd niet te min dat, nevens dezelve, bij hooggedachte Prinsesse zal zijn gepondereerd, dat de verkiezing niet was contrarieerende aan de Privilegien, uit oorzake dat geene consideratien tegens dezelve, met eene billijkheid, van de Vrouwe Gouvernante en Voogdesse hebben kunnen gevergd worden. En men heeft in dit vertrouwen te meer gesterkt moeten wezen, om dat haare Koninglijke Hoogheid een ouder Regent, die actueellijk op de Nominatie was gesteld, heeft gelieven te passeeren en een jonger Lid te verkiezen.

„ Met geene mindere trouwe en serieuse waarneeminge der opgelegde verpligtingen is de Nominatie voor het volgende Jaar 1757 uitgebragt, zonder dat eene ongeoorloofde en onwettige Seclusie plaats heeft gevonden. Nog Mr. JUSTUS WITTE, nog de reeds veel genoemde SALOMON VAN ECHTEN en Mr. REMEES FLORIS VAN ZAANEN zijn, uit hoofde van eenige overeenkomste, voorbij gegaan, maar nevens andere Leden, conform de vrijheid der verkiezinge, niet genoemd. En de Vroedschap verzoekt de reflectie van U Ed. Groot Mog. over den grond, waar op de Meerderheid der Leden met zo veel declin word beschuldigd, dat dezelve, in het uitbrengen van gedachte Nominatie, zoude zijn voortgegaan in het maintineeren en dadelijk werkstellig maken van haar ongeoorloofd verdrag.

Niet alleen ontbreekt alle bewijs, maar de habile pen, wiens ministerie gebruikt is, en die zulks heeft durven stellen, retireerd zig , in het vervolg , meer dan eens, op de sustenuen en begrippen van de beschuldigers, zonder zelve iets te termineeren. Dus word gezegd, dat de drie opgemelde Leden, volgens hunne sustenue, naar het aloud gebruik, gegrond op de Privilegien, op de Nominatie gebragt hadden moeten worden; en, sprekende van de pretense Nominatie, door de elf Leden overgezonden, word gedeclareerd dat dezelve, naar hun begrip, conform zoude zijn aan de Privilegien van de Stad.

Deeze sustenuen en begrippen van een minder getal Leden, die zig, buiten orde, tegens het Kollegie opwerpen, worden wel voorzigtelijk bij het Stadhouderlijk bestier niet geadopteerd; gelijk ook tot dit, oogenblik over dezelven niet is geoordeelt; maar het accusasse schijnt echter, genoeg te zijn geweest voor den uitvinder van deeze insinuatien, om het zelve te poseeren tot een interims fundament, waar op de eer en achting van de Vroedschap der Stad Haarlem ter neder word geworpen, zonder, ondertusschen, te hebben willen reflecteeren, dat, met meer recht, als eene contrarie preuve en voldoende bewijs dat geen verdrag tot Seclusie van de elf Leden werkende is geweest, moest dienen al het gunt dezelve Meerderheid, in maniere voorschreeve, ten reguarde van dezelve hunne Medeleden, met. alle toegevendheid, te meermalen hadden betoond. En wat het gevanceerd aloud gebruik aangaat, het zelve wierd, buiten de boven gedachte correspondentie, welke naderhand, bij de herstellinge van het Stadhouderschap, is vernietigd, in de Stad Haarlem nooit gezien. En wanneer, in het Jaar 1755, aan de importune Sollicitatien voor de benoeminge van Mr. JAN FREDRIK PARVÉ tot de Commissie in het Collegie van de Heeren Gecommitteerde Raaden wierd gerepresenteerd, dat het niet aangenaam konde zijn om een der jongste Leden het ouder Lid, het welk reeds in den rang van Burgemeester was gesteld, ongenoegen te geven, zo heeft het boven gedachte Directorium van dien tijd wel weten te repliceeren, dat dusdanige consideratien voorrang, inclineerden tot de oude correspondentie, welke door wijlen zijne Doorluchtige Hoogheid was afgekeurd.

„ Maar is de handeling van de Vroedschap, en derzelver Meerderheid, vrij van alle reprochabele verbindtenisse, met de uitterste surprise word thans gezien, dat, bereids in het geval van den Jaare 1757, elf Medeleden, afzonderlijk, clandestin, buiten de Vroedschap, en dus bij eene allerongeoorloofdste cabale, hebben gesmeed eene Nominatie, en dezelve eigener authoriteit, aan wijlen haare Koninglijke Hoogheid toegezonden. Van deeze onderneeminge, zo onwettig en geheel strijdende tegens de Rechten van de Vroedschap, aan welke, collegialiter daar toe vergadert, alleen het Recht tot het uitbrengen van de Nominatie is vergund, was, tot dit oogenblik toe, bij de Vroedschap geen kennisse geweest, als zijnde van dit stuk, hoe zeer bevorens gebeurd, in het Bericht van wijlen haare Koninglijke Hoogheid, glorieuser Gedachtenisse, aan U Ed. Groot Mog., van den 5 October van het Jaar 1757, geen de minste mentie gemaakt, zonder dat daar van eenige andere reden te begrijpen is, als de aangeboren goedheid van haare Koninglijke Hoogheid, waar mede ook in deezen de gemelde elf Leden wel heeft gelieven te menageeren.

„ De Vertooners kunnen echter aan U Ed. Groot Mog, naar waarheid berichten, dat geene Nominatie door eenentwintig Leden van de Vroedschap, gesepareerd van de andere elf Leden, is geformeerd; uitgebragt of aan de Vrouwe Gouvernante gepresenteerd geworden. In en door het geheele Lighaam van de Vroedschap is, bij opneeminge der Stemmen, geformeerd eene Nominatie. Deeze is, bij order, aan haare Koninglijke Hoogheid, uit naam van de gantsche Vroedschap, ingegeeven, en alzo ook aangenomen. Over dezelve heeft de Vrouw Gouvernante begeerd te nemen informatie; terwijl een diep stilzwijgen de andere, nu meer dan een Jaar lang, voor de oogen der Vroedschap heeft verborgen gehouden. In zulk eene situatie zig gesteld vindende, moet de Meerderheid der Vroedschap nogmaals op het ernstigste imploreeren de attentie van U Ed.

Groot Mog. over dezelve, en hoe, op dusdanige wijze, en wanneer diergelijke onderneeming gratie zal vinden, alle Handvesten, Privilegien, Rechten der Vroedschappen en orders van de Regeeringe worden vertreden. De Handvesten en Privilegien dicteeren, openlijk, dat bij de Vroedschap, geconsidereerd en corps en solemneellijk te samen geroepen, op eenen daar toe bepaalden tijd, zal worden geprocedeert tot het maken van de Nominatie. De Vroedschap vergadert ten dien einde. De Leden leveren alle hunne Biljetten in. Bij de opneeminge van dezelven word de Nominatie uitgebragt, volgens de orders van de Regeeringe, en op dezelve word bij een notabele Meerderheid geconcludeert.

Eén Lid protesteerd tegens dezelve; daar bij voegt zig een tweede Lid; doch beide consenteeren dat die Nominatie aan de Vrouwe Gouvernante en Voogdesse zal worden afgezonden, sustineerende, alleen, dat mentie van hun Protest gemaakt zoude moeten worden. Hier op besluit de Vroedschap. De gearresteerde, en alleen in de Vroedschap geformeerde Nominatie, word ter verkiezinge ingeleverd. Maar elf Leden, die hunne Biljetten in de Vroedschap hebben overgegeven gehad, en alzo voor dat Jaar hebben gedefungeerd, onderstaan echter zig, particulierlijk, te combineeren, usurpeeren, met een allergevaarlijkst exempel, het Recht van het Kollegie van de Vroedschap, geheel buiten het zelve Kollegie, formeeren op hun chef eene Nominatie, en zenden dezelve aan de Koninglijke Prinsesse. Hier op ontstaan difficulteiten, die ook U Ed. Groot Mog. occupeeren, waar in echter de Souverain geen meer licht of opening heeft ontfangen, dan aan de Vroedschap wierd gegund.

De separate Nominatie der elf Leden blijft verborgen. De bedenking, welke nu geconstitueerd word als bedaan te hebben daar in, dat twee verzoeken, regelrecht aan den anderen geopposeerd, op twee Nominatien zijn gedaan, is aan U Ed. Groot Mogl voorgesteld als eene klagte van illegaliteit tegens de eene Nominatie, en heeft getoucheerd de bevoegdheid om deswegens onderzoek te doen. Op deezen grond is gedaan berusten het geresolveerde van U Ed. Groot Mog. van den 19 November van het Jaar 1757, dicteerende, uitdrukkelijk, dat alleen de kwestie is geweest over het Recht van Informatie. Maar het onderzoek, het geen bij U Ed. Groot Mog. niet anders was geconsidereerd, als te gaan, bepaaldelijk, over de Nominatie, uit naam van de Vroedschap ingeleverd, heeft zig, zo als men nu ontwaar is geworden, nog in het zelfde geval, geëxtendeert tot een onderzoek, om uit twee Nominatien, en van wat alloi, of wiens werk is die tweede te verkiezen.

„ De Meerderheid der Vroedschap hoopt met deeze noodzakelijke aanwijzingen te mogen voldaan, zonder zig te uitten over gevolgen, welken zij schroomt naar te oogen, en zonder verder te roeren het voorgevallene, met respect tot de hooggemelde Resolutie.

„ Alleen zal dezelve, met relatie tot de veelgemelde overeenkomst, alhier, ten besluite, zeggren dat de eenentwintig Leden, ziende hoe aan haare Koninglijke Hoogheid, wegens dezelven, bij continuatie meer en meer nadeelige gedachten ingeboezemd, en dat hunne heilzame intentien wierden misbruikt, om de opgemelde Nominatie, niet anders gemaakt als met een zuiver acquit van de opgelegde verplichtingen, te denigreeren, in de maand September van den gezegden Jaare 1757, eenpariglijk hunne overeenkomst hebben vernietigd, en het geschrift, ter gelegenheid van dezelve, buiten iemands praejuditie en blootelijk als bericht geformeerd, hebben in het vuur geworpen.

„ Vervolgens heeft de Vroedschap , op den voet van de Resolutie, bij dezelve, collegialiter, op den 13 December van het Jaar,1757 genomen, en van welke, om niet bedekt te handelen, besloten wierd Copij aan haare Koninglijke Hoogheid te doen geworden, zig bereidwillig laten vinden in neutrale onderhandelingen, tot wegneeminge van de differenten. En het is waar, dat aan de Vroedschap zijn voorgesteld, onder anderen, twee Artikelen, waar op voornamelijk wierd geurgeerd-, te weten, in de eerste plaatze, om af te zien van alle verbindtenissen; en ten tweeden, om voortaan niemand om haat, nijd, of om eenigerhande andere zaken, te versteken van de Nominatien. Maar het eerste deezer Artikelen was volstrekt onnodig, immers ten aanzien van de eenentwintig Leden, dewijl door dezelven, al voor drie maanden en meer, van alle verbindtenisse en overeenkomst geheel was afgezien geworden, zo als hier voren naar waarheid is gemeld. Tegens het tweede, voor zo verre daar bij niet alleen wierden uitgesloten haat en nijd, maar ook, generaallijk, alle andere oorzaken, stelden zig op de Privilegien waar over, ter gelegenheid van de naastvolgende stellinge, breder zal worden gesproken; en het is de ernstige last van de hooge ’s Lands Overheden, dat zulken, die bij de Vroedschap, op der zelver Eed en Conscentie, niet worden geoordeeld te zijn van de meestbegunstigden met de kwaliteit, in de Handvesten voorgeschreven, van de Nominatie versteken moeten blijven.

Deeze aanmerking alleen moest het werk noodzakelijk doen sluiten, alzo het van eerlijke Regenten, die attentie dragen op hunne verpligtinge, niet kwalijk kan genomen worden; maar dat aan dezelven allezints past niet ts condescendeeren in verbindtenissen, welkers uitvoering zij, in goeden gemoede, houden te strijden met de Privilegien, waar aan zij bij Eede verbonden zijn. Maar, boven dien, konde bij de Vroedschap niet worden ontdekt eenige wettige redenen voor het point, het welk met opzigt tot Mr. JUSTUS WITTE wierd gemoveerd, en waarom aan denzelven eenige satisfactie moest worden gegeeven, met hem, en niemand anders, ingevalle van remplacement, op de Nominatie te Stellen. Want indien zodanige gelijkheid aan den Gerechte, als bij de hooggemelde Missive van wijlen haare Koninglijke Hoogheid is ter neder gesteld en word gesustineerd, waargenomen zoude moeten worden, dan was het niet de tour van Mr. JUSTUS WITTE om verkozen te mogen zijn, het zij men dien Heer eenvoudig considereere in den rang als Vroedschap, of het zij men denzelven beschouwe in de opvolginge onder de Burgemeesteren; en de Electie van Mr. JUSTUS WITTE, desniettegenstaande, in het vervolg gedaan, statueerd eene volmaakte contradictie in dat Sijsthema.

Als Vroedschappen behoorden noodzakelijk voor te gaan de genomineerde IZAAK CLIFFORT en Mr. JAN VAN STYRUM, als hebbende nog nooit Burgemeesteren geweest. In den rang van Burgemeesteren hadden voorrang moeten hebben Mr. AREND DE RAAD , die, zedert het Jaar 1754, buiten het Burgemeesterschap was geweest, en Mr. DAMMAS GULDEWAGEN, welke zedert het Jaar 175s niet was verkozen. Terwijl, daar tegens Mr.

JUSTUS WITTE eerst in het Jaar 1756 was afgetreden, na eene gecontinueerde Regeringe van twee Jaaren te hebben waargenomen. Voorts waren Mr. KAREL VAN DYK en Mr. FRANÇOIS BENJAMIN FAGEL de Burgemeesters, die in ’t Iaatstvoorgaande Jaar gedient hadden. En zoude men de beschuldigde Nominatie appliceeren in het samenstel van Regeeringe, het geen men, buiten allen grond, aan de Stad Haarlem heeft willen doen opdringen, zo was voor Mr. JUSTUS WITTE geene plaats op dezelve.

Om echter te toonen met wat iever de Vroedschap was verlangende de benevolentie van de Vrouwe Gouvernante te mogen genieten, en de oprechtheid der handelingen niet verdacht houdende van zodanige sequeelen, als door eenigen hunner Medeleden, op den 10 September van het Jaar 1758, zijn in het werk gesteld, en vervolgens, door het misbruiken van eene praesidiale authoriteit, zig al verders hebben geopenbaard, zo is niet alleen aan Mr. GYSBERT JAN DE BRUIN, één der zogenaamde gesecludeerde Leden, gedesereerd de Commissie in den Raade van Staate, maar, in deszelfs plaatze, is op de Nominatie van Burgemeesteren gesteld Mr. JUSTUS WITTE , welke ook door haare Koninglijke Hoogheid terstond is verkozen.

„ Het is, bij orde, mede de waarheid, dat aan de Vroedschap nader is voorgesteld geworden, om in het zesde en vijftiende Artikel van het Reglement, het geene bij de Vroedschap, in het Jaar 1752, eenpariglijk was aangenomen, te insereeren de clausulen, bij de Missive van wijlen haare Koningiijke Hoogheid gementioneerd. En hadde men zig mogen verzekeren dat hier mede niets wierde beoogd, strijdig met de verbindtenisse der Handvesten, men zoude al weder tot toegevenheden zijn overgekomen. Edoch klaarlijk wezende gezien, dat, welke uitterlijke faciliteiten wierden vertoond, het dessein der elf Leden, of van verre de meesten van dezelven, echter altoos was blijvende om te doen introduceeren eene noodzakelijke opvolging der Vroedschappen tot de Nominatien van Burgemeesteren, volgens den rang en de orde van sessie, en diergelijke opvolging volstrekt onbestaanbaar zijnde met de Privilegien, zo konde, door het aanneemen van die clausulen, niets anders te wege gebragt worden, als de wanorders te vermeerderen en nieuwe gelegenheden tot ongegronde vorderingen open te stellen, En ten onlochenbaren preuve, dat dit poinct op zodanigen voet wierde gepousseerd, heeft de Vroedschap alleen te doen aanmerken, dat zelfs twee dier Leden, welken over hunne gereedheid tot toestemminge in de gedane Propositien, met louange worden vereerd, de clausul nochte om eenigerhande zaken, schoon aan dezelve in het Gedachte zesde Artikel een behaaglijker plaatze wierd aangewezen, niet hebben geadvoueerd, als met de bijvoeginge der woorden dan in de Privilegien zijn vervat. Doch met welke bijvoeging geenen der andere Leden van het nieuwe Sijsthema, als waar door eenige uitzondering wierd vrij gelaten, zig hebben willen conformeeren.

„ In obedientie dan van het voorschrift der Privilegien is, met geheele en oprechte verlatinge van alle overeenkomst, op den 7 September van het Jaar 1758 , zonder iemands hoon, zonder iemands belediginge, geformeerd de Nominatie, over welke de Vroedschap nu wederom, en zonder eenigen grond, zig zo zeer vind bezwaard en beledigd. Sterk is deeze klagte. Maar de Meerderheid der Vroedschap vind zig tot dezelve gedrongen, hier door, dat, daar men wijlen de Vrouwe Gouvernante de gantsche existentie van de voorgewende verbindtenisse eeniglijk heeft doen gronden op de ouverture, aan hoogstdezelve deswegens gedaan, en te gelijk aan dezelve communicatie doet erkennen het bericht, dat de Acte, deswegens geformeerd, in het vuur is geworpen, nogthans dit alles bij de voorgemelde Missive zodanig heeft willen tourneeren, dat het eerste wel is aangenomen en daar van een ampel gebruik gemaakt; maar dat, ten aanzien van het andere, men heeft goedgevonden te poseeren, dat, desniettegenstaande, het oogmerk van dezelve Acte zoude zijn gebleven, en dat een aanhoudend voorneemen van verongelijkinge in de waereld zoude exteeren. Nooit was ’er zulk voorneemen, en nooit zal haare Koninglijke Hoogheid zig hebben kunnen herinneren, dat de vertrouwende consessie eenigen schijn daar van zoude hebben geopenbaard. Nooit was ’er diergelijke cabale, welker desseinen de twee jongste Vroedschappen zouden helpen uitvoeren; maar dezelven zijn, immediatelijk, met het doen van den Eed als Vroedschappen, getreden in de verbindtenisse om de Privilegien, welken zij niet zo ter loops gelezen hebben, als bij de indestinge van het Bericht is geschied, te helpen voorstaan.

En, om hier over niet verder in longeur te treden, tot confusie van de beschuldigers moet strekken, dat SALOMON VAN ECHTEN ook door verscheide Leden, welken als verbondenen gedenigreerd worden, is gestemd; zijnde, bij de opneeminge der Biljetten, gevonden dat voor SALOMON VAN ECHTEN hadden geopineerd zestien Leden, en voor Mr. REMEES FLORIS VAN ZAANEN twaalf Leden, terwijl het getal der gesecludeerde Leden door haare Koninglijke Hoogheid op tien is bepaald geworden. En kan dit nog niet voldoen, zo word, uit naam van de Meerderheid der Vroedschap, niet alleen herhaald de hier voren gedane betuiging, dat zij hebben benoemd de Persoonen, welken zij in goede conscientie hebben geacht te zijn zodanigen, als de Privilegien zijn requireerende, maar men mag vrijmoedig en oprechtelijk daar bij voegen, dat zijlieden uit die geenen, welken bij hen, op hunnen gedanen Eed, alzo gehouden zijn, niemand hebben verstoken om haat, nijd of om eenigerhande zaken. Dit is alles, en meer dan het geene van een Vroedschap, door den Souverain begunstigd met het Recht van uitkeuze, bij het Stadhouderlijk bestier gevergd zoude kunnen worden; en waar over zijlieden, genoopt door de indigne beschuldigingen, welken in het Bericht van wijlen de Vrouwe Gouvernante, door een ongeneegen hand, zijn verspreid, zig voor U Ed. Groot Mog. hebben willen purgeeren.

„ De Stad Haarlem heeft echter, tot haar merkelijk leedwezen, moeten ondervinden, dat, niettegenliaande deeze wettige Nominatie, de Vrouw Gouvernante heeft kunnen gepersuadeert worden eene Electie te doen buiten dezelve; en dat, zonder dat aan de Vroedschap eenige blijk van aanklagte daar tegens is gegund, en zonder dat de Gedeputeerden, welken de eer hebben gehad deeze Nominatie aan haare Koninglijke Hoogheid in hooge persoon over te leveren, met eenige openinge deswegens zijn gehonoreerd, benevens Mr. JUSTÜS WITTE , Mr. JACOB DEUTZ en Mr. MATTHEUS WILLEM VAN VALKENBURG , tot Burgemeester is verkoren SALOMON VAN ECHTEN, welke door de Vroedschap niet was benoemd.

„ Dit is het origineele voorwerp van het bezwaar, door de Meerderheid van de Vroedschap gebragt in dsn schoot van U Ed. Groot Mog. En dezelve heeft geen reden om voor U Ed. Groot Mog. te verbergen de wijze, op welke deeze verkiezing is geinstalleerd; wat bij die gelegenheid op de Kamer van Burgemeesteren is voorgevallen; hoe vervolgens de Vergadering van de Vroedschap, welke wettig belegd was geworden, onbehoorlijk is geturbeerd; en welke vreemde en zeer singuliere zaken de Stad Haarlem verder op dat subject heeft zien te werk stellen.

,, Te weten, op den 10 September van het Jaar 1758 zijn, bij last van den Hoofd-Officier, door een der Stads-Boden, gedagvaard, om tegens twaalf uuren op het Stadhuis te komen, niet de vier Burgemeesters, volgens constant gebruik, maar alleen twee van dezelven, Mr. JACOB DEUTZ en Mr. MATTHEUS WILLEM VAN VALKENBURG, om den Eed af te leggen. Deezen, ten behoorlijken tijde in de Kamer van Burgemeesteren verscheenen zijnde, vonden aldaar Mr. JUSTUS WITTE, benevens den Secretaris VAN NIEUWENHUIZEN. Doch kort na hen verscheen de Hoofd-Officier Mr.

DANIEL JAN KAMERLING, en weinig daar na zag men, tot de uitterste surprise van de twee geroepen Burgemeesteren, mede ter Kamer intreden den Oud-Schepen SALOMON VAN ECHTEN. Hier op de Missive van haare Koninglijke Hoogheid voorgelezen zijnde, en de Schout alzo willende toetreden tot de Beëediginge, hebben de Burgemeesters DEUTZ en VAN VALKENBURG aan den Hoofd-Officier verklaard hunne wettige verwondering over de aangeschreven Electie van den genoemden Oud-Schepen SALOMON VAN ECHTEN, als zijnde niet gesteld geweest op de Nominatie van de Vroedschap, uit welke alleen de verkiezing, achtervolgende de Privilegien, moeste geschieden; te gelijk den gedachten Officier herinnerende, dat hij zelve mede een Lid van de Vroedschap kwam te zijn, en den Eed tot voorstand van de Stads Privilegien had gedaan. Maar het antwoord van den Hoofd-Officier bestond, zakelijk, daar in, dat hij was een Officier van de Graaflijkheid, en dat hij opvolgde de Wetten van den Souverain; dat, indien zij Heeren DEUTZ en VAN VALKENBURG niet wilden zijn beëedigd, zulks in hunne vrijheid stond; en dat hij Officier deswegens zoude schrijven; maar dat hij met de andere Heeren zoude voortgaan. In de uitterste perplexiteit over dusdanig voorstel, voelende het nadenkelijke der woorden, waar mede de Hoofd-Officier zig wilde verdedigen, en mogende niet abandonneeren het welzijn der Stad Haarlem en het maintien der Privilegien, aldaar in de allerpressantste crisis gebragt, zo hebben dezelven verkozen den Eed af te leggen; doch te gelijk gedaan de Protestatie, bij het Request der achtien Leden reeds geannexeerd.

„ En dit maakte de eerste scene van deeze memorabele Acte, gelijk het Gedachte Protest word geaccuseerd als de eerste daad van oppositie; doch waar omtrent geene wijdlustige Justificatie nodig zal zijn. De fundamenteele Constitutie der Stad Haarlem bestaat zodanig, dat aan de Vroedschap, bij wettige Octrooien en Privilegien, is vergund het Recht om te benoemen het dubbel getal der Persoonen, uit welken de Burgemeesters noodzaaklijk moeten worden verkozen. Aan den Erfstadhouder is opgedragen het Recht, om, achtervolgende de Privilegien, en alzo uit de genomineerde acht Persoonen, de Burgemeesteren te verkiezen. In de Kamer van Burgemeesteren verschijnt een Oud-Schepen, die niet onder de acht Persoonen is benoemd, en welke over zulks niet verkozen heeft kunnen worden. De Schout treed toe om den zelven te nemen in den Eed als Burgemeester; wat sttond de aldaar tegenwoordige Burgemeesteren, die den Ongekwalificeerden, via facti, moesten zien installeeren, anders open, als te omhelzen het eenige middel tegens de overmagt, hun Protest tegens zodanige informeeIe handelingen in te brengen?

„ Maar een nieuw tooneel van nog vreemder vertooningen volgt. De Rechten van de Stad, en de Praerogativen van de Vroedschap, door deeze verkiezinge directelijk zijnde getoucheerd, zo word, in de Kamer van Burgemeesteren, voorgesteld om het Kollegie van de Vroedschap, als representeerende, in het algemeen, het Lighaam van de Stad, en wiens Recht van benoeminge bijzonderlijk was benadeelt, deswegens te convoceeren. Maar, ten proeve van de irreguliere handelwijze, waar mede de Rechten der Stad Haarlem getracteerd stonden te worden, ziet men de Privilegien, welken gelasten dat aan de Vroedschap gebragt moeten worden alle zaken, den stand der Stede aangaande, terstond verworpen; Mr. JUSTUS WITTE stemt tegens het beleggen van de Vroedschap; bij den zelven voegt zig SALOMON VAN ECHTEN; en welke pogingen gedaan mogen worden om deeze Heeren te overtuigen, dat, indien SAI.OMON VAN ECHTEN al niet behoorde te supersedeeren met de exercitie van het informeellijk opgedragen Burgemeesterschap, dezelve, zoude eenige orde van Regeeringe overblijven, ten minsten niet behoorde te voteeren in de zaken, hem particulierlijk en direct aangaande; alles was vruchteloos, en de gelegenheid om confusien tusschen te brengen, presenteerde zig nu te schoon, dan dat voor iets gedaan zoude worden. Eindelijk, echter, door Mr. JACOB DEUTZ de Conduite tot het beleggen der Vroedschap, bij pluraliteit der gekwalificeerde stemmen, wezende opgemaakt, zo zijn vervolgens de Burgemeesters gescheiden, zonder dat tegens de gemelde Conduite eenig Protest is geinterjecteerd, gelijk uit de Notulen van het gebesoigneerde, blijkende is.

Doch te lastig waren zulke bornes. De superioriteit, welke vervolgens in de Vroedschap gedeclareerd heeft het regaal van der Burgemeesteren Kamer niet te willen stellen aan de Decisie van de Vroedschap of oude Wethouderen, ging nu reeds zo verre, dat door één Burgemeester, in het particulier, aan de Boden werd geinterdiceerd boodschappen op order van de twee andere Burgemeesteren te doen, ten zij alvorens deswegens aan hem kennisse te hebben gegeeven. De uitvoering van de Resolutie tot het bijeenroepen der Vroedschap, in de Kamer van Burgemeesteren genomen, word vervolgens feitelijk tegengegaan; en aan de Leden, welken tot die Vergaderinge waren geconvoceerd, word dezelve, eigener, authoriteit van den Burgemeester WITTE, zonder eenig besluit van het Kollegie, weder afgezegd.

„ De Vroedschap, echter, ten gesteld en tijde, den 11 September van het Jaar 1758 , wettig wezende te samen gekomen, zijn daar in verhandeld de volgende Artikelen, welken allen in den dag mogen worden beschouwd.

Namelijk, eerstelijk, is rapport gedaan wegens de bezendinge aan haare Koninglijke Hoogheid, tot het overleveren van de Nominatie; ten tweeden, is gecommuniceerd het gebeurde, den vorigen dag, op de Kamer van Burgemeesteren; ten derden, is geproponeerd eene Deputatie uit de Vroedschap te committeeren, om bij haare Koninglijke Hoogheid eerbiedig te verzoeken redres van het abuis, in de meergemelde Electie tusschen gekomen, of anders om deswegens eene Propositie te doen bij U Ed. Groot Mog.; ten vierden, de Thesaurieren te ordonneeren om op geene Ordonnantien, die door SALOMON VAN ECHTEN mogten zijn getekend , betaling te doen; ten vijfden, de Vroedschap nader te beschrijven tegens den 18 daaraanvolgende, om als dan over deeze zaak nader te delibereeren. Alles, insgelijks, breder blijkende uit de Notulen van de Vroedschap.

„ De Deputatie, hier voren gemeld, bij haare Koninglijke Hoogheid gunstig ter audientie zijnde geadmitteerd; doch van hoogstdezelve, zo tot haare groote surprise als smerte, hebbende bekomen een zeer getermineerd antwoord, waar bij het verzoek volstrekt wierd afgeslagen, zo hebben deeze Gedeputeerden, ten einde alles nog nader overwogen zoude kunnen worden , het verdere van hunnen last gedesereerd, en zig weder begeeven naar de Stad Haarlem.

„ Alhier, inmiddels, door den President-Burgemeester, tegens den 16 September, Vroedschap belegd zijnde, om de Nominatie van Schepenen te formeeren, heeft zulks, onder de daar over ingeleverde Protestatien, zijn beslag gekreegen. Maar, vervolgens, aan den Secretaris wezende gelast de Resolutien, genomen den 11 September, voor te lezen, heeft Mr. JUSTUS WITTE, volgens de gronden van de nieuwe verkiezinge, kunnen goedvinden te declareeren dat het werk, waar toe de Vroedschap was geconvoceerd, ware verrigt, en dat zig met die Vroedschap, waar van de extensie voorgelezen zoude worden, niet bemoeide; haastende zig vervolgens ter Kamer uit, en daar in gevolgd wordende van verscheide Leden, met zodanige zorg en iever voor de unanimiteit, dat één der Leden, welke was blijven staan, door een ander, die reeds was afgegaan geweest, werd gewaarschouwd om mede te gaan. Doch al het welke echter de aanzijnde Burgemeesteren en verdere Leden niet zodanig kwam te ontzetten, of dezelven zijn in de onafgebroken Besoignes voortgegaan, en de opgemelde Resolutie is, met eenige bijvoeginge en veranderinge, gehouden voor genrresteerd.

,,Vervolgens is , op den gestelden 18 September van het Jaar 1758, de Vroedschap weder vergadert; en zijn in dezelve verscheide zaken verhandelt, en, onder anderen, mede het doen der Propositie, reeds hier voren gementioneerd. Maar dewijl, ter oorzake van het verbod, nu aan alle de Stads Boden gedaan, verscheide Leden niet present waren, zo is, om te toonen hoe weinig men zig wilde empareeren van eenige gelegenheden, daar op wel besloten, maar onder de reserve dat de genomen Resolutie den volgenden dag, wanneer wederom door den Burgemeester WITTE de Vergadering was belegd, nog eens in de Vroedschap zoude worden voorgelezen, om als dan finaallijk te kunnen worden gearresteerd.

„ En deeze den 19 September gekomen zijnde, wierd de deliberatie begonnen met een Protest van Mr. JUSTUS WITTE en SALOMON VAN ECHTEN. Hier op omvrage verzogt, doch dezelve buiten alle reden geweigerd zijnde, heeft het Meerdergedeelte der Leden geresolveerd daar tegens hunne Contra-Aantekening te doen. Voorts zijn geresumeerd de Resolutien van den 16 en van den 18, hier voren gedacht, en gehouden voor gearresteerd. Insgelijks is de Propositie, mede zo even gedacht, voorgelezen en volkomen goedgekeurd, met last om dezelve ter eerster Vergaderinge van U Ed. Groot Mog., van Stads wegen, in te brengen. Ook is nogmaals, bij.de Meerderheid van Stemmen, verklaard dat de Vroedschap, geconvoceerd volgens de bovengemelde Conclusie, in de Kamer van Burgermeesteren, bij pluraliteit genomen, en gehouden den 11 September, wettiglijk was belegd geworden.

„ Maar dewijl het beslotene in deeze laatste Vroedschap van den 19 September niet konde misverfd worden als informeel, om redenen dat de Vergadering nu was beroepen door den President-Burgemeester zelven, en dat over zulks het verhandelde in de drie vorige Vroedschappen wierd gesteld buiten het bereik van de tegenspraak, als uitdrukkelijk voor wettig zijnde verklaard; zo is eindelijk geopend de laatste ressource, en men heeft aanvang gemaakt om aan de Nakomelingen te verwonen het geene, tot welkers afwending de Voorvaders goed en leven hebben opgezet, den dwang in de deliberatien, welken tot handhavinge van de vrijheid wierden gehouden.

„ Na dat Mr. JUSTUS WITTE, dan op deeze dan op geene wijze, tegens het geproponeerde hadde ingelegt, zo heeft dezelve eindelijk kunnen goedvinden aan den Secretaris te overhandigen de Missive, door de Vrouwe Gouvernante, nevens de Electie van Schepenen, aan den Hoofd-Officier toegezonden; en uit dezelve in de vrije Vroedschap te doen voorlezen een gedeelte, en wel dat gedeelte, wraar bij haare Koninglijke Hoogheid geliefde te zeggen de Protestatien, vervat in de Missive van Burgemeesteren, Schepenen en Raaden, van den 16 der gemelde maand September, te houden voor directe oppositien tegens derzelver Persoon en wettig gezag. Hier bij deed men den Secretaris berusten, op dat het gecacheerde mogte verwekken de beduchtheid voor nog hooger gaande ongenoegen. En wanneer aan den Hoofd-Officier, den Brief terug nemende, gevraagd werd hoe zodanige Brief in de Vroedschap kwam, dewijl hij Hoofd-Officier, volgens de Reglementen, aldaar niet was compareerende als Schout, maar als Vroedschap; zo bestond het antwoord in de alles bslissende termen, dat zulks geschiedde op hooge order.

Vervolgens declareerden zig de onderscheide caracters op eene zeer aanmerkelijke wijze; want, aan de eene zijde, verklaarde verre het Meerdergedeelte der Leden met leedwezen dusdanige uitdrukkinge te hooren, en oprechteiijk te betuigen met het diepste respect te zijn aangedaan voor haare Koninglijke Hoogheid en derzelver Huis, en haare Rechten en hooge Kwaliteiten altoos te willen helpen maintineeren, maar dat tot deeze zaak Eed- en Ampshalven waren verpligt; doch, aan de andere zijde, heeft één der Leden niet geschroomd te zeggen, met vreugde te hebben gehoord dat haare Koninglijke Hoogheid was oordeelende eene directe oppositie tegens haar te zijn, dat de Vroedschap zoude oordeelen over de wijze en hoe zij de Privilegien moet maintineeren. Woorden, welken in de applicatie op het geval, daar da Vroedschap was delibereerende over eene verkortinge in de Voorrechten, van welken de vrijheid en zekerheid der Burgeren en Ingezetenen is afhangende, de attentie van de Nakomelingen zullen meriteeren. En, vervolgens, wierd zelfs het voorlezen van de Commissie, aan de Gedeputeerden ter dagvaart te geven, geinterrumpeerd. De President-Burgemeester, vergenoegd Met de insinuatie van het redoutabele epistola venit, scheidde wederom uit de Vergadering, gevolgd van die geenen, welken per compactum ageeren. En de overige Leden, nogmaals in orde het Besoigne continueerende, besloten, tot voorkominge van verdere zo criante desordes, dat het doen van de voorsz. Propositie provisioneelijk geen voortgang zoude hebben.

„ Dit zijn de vreemde en buitengewone zaken, omtrent de Regeeringe der Stad Haarlem voorgevallen en gepasseerd. Dezelven hadden zig echter bepaald binnen de wanden van het Raadhuis, en de verdere Ingezetenen waren daar mede niet gemoeid. Maar eene allersmertelijkste Publicatie heeft dezelven overgebragt tot de Gemeente, die stille en zonder eenige beweginge was en ook verbleeven is, en zulks wederom op eene wijze, van welke geen voorbeeld is te vinden.

„ Op Donderdag, den 21 September van het Jaar 1758, word door den Hoofd-Oflicier, aan twee Schepenen en een Secretaris , daar toe ontboden, voorgelezen eene Missive van de Vrouwe Gouvernante, waar bij den Officier werd aangeschreven, dat haare Koninglijke Hoogheid, tot maintien van haare gedane Electie van den Burgemeester SALOMON VAN ECHTEN, hadde goedgevonden te arresteeren de nevensgaande Publicatie, zendende hem daar van het nodig getal Exemplaren, met last en bevel, om, naar orde en gewoonte dezelve te doen publiceeren en affigeeren. De Secretaris, dien de afleezing gevergd werd, des wegens huiverig zijnde, en vragende of daar van, ordinario modo, kennisse was gegeeven aan de Heeren Burgemeesteren, ontfing tot antwoord, dat hij Officier kennisse had gegeeven aan den Presldent-Burgemeester, vermits het vacantie was; en dat hij Hoofd-Officier den Secretaris daar toe ordonneerde uit zijnen naam als Hoofd-Officier, als mede uit naam van Mevrouwe de Prinsesse. En wanneer één der Schepenen avanceerde dat hij vast staat maakte op het gezegde, dat aan den Presldent-Burgemeester kennisse gegeeven was, en dat hij alzo over de Publicatie zoude staan, hernam de Hoofd-Officier, indien ’er Heeren zijn, die zig opposeeren, zo ben ik gekwalificeerd om regens die te ageeren, en, des noods, zoude ik dezelven in gijzelinge kunnen doen brengen.

Vervolgens is door denzelven geordonneerd de Klok te luiden, en niet eer op te houden voor dat gewaarschouwd zoude worden. En wanneer de Klok buiten gewoonte lang was getrokken, om dus de Gemeente te doen samen komen, zo is door den zelven afgelezen de Publicatie, aan het Request van de achttien Vroedschappen geannexeerd, en waar van de zelfde Hoofd-Officier heeft kunnen goedvinden de aanplakking niet alleen buitengewoon te extendeeren, tot bijna aan alle de hoeken der Straaten, maar zelfs ook daar mede de Puije van zijne eigen Wooninge heeft doen vercieren, tot eene allervreemdste aanschouwinge. Over den inhoud deezer Publicatie zal de Meerderheid der Vroedschap zig bij U Ed. Groot Mog. niet ampel behoeven te verklaren. Het bezwaar der Stad Haarlem, wegens de Electie van SALOMON VAN ECHTEN, was aan haare Koninglijke Hoogheid niet onbekend. Aan hoogstdezelve was het dat de Vroedschap zig directelijk had geaddresseerd, en op eene eerbiedige en gehoorzame wijze redres verzogt. De Prinsesse zelve had aan de Gedeputeerden gelieven te antwoorden, dat de Heeren daar tegens konden doen, dat zouden goedvinden, en voor God, het Land, haare Stad en voor haar zelven, in goede conscientie, konden verantwoorden; met de prijsselijke bijvoeginge, men is in een vrij Land, daar zulks is gepermitteerd, en daar Justitie plaats heeft en te vinden is.

Doch welke verbazende verandering! De Vroedschap, of wel de Meerderheid van dezelve, handelt conform de voorgeschreven regelen; maar men weet haare Koninglijke Hoogheid te permoveeren dat de verschuldigde voorstand van de Stads Privilegien moet worden opgenomen in eene oppositie aan haare hooge Persoon en derzelver wettig gezag; en dat de Meerderheid der Vroedschap aanziet als genoodzaakt te moeten doen tot bescherminge van de vrijheid en zekerheid der Burgeren , word getaxeerd als tot een gevolg zullende strekken der onrust van de goede en vreedzame Burgenje! U Ed. Groot Mog. hebben, bij de generale macht en het bevel, aan den Prinse Erfstadhouder opgedragen, gevoegd de tweeërlei bepalingen, namelijk, ,, alles, aangaande de zaken van Justitie, met Advies van den President en Raaden over onzen Lande van Holland en Westfriesland enz., en, aangaande de zaken van Oorlog en Politie van den voorsz. onzen Lande, bij goeddunken van ons en met Advies van onze Gecommitteerde Raaden.” Deeze bornes zijn door da Vaderlijke vrijheid gedicteerd; en met dezelven staat of valt de veiligheid en zekerheid van alle Ingezetenen. Maar den Hoofd-Officier word, bij bloot bevel van de Vrouwe Gouvernante, gelast de gedane Electie door den arm van de Justlitie te maintiueeren, in cas van aanhoudinge der abusivelijk genoemde wederstrevinge zig daar op te informeeren , en zijne bevinding deswegens aan haare Koninglijke Hoogheid over te schrijven.

„ Meer zal de Vroedschap op dit onderwerp niet zeggen, vertrouwende dat, uit dit geavanceerde, genoeg zal zijn gebleken dat het niet is de Vroedschap, of de Meerderheid van derzelver Leden, welken de Stad Haarlem en de Regeering aldaar verwarren; en dat het niet zijn de handelingen van deezen , welken de verwondering en verontwaardiging verdienen.

,, Het zal ook bij het hoogverlicht en aequitabel oordeel van U Ed. Groot Mog. geene ingressie kunnen maken, dat de eerbiedige klagten van de geenen, welken in hunne Voorrechten indrangen vermeenen te lijden, worden geaccuseerd als openbare bestrijdingen van het Hooge Gebied.

„ Dit was van ouds het lot der klagten van deezen aart; en het is niet de eerstemaal, dat de Vroedschap der Stad Haarlem, om de verdediging van de Rechten der Burgeren en Ingezetenen, gelijke ongusten heeft moeten ondervinden, en zig heeft horen veroordeelen als de orde verbrekende, als onrust verwekkende, als wederhorigen en naar geene vermaningen willende luisteren. De gevindiceerde vrijheid heeft de vlekken van de vorige beschuldigingen niet alleen uitgewist, maar de verdrietelijkheden ter eere doen gedenken. En gelukkig, dat de tegenwoordige opspraak zijne source heeft genomen uit eenen geheel anderen bron, namelijk uit eene vertrouwende goedheid, welke door verkeerde inductien, in derzelver gewone en altoos eigen afvloeijingen, is gealtereerd geworden. Nooit heeft de Vroedschap der Stad Haarlem, of iemand van derzelver Leden, zig opgeworpen als aankanters tegens de Rechten van de Stadhouderen; maar wel gedaan als handhavers van dezelven, zo als men altoos en onveranderlijk voorneemens is te doen. Het zijn ook geene particuliere Leden, welken zig als partijen aan U Ed. Groot Mog. zouden hebben geaddresseerd; maar het zijn de Burgemeesteren, Schepenen en Raaden , uitmakende de Meerderheid van de Vroedschap, welken in die relatie het maintien van de .Rechten der Vroedschap aan de hooge protectie van U Ed.

Groot Mog. hebben opgedragen. Dat vier der Leden, welken de overeenkomst hadden geloueerd, echter dit Request niet mede hebben ondertekend, is de waarheid. En de redenen, waar door dezelven daar in hebben geschroomd, wil de Vroedschap, even als wijlen haare Koninglijke Hoogheid, ter ontdekkinge gaarne overlaten aan den tijd, welke gewoon is de waarheid in zuiverer licht te doen zien. Hoe zeer de Vroedschap onbeschroomd durft vaststellen, dat de gemelde vier Leden het ondertekenen niet zullen hebben nagelaten om één en de zelfde reden, en dat geene van die zal gevonden worden, welke het bestaan der Meerderheid, als niet gefundeert, met de overige tien Leden zoude willen of kunnen afkeuren.

„ Ondertusschen kan de Vroedschap, tegens de ingevleide comminatien over hunne Persoonen en Familien, zig getroosten met het geweten, dat zij dezelven dragen voor het gemeen welzijn en de Vaderlijke vrijheid. Maar dat de Leden, aan welken onwettige verminderingen in hun Recht worden toegebragt, en die alzo genoodzaakt worden zig deswegens te beklagen, uit zodanige oorzaken van hunnen Stand en Rechten zouden vervallen, is in eene Constitutie, als die van deeze Provintie, van te gevaarlijken uitzigt, dan dat bij U Ed. Groot Mog. deswegens verdere explicatie nodig zoude zijn.

,, Voor het overige houd de Meerderheid van de Vroedschap zig altoos gecompromitteerd in de geroemde rechtvaardigheid van U Ed. Groot Mog., welken volmaakt considereeren dat het geluk van het Gemeenebest, eeniglijk, bestaat in het bewaren der termen, welken voorzigtelijk tot bescherminge, en, te gelijk, tot bepalinge van alle macht zijn gesteld geworden, en nog van de eene, nog van de andere zijde, moeten zijn verdrongen. Dat de wettige Rechten van den Erfstadhouder zouden worden vermindert, mogte strekken tot verzwakkinge van de tegenwoordige Constitutie, welkers handhaving dierbaar moet zijn. Dat de Privilegien der Steden zouden zijn opgeofferd aan de sterke dispositien van een misleid welbehagen, renverseerd dezelve Constitutie funditus. En besluitende op het Historisch voorstel der gebeurtenisse, zedert het Jaar 1755, dat de Vertooners nooit hebben overtreden hun perk, of zig schuldig gemaakt aan eenige cabale tot uitsluitinge van hunne Medeleden, wenschen zij, reciproquelijk, binnen de wettige limiteiten van de Vroedschap geene invasie te lijden.

„ Edoch, had de zo hoog gedecrieerde uitsluiting geene bestaanbaarheid, als in de Gedachten en vindingen van zulken, welken het geroemd doorzigt van wijlen de Vrouwe Gouvernante, glorieuser Memorie, door onwezenlijke bekommeringen hebben willen voorkomen, even weinig gratie meriteerd het support van de Privilegien, bij de tweede en nu jn orde volgende stellinge geroerd. De stelling zelve luid, „ dat de Costumen in Haarlem, gegrond op de Privilegien van die Stad, niet permitteeren dat iemand, in zijn rang zijnde, buiten wettige oorzaken van de Nominatie worde afgelaten.” Tot fundamenten worden geavanceerd de Handvesten van Hertog ALBRECHT van den 4 Maart van het Jaar 1403, van den Hertog FILIPS van den 7 September van het Jaar 1445, en eindelijk ook het reeds veelmaal gemelde Privilegie van de Hertoginne MARIA van den 24 Maart van het Jaar 1477. Uit dezelven word geëlicieerd, dat elk der Vroedschappen der Stad Haarlem, op zijne beurte, Schepen en Burgemeester moet wezen, en dat niemand daar van mag worden versteken uit haat, nijd, of uit eenige andere oorzaken. Om deeze bijgeroepen Voorrechten als nog werkende te doen zijn, word, te gelijk, aangemerkt dat de vroegere Privilegien door de lateren niet worden geabrogeerd, ten zij dezelven dirict daar tegens strijden. En op dit gestelde word, vervolgens, geformeerd de conclusie, dat hier zouden zijn verbindende Octrooien, volgens welken SALOMON VAN ECHTEN niet voorbij gegaan, maar tot Burgemeester gekozen heeft moeten worden.

,,Maar wanneer slechts de behoorlijke onderscheiding over den iuhoud en de vereischten van de gedachte respective Privilegien gemaakt mag worden, zal, terstond en ten klaarden, blijken dat het Privilegie van Hertog ALBRECIIT in het geheel geene plaatze meer heeft, of in de tegenwoordige Constitutie der Regeeringe hebben kan; dat de Gunstbrieven van Hertog FILIPS en Vrouwe MARIA, verre van eene blinde opvolginge van gelijkheid en tourbeurten te vorderen, integendeel uitdrukkelijk komen te eisschen eene welvoorberaden uitkeuze van Kwaliteiten; en dat het gebod van niemand te versteken, door den laatstgenoemden Prins en Vorstinne gedaan, gantsch verkeerdelijk en buiten grond in applicatie word gebragt op eenen voorrang in Sessie of Jaaren.

,, Wat het eerste betreft, zo is het de waarheid dat aan de Stad Haarlem oudtijds verscheide Voorrechten, ten opzigte van de Magistraatsbestellinge, zijn vergund. Doch het is te gelijk waar, dat dezelven elkander ex diametro occurreeren, zijnde aldaar omtrent dit duk meer gevarieerd, dan mogelijk in eenige andere Stad.

„ Om hier van geconvinceerd te worden, is niets anders nodig, als de respeclive Privilegien, den stand der Regeeringe in de Stad Haarlem betreffende, in de Gedachten te herroepen, en de voorgangers met de opvolgeren te vergelijken. En de Regenten, welken ten deezen voor UEd. Groot Mog. verschijnen, hopen overtuigende te toonen dat door dezelven, tot de twee jongste ingesloten, de Privilegien zijn gelezen en overwogen.

„ Bij het Handvest van den genoemden Hertog ALBRECHT, gegeeven des Zondags na St. Aegtendag van den Jaare 1380, wierd, allereerst, door dien Vorst, beloofd dat hij niemand zoude magtig maken om den Schout en de Schepenen binnen Haarlem te zetten; maar dat hij die macht altoos aan zig zelven en aan zijne Nakomelingen zoude behouden; doch te gelijk reserveerd hij voor zig, den Schout en de Schepenen te mogen verzetten en vernieuwen „ alsoo die, alst ons geneucht,” zelfs binnen ’s Jaars. Zonder dat hier mentie is van eenige Nominatie, door de Wetten of den Magistraat te formeeren.

,, Maar deeze despotieke en irreguliere ontzettingen, ten dien tijde, gelijk altoos , zware ongenoegens en tweedragt hebbende veroorzaakt, niet onder de Regenten, het welk buiten de Handvesten gelezen moet zijn en zonder genoegzame grond ten laste van dezelven word gesteld, maar onder de Poorteren, zo is „ op het versoek der Poorteren, en bij goeddunken des Raads onser getrouwe Steede van Haarlem, voirnoemt,” gelijk des Hertogen eigen woorden, zeer verschillende van de tegenwoordige spreektrant, zijn luidende gevolgd het geallegueerde Privilegie van den 4 Maart van het Jaar 1402; en bij het zelve worden genoemd drieëndertig Persoonen, uit welken de Graaf, alle Jaaren op St. Geertruidendag, zoude nemen zeven Schepenen, en die zeven Schepenen uit de zesentwintig overigen, alle Jaaren, kiezen vier Raaden, daar in volgende eene voorgeschreven orde en successie.

„ Edoch, even als het opgemelde anterieure Privilegie van den Jaare 1380 door deeze nadere dispositie geheel wierd gerenverseerd en moeste ophouden, zo heeft het laatstgemelde Handvest, schoon niet alleen mede bezegeld door den Hertog WILLEM; maar, vervolgens, en door denzelven, en door zijne Dochter JACOBA bevestigd, wederom geene lange geduurzaamheid gehad. Maar, op den 24 Januarij des Jaars 1418, heeft Hertog JAN VAN BRABAND en Vrouw JACOBA, om de getrouwe dienden der Stad Haarlem, bij Handvest, verklaard, dat zij, namelijk de Hertogin en Hertog, alle Jaaren op St. Ambrosiusdag, zouden zetten of doen zetten zeven goede Mannen tot Schepenen, en desgelijks ook Burgemeesters zetten, die een Jaar lang zouden blijven; wederom zonder eenige bijkomende verkiezinge of noeminge door Schepenen of andere Regenten, en veel min met verband van zekere orde of tourbeurten. Men confronteere de twee vergunningen tegens den anderen, en het zal boven het bereik der contradictie wezen, dat het opvolgende met het voorgaande niet slegts verschille in eene accidenteele veranderinge, vermeerderinge of verminderinge van het getal der Regenten; maar dat, ter contrarie, het latere vervatte eene substantieele en totale vernietiging van de wezenlijke dispositie, bij het eerdere geintroduceerd, en eene volkomen hervorming van de opvolginge in rang, bij de Schepenen waar te nemer., in eene vrije verkiezinge, directelijk door den Graave te doen; het welk met elkander ipso facto volstrekt onbegaanbaar komt te zijn. En daar mede heeft het geurgeerde Privilegie van Hertog ALBRECHT geheel opgehouden, en het geene thans, uit eene tumultuaire en niet attente overlopinge van de Haarlemsche Privilegien, aan wijlen haare Koninglijke Hoogheid, glorieuser Gedachtenisse, schijnt toegedient te zijn, is zedert driehondert en ruim veertig Jaaren dood en buiten alle uitwerkinge geweest.

„ Niet gelukkiger kan de onderneeming zijn van de zulken, die ook het gedachte Privilegie van Hertog JAN en Vrouwe JACOBA hebben willen stellen als den regel, volgens welken als nog de verkiezing van Burgemeesteren en Schepenen der Stad Haarlem gedaan zoude moeten worden, daar op insgelijks pogende te gronden eene sustenue, niet min gevaarlijk dan ongefundeert, te weten, dat de Prinsen Stadhouders bevoegd zouden zijn de Regeering der Stad Haarlem te veranderen buiten alle Nominatie. En het is te verwonderen dat men zodanige dwaling ontmoet, niet alleen bij Schrijvers van private Werken, maar ook in geaccrediteerde verzamelingen van Stukken, welken des Lands Hoogheid aangaan. Het gantsche vermeeten zoude zeer ligtelijk, indien des noods ware, met de Handvesten zelven gedefinieerd kunnen worden. Doch het geene ten deezen voldoende is, en waar mede ook alle bedenkingen, nopens de validiteit van dit Privilegie, moeten zijn weggenomen, slegts tien Jaaren later, namelijk op den 5 Augustus van het Jaar 1428, heeft Hertog FILIPS VAN BOURGONDIEN alle de verordeningen zijner Voorzaten gealtereerd, en aan de Stad Haarlem gegunt dat gekozen zouden worden tachtig Mannen uit de gantsche Gemeente, te weten uit ieder der twintig Hopmanschappen vier Mannen; dat, bij aflijvigheid van een van deezen, de Burgemeesters eenen anderen in des aflijvigen plaatze zouden verkiezen, en, voorts, dat die goede Mannen van den tachtigen, alle Jaaren, zonden verkiezen vier Burgemeesteren. En deeze verkiezing staat wederom vrij, buiten bepalinge van eene Klassis, waar uit dezelve zoude .worden gedaan, gezwegen dat eenige opvolging in zodanige Klassis te observeeren zoude zijn.

„ Hier bij is het echter nog niet gebleven; maar het nu laatst gedachte Privilegie, alleen vergund zijnde tot des Hertogen wederzeggen, zo heeft dezelve, op den 7 September van het Jaar 1445, weder eene andere schikking willen beramen, en bevolen dat de Vroedschap en Rijkdom der Stede, bij hunnen Eed, zouden verkiezen tachtig gekwalificeerde Persoonen; dat deeze tachtig Persoonen, geduurende tien Jaaren, en ten einde van dezelven nog tot wederzeggens toe, zouden kiezen en noemen tweeëntwintig Persoonen, mede gekwalificeerd om die te presenteeren aan den Hertog of zijne Gemagtigden, om daar uit te nemen en te ordineeren vier Burgemeesters en zeven Schepenen. Edoch eer de gemelde tien Jaaren ten einde waren gelopen, heeft de meer gedachte Hertog, voor de derdemaal, nadere voorziening willen doen, en, in plaatze van de tachtig Mannen, andere veertig hebbende gesteld, zijn deezen weder gekwalificeerd, om, geduurende den tijd van tien Jaaren, te nomineeren de tweeëntwintig Persoonen tot het zelfde einde, zo als bij het vorige Privilegie was gelast geworden.

,, Eindelijk is door de Hertoginne MARIA , bij het geallegueerde Handvest, in dato den 24 Maart van het Jaar 1477, het gantsche Regeeringswezen in de Stad Haarlem geretoucheerd, en ingevoerd de orde, zo als in de wezenlijkste poincten als nog word gevolgd, en waar over hier na meer bijzonderlijk zal worden gesproken. Dit Privilegie is expresselijk gegeeven als „ eenre nieuwer gifte,” vernietigende alzo alle vorigen; en de Vorstin verklaard bij het zelve, mede uitdrukkelijk, het Recht tot de Nominatien, zo als die aldaar worden gemeld en geordonneerd, de Stad Haarlem te geven ,, voor haar, en voor haare Nakomelingen,” en dat de verkiezing en ordineering van de acht en van de veertien, door haar vastgesteld, zal geschieden ,, van nu voortaan en tot eeuwigen dage.” Waar mede dan onwedersprekelijk is bevestigd, dat het Privilegie van Hertog ALBRECHT zeer ontijdig is geresusciteerd.

,, Maar volstrekt onmogelijk ware het geweest het nu veelgeroerde Handvest van Hertog ALBRECHT, aan wijlen de Vrouwe Gouvernante, ter hand te siellen als een Privilegie, volgens het welke de verandering der Magistraaten in de Stad Haarlem nog heden geregeld zoude moeten worden, indien men zig slegts hadde herinnerd dat het zelve, zedert den Jaare 1418, nimmer als zodanig is geobserveerd geworden; en dat altoos, zo door de Successeuren van den vergunner in de Graaflijke Regeeringe, als insgelijks bij de Prinsen Stadhouderen, welken tot in het Jaar 1650 gefungeerd hebben, vervolgens mede bij de Doorluchtige Prinsen Erfstadhouderen, WILLEM DEN III en WILLEM DEN IV, en eindelijk ook bij haare Koninglijke Hoogheid, zo geduurende derzelver gantsch bestier, als speciaallijk nog in het Jaar 1758, direct tegens het zelve is gehandelt. Geene waarheid echter is zekerer en meer evident, dan deeze.

,, De verkiezing van Schepenen moest, ingevolge het nu veel gedachte Voorrecht van Hertog ALBRECHT, niet gedaan worden uit eene Nominatie, min nog uit eene Nominatie, op welke ook gebragt worden Persoonen, die geene Leden van de Vroedschap zijn; maar uit de gantsche Vroedschap, en zonder daar buiten te gaan. Doch de hooggemelde Graaven en Stadhouders, en bij successie insgelijks de Vrouw Gouvernante, hebben niet alleen de Schepenen geëligeerd uit Nominatien, en wel uit Nominatien, mede voorstellende Persoonen, welken geene Leden van de Vroedschap kwamen te wezen; maar, bovendien, zijn door dezelven, actueellijk, verkozen, zulken, welken niet tot de Vroedschap waren behorende, ook met voorbijgaan van de Leden van de Vroedschap. En om U Ed. Groot Mog. niet te fatigeeren met een amas van voorbeelden, welkers getal weinig minder zal zijn, dan dat der verkiezingen, waar van geheugen of aantekening is overgebleven, wijlen haare Koninglijke Hoogheid, glorieuser Gedachtenisse, heeft, op den 17 September van het Jaar 1758, uit eene overgeleverde Nominatie, tot Schepenen in Haarlem verkozen Mr. AALST VAN DER HOOLCK DE BRUIN en NANNING BERKHOUT , die geene Vroedschappen zijn, en gepasseerd den Vroedschap Mr. JAN DIEDERIK PAAUW, geboren HOEUFT, Heere van Buttingen. Volgens het zelve Handvest mag niemand, die eens Schepen of Burgemeester is, weder in het Gerechte komen voor dat elk van de Vroedschappen, Schepenen of Burgemeester geweest zullen hebben; en dit is de gelijkheid, die de Hertog vordert, namelijk „ dat elk van de drieëndertig Knapen , voerscreve, gelijck aan onzen Gerechte wezen zal.” Maar wijlen haare Koninglijke Hoogheid heeft, op den gezegden 17 September van het Jaar 1758, tot Schepenen gelieven te verkiezen JEAN SALOMON LA KLÉ, Mr.

ZACHARIAS STEENIS, DIRK VAN DER WAAIEN en Mr. WILLEM JAN VAN HOOGENDORP, welken te meermalen als Schepenen hebben gefungeerd , en uit te sluiten den genoemden J. D. PAAUW VAN BUTTINGEN , die nooit in het Gerechte geweest is.

,, Minder nog is het gezegde Privilegie geconsidereerd geworden in de verkiezinge van Burgemeesteren, het zij men ooge op de geenen, aan welken deeze verkiezing bij het veelgemelde Handvest is aanbevolen, hetzij de aangeprezen gelijkheid in de Persoonen, die verkozen zijn geworden, de reflectie is vorderende. De verkiezing van Burgemeesteren had Hertog ALBRECHT, uitdrukkelijk en privativelijk, bevolen aan de zeven Schepenen. Maar nimmer hebben de opgevolgde Landsheeren, nimmer hebben de Prinsen Stadhouders en Erfstadhouders, de verkiezing van Burgemeesteren der Stad Haarlem beschouwd als aan hen niet competeerende, of dezelve aan de geëligeerde Schepenen gerenvoieerd. En wijlen haare Koninglijke Hoogheid heeft zig nogmaals onbezwaard gevonden, in derzelver hooge kwaliteit, te doen de Electie, waar over U. Ed. Groot Mog. present geoccupeerd worden.

Omtrent de Persoonen, tot vervullinge van de Burgemeesterstoel te verkiezen, had Hertog ALBRECHT gewild dat in achtinge zoude worden genomen de nu veelgemelde gelijkheid, en dat elk even dikmalen met deezen last zoude worden bezwaard of vereerd. Maar, om wederom tot geene andere exempelen te provoceeren, als directelijk tot het voor handen zijnde geval, ISAAK KLIFFORD, Mr JAN VAN STYRUM en Mr. DAVID VAN LENNEP, die nooit Burgemeesters waren geweest, heeft haare Koninglijke Hoogheid gelieven te passeeren, en te verkiezen Mr. JUSTUS WITTE, Mr. JACOB DEUTZ en Mr. MATTHEUS WILLEM VAN VALKENBURG, allen meermalen als Burgemeesteren hebbende gedient.

Zelfs is onder de verkiezinge uit de gedachte Burgemeesteren, welken meer in die post hebben gestaan, geen aamschouw genomen op de gelijkheid, en dat elk in en tot dit Ampt egaal moeste worden beroepen; maar Mr. MATTHEUS WILLEM VAN VALKENBURG is aan Mr. AREND DE RAAD voorgetrokken.

„ En op welken grond is dat alles geschied? Niet door eene uitsluiting tegens de Privilegien; niet door eene convenientie van de overmacht; niet om dat de Regenten zouden ophouden, moreellijk, in derzelver waardigheid, gezag en eere gelijk te zijn; het welke de gelijkheid is, die, zonder af te wijken van het voorschrift van rechtvaardigheid en deugd, niet kan worden vernietigd; maar op het wettig fundament, dat aan den Prinse Erfstadhouder competeerd eene vrije Electie uit de overgeleverde Nominatien; en dat het Privilegie van Hertog ALBRECHT, volgens het welke elk, vi juris, gelijk en op zijne tourbeurte aan den Gerechte zoude moeten komen, geene plaats is hebbende.

,, Wanneer, bovendien , het meer gedachte Privilegie van Hertog ALBRECHT wat nader word ingezien, ontdekt zig de Constitutie der Regeeringe van dien tijd, gelijk hier voren reeds kortelijk werd aangewezen, in deezer voege: dat de Vorst had gesteld drieëndertig Persoonen, welken als het Lighaam der Regeeringe kwamen uit te maken. Uit deeze drieëndertig Persoonen had de Hertog, aan de eene zijde, zig voorbehouden, dat hij alle Jaaren zoude nemen zeven Schepenen, en dus zonder eenige Nominatie. Daar tegens zouden, aan de andere zijde, niet de Graaf of Hertog, maar de geëligeerde Schepenen, uit de zesentwintig Mannen, welken, na de verkiezinge van de zeven Schepenen, in het voorgedachte corps overbleven, kiezen vier Raaden, onder welken naam, ten dien tijde, de Burgemeesters wierden verstaan. En deeze verkiezingen, zo wel van Schepenen, door den Landheere zelven te doen, als die van Burgemeesteren, heeft de Hertog zodanig willen regelen, dat elk van deeze drieëndertigen daar toe gelijk zouden wezen, zodanig, dat die eens Schepen of Raad had geweest, niet weder verkozen zonde worden, voor dat eik van de opgemelde drieëndertigen Schepen of Raad geweest zoude hebben.

In dusdanigen Sijsthema konde eene opvolging onder de door den Graave geëligeerde Persoonen plaats vinden, uit oorzake dat de Vroedschappen, volgens dit Privilegie, niet waren gechargeerd om in hunne benoeminge te moeten acht geven op eenige personeele kwaliteiten der benoemden, anders als dat dezelven tot het getal der drieëndertigen behoorden. En het stond alleen ter verantwoordinge van den Graave, of de Persoonen, door hem onder de drieëndertigen geplaatst, hadden de vereischte hoedanigheden, om, als rechtvaardige Rechters en als getrouwe Raaden, het gemeene welzijn ter hand te nemen. Zwaar is deeze verantwoording voor een Vorst, die zig herinnerd te eenigen tijde over het vertrouwde bewind responsabel te wezen, niet alleen voor het gunt hij zelve heeft verricht, maar ook wegens dat geene, het welk door anderen, aan wien hij onwaardig de administratie van het publieke nut heeft vertrouwd, misdaan of verzuimd mag worden. Te gelijk echter is het onmogelijk voor den Vorst, de personeele hoedanigheden der particulieren onder zijn gebied uit eigen bevinding te kennen; maar dezelve is in de noodzakelijkheid, om, dienaangaande, de onderrichtingen van anderen in te nemen en te vertrouwen, welken somwijlen adviseeren met gantsch andere afzigten, als die tot des Prinsen welzijn en het nut des Staats, zijn strekkende. Om zig hier van eenigzints te ontlasten, zo hebben de Successeurs goedgevonden dat zekere uitkeuze van een grooter getal hunne Electie zoude voorgaan; en zij hebben de geenen, aan welken deeze benoemingen wierden opgedragen, gechargeerd reguard te nemen op zodanige kwaliteiten, als de Vorst in de voorwerpen van zijne verkiezinge was requireerende.

Om daar in te meer gerust te mogen wezen, is deeze last aan de benoemeren opgedragen, niet eenvoudig, maar op de heilige verbindtenisse van hunnen Eed, of de inspraak van hunne Conscientie. En de wijsheid der ouden heeft tot grond deezer voorzieningen gehad, dat de hoedanigheden der Persoonen, in de verschillende Steden en Landschappen, aan niemand zo wel, als aan de Medeburgeren en Regenten der Plaatzen, bekend behoren te wezen. Gelijk uit de zelfde oorzaak en tot nog meer zekerheid, van ouds, in het doen van de verkiezingen uit de Nominatie, gemeenlijk was gevolgd de nog nadere onderrichtingen van de Burgemeesteren of Officieren; waar van de blijken in verscheide besluiten van U Ed. Groot Mog. Vergaderinge worden gelezen Daar tegens zijn deeze Nominatien aan de zijde der Steden beschouwd als gunsten, gelijk dan de gevolgen van eene goede of kwaade bestieringe van de Magistratuure, in de eerde plaatze en directelijk, bij dezelve te huis worden gevonden. Maar nevens de gunst staat de last.

Die de benoeming doet, treed in deelgenootschap van de bovengemelde verantwoordinge. En het maakt eene volstrekte strijdigheid, op Eed en Conscientie te moeten benoemen den besten, daar over voor God en den Souverain schuldig te staan, en geene vrijheid te hebben om te mogen kiezen, om den minder geschikten te mogen laten, den meer nuttigen te mogen voordesten, maar gebonden te wezen aan eene orde en rang van opvolginge, die ook den kwaaden zoude stellen in de plaatze, alleen voor den goeden geordonneerd.

„ Waar mede overgaande tot de Privilegien van Hertog FILIPS van dato den 7 September van het jaar 1445, en van deszelfs Kleindochter, Vrouwe MARIA, gegeeven den 24 Maart van het Jaar 1477, zo zal, met den eersten opslag, zlg voof de oogen presenteeren, dat, in beide deeze Voorrechten, geene schaduwe word gevonden van zodanige opvolginge in rang» als gantsch abusivelijk uit het vernietigde Handvest van Hertog ALBRECHT zoude worden geobtrudeert; maar dat, direct ter contrarie, zeer ernstig gelast is de verkiezingen te doen met se rieuse attentie op de personeele hoedanigheden. Naamlijk de Hertog FILIPS verklaard te ordineeren „ dat de Vroedschap en Rijkdom der Steede zoude kijesen, bij hoiren eijde, die zij daar toe openbairlic doen zullen, tachentig Persoonen, die rijcste, eerbaarste, notabelste, reckelixte, ende vredelixte van onzer voornoemde Stede, van wat conditie of state dat zij zijn: en, vervolgens, dat deeze tachentig Persoonen zullen kijesen ende nomen, bij gelijken eijde, twee ende twintig Persoonen men alrerijcden , notabeldert , oirbaerlixtert, reckelixten ende vredelixten Mannen derzelver Stede, die den voornoemden tachentig bij haire conscientie dijncken zullen oirboirlixt, werdixt ende proffijtelixt voor ons en onzer voirschreven Stede, ende zullen die presenteeren ende overleeveren ons of onzer Gecommitteerden, om uten selven twee ende twijntige gecoren te neemen, te stellen ende ordineeren vier Borchmeisters ende seeven Scepenen.” En de Vorstin MARIA spreekt, in niet minder klare bewoordingen, eerst, dat de vierentwintig Persoonen, door haar gespecifïceerd, ,, sullen mogen kiesen en ordineeren, bij hoeren eede, twee en twintig Persoonen van den rijcxten, notabelsten, reckelixten en vredelixten van onser voirschreven Stad; ende vervolgens, dat bij deeze twee en twintig Persoonen sullen worden gecoren agt Persoonen van den allernotabelsten, oirboirlicsten, reckelicsten ende vredelicsten, uit welken de Burgemeesteren zullen worden geëligeerd.” In dusdanige verkiezinge, met oordeel en uitleezinge te doen, termineerd zig de last der Vorsten, en geenzints in het opvolgen van tourbeurten.

„ Met dezelve stemmen overeen, zo de regels van het gemeene Recht, volgens welken eene Nominatie bestaat in de vrije kiezinge van twee of meer Persoonen, uit welken de Electie moet worden gedaan; als de orders, ook in latere tijden, omtrent de Magistraatsbestellinge binnen de Stad Haarlem geëmaneerd. Dus word, bij de Acte van het Hof van Holland, in dato den 21 April van het Jaar 1501, het formeeren der Norninatien, tot tweemalen, genoemd eene Electie en kiezing. Bij het Apostil van Prins WILLEM DEN I, van dato den 23 Augustus van het Jaar 1578, word de aangestelde Vroedschap geauthoriseerd om te treden in de verkiezinge van acht Persoonen, ten einde daar uit bij zijne Excellentie geëligeerd te worden vier tot Burgemeesteren. En het hier voren gemelde Octrooi, inhoudende de fundamenteele Constitutie van de Haarlemsche Regeeringe, kent geene andere Nominatien tot het Burgemeesterschap, als welken geformeerd worden door de vrije inbrenginge van acht Persoonen, om daar uit op te maken het dubbel getal, uit het welk, bij orde, de Electie geschied.

„ Maar de goedgedachte kiezingen of benoemingen in deezer voege zijnde gereguleerd, en uitdrukkelijk wezende gesteld de requisiten en hoedanigheden, welken in de Persoonen, die genomineerd mogen worden, moeten exteeren, dan volgt, in de tweede plaatze, in beide Handvesten, „ zondes ijemende daar vvt,” dat is uit de zodanigen, welken men deeze kwaliteiten zijn voorzien, „ te versteeken, om haat, nijd ofte om eenigerhande saaken; ” of, zo als de Hertog FILIPS spreekt, „ om eenigerhande andere zaken.” En deeze verordening, zo als dezelve door de wijze Wetgeveren zorgvuldig en voorzigtelijk is gedaan, erkent de Meerderheid der Haarlemsch Vroedschap te zijn niet alleen wettig en redelijk, maar bovendien, allezints prijsselijk. Geen Regent, die waardig is deezen naam te dragen, en die weet dat hij zijn Ampt voert voor God, en in deszelfs bijzonder aanzijn, kan in staat wezen om zulken, welken hij, in gemoede en op zijnen gedanen Eed, is achtende te wezen van de voorsz. kwaliteiten, uit te sluiten.

De Vroedschap is zelfs niet onbewust hoe de Keizer ALEXANDER, in L. Unie. Coaicis, si propter Inimitias Creatio facta sit, uitdrukkelijk heeft bevolen, non ex Amicitia Creationes fieri debere, sed Aestimatione vera & Commodo Reipublicae. En men wenscht, oprechtelijk, dat deeze regel aan hen en aan allen, dien eenige macht tot benoeminge of verkiezinge in het Gemeenebest is aanbevolen, altoos voor oogen moge staan. Ja men is met wijlen haare Kohinglijke Hoogheid, glorieuser Memorie, in de volmaakte overeenstemminge, dat aan niemand, uit haat, nijd, of andere ongeoorloofde oorzake, de uitsluiing mag worden gegeeven, al waren deeze Privilegien nooit in de waereld geweest. Maar de Vroedschap, en speciaal derzelver Meerderheid, protesteerd, heiliglijk, dat hunne vota tot de Nominaben niet aan haat, nijd of eenige andere verfoeielijke motiven hebben gesuceumbeert; maar dat die zijn uitgebragt in goede trouwe, en volgens hunnen Eed en Conscientie. Zij defieeren vrijmoedig, dat bewijs van het tegendeel gebragt zal kunnen worden, en zeggen den geenen, welken haare Kotlinglijke Hoogheid met dusdanige aanragt hebben willen sub- en obripieeren, dezelve toe voor vuilen laster. De Privilegien gebieden dat tot de Nominatien gekozen zullen worden Persoonen, voorzien met de voorgeschreve hoedanigheden.

Deeze hoedanigheden daar zijnde, verbieden de Privilegien iemand daar uit te versteken om haat, nijd of eenigerhande andere zaken. Zo het verbod, als het gebod, is gesteld op den Eed en het distamen van de Conscientie. Maar de Meerderheid der Vroedscbap herhaald haare betuiging, dat zijlieden tot de gemelde Nominatie hebben gekozen en voorgesteld de zulken, welken zij, op hunnen Eed, hielden te zijn uit de allerrijkste, notabelste, oorbaarlijkste, rekkelijkste en vredelijkste Mannen van de Vroedschap, binnen welken hunne benoeming door het Octrooi is bepaald; dat zijlieden hebben benoemt de geenen, welken zij op hunne Conscientie waren dunkende, uit de gezegde Vroedschap, te wezen de nutsten, waardigsten en profijtelijksten voor de Stad en voor het Land; en dat zij daar uit, dat is, uit de Leden van de Vroedschap, die zij, volgens hunnen Eed en Conscientie, waren oordeelende de gerecenseerde kwaliteiten te bezitten, niemand hebben verstoken om haat, nijd of om eenigerhande andere zaken. Dit is de zin van de Gedachte Privilegien, appliceerende het verbod, om iemand te versteken, op die geenen, welken geinvestieerd zijn met de gevorderde personeele hoedanigheden, of immers door de benoemeren, op hunnen Eed en Conscientie, voor zodanigen worden gehouden, en niet blotelijk op allen, welken zig met den rok der Vroedschap vinden omhangen. En de getraduceerde Meerderheid heeft alzo voldaan aan haaren pligt.

,, Zoude men aan de Handvesten opdringen eene andere beteekenis, en moesten noodzakelijk tot Burgemeesteren worden genomineerd, die in rang van Vroedschap de naasten zijn, zonder dat plaatze mag hebben de uitlezing van het caracter, bij de Wetten voorgeschreven, zo worden, op eenmaal, gerenverseerd alle de gronden der Regeeringe dan is ’er geene verkiezing of vrijheid tot de Nominatien; maar het geene was vergund als eene met oordeel in te richten Electie van een dubbel getal, word gedegradeert tot eene domme lijst der acht naaste Vroedschappen, in derzelver rang en orde; en de zorg, met welke de oppermacht, omtrent de bekwaamheid en geschiktheid der Persoonen, voorziening heeft willen doen, word gesteld tot openlijke bespottinge. Men houd, in verscheide Steden, het ingaan der Nominatien voor eene handeling van zodanige serieusheid, dat over dezelve Gods heilige naam en de invloed van zijnen geest, niet alleen bij het aanvangen der Vergaderingen, maar ook des Zondags daar bevorens, in de Kerken, voor de geheele Gemeente, plegtig word aangeroepen.

Maar dit gantsche werk verandert in eene iedele ceremonie. Des aangeroepenen assistentie word de gelegenheid om te kunnen medewerken openlijk afgesneeden. Een Feuillet, gescheurd uit de gedrukte Registers, en vertoonende slegts de namen der Vroedschappen, met den tijd en rang van derzelver aanstellinge, kan voldoen voor de Nominatien, die met zo veel moeite van de Prinsen en Souverainen van den Lande gesolliciteerd, en door dezelven als hooge gunsten geschonken zijn. En of dit alles te weinig ware, in de Conditutie, zo als de menschelijkheid bedaat, en daar niet allen ressorteeren onder de Klassis der geenen, wier harten, volgens het zeggen der ouden, de meliore luto geformeerd zijn; zo word de Vroedschap gebragt in de voldrekte perplexiteit van haaren Eed geweld te moeten aandoen, en te kiezen anderen, als van welken hen de benoeming zo hoog en ernstig is bevolen; of te vervallen in de ongunst, welke de Meerderheid der Haarlemsche Vroedschap heeft getroffen, of schoon bij haar met alle lijdzaamheid is gedragen geworden.

„ Om deeze gevolgen in eenen klaaren dag te doen zien, verzoekt men, eerbiediglijk, de vrijheid van het geforceerde Sijsthema, tot welkers introductie gearbeid word, te mogen stellen in applicatie van zaken; doch onder uitdrukkelijk Protest dat het gezegde niet zal worden toegepast op Persoonen, gelijk oprechtelijk geene Persoonen daar bij worden bedoeld of gemeend.

„ Volgens de nu veelgemelde Privilegien moet een Vroedschap, bij den gedanen Eed, en alzo met onderwerpinge van zijn dierbare ziele aan geprovoceerde vervloekinge, si sciens fallit, tot Burgemeesteren der Stad Haarlem kiezen , in de eerde plaatze, van de allernotabelden; zal hij benoemen een Zoon der Aarde, welke zijnen Vader, immers zijnen Grootvader, niet kan verifieeren ? echter deeze heeft de merite, dat, bij opvolginge van eene tourbeurte, het deszelfs rang zoude wezen. De Vroedschap moet, in de tweede plaatze, onder de zelfde verplichtinge, nomineeren van de oorbaarlijksten; zal hij voorstellen zulk eenen, die zo geschikt komt te zijn tot bevorderinge van des Stads nut, als een Ezel tot de Lier, die nooit nog op de Stad, nog op de gronden en beweegraderen van derzelver welvaren, eenige attentie of applicatie gehad heeft? nogthans deeze heeft de verdiensten van in orde voor te zitten. De Vroedschap moet, nogmaals op den Eed, verkiezen van de rekkelijksten; zal hij nomineeren eenen Koriolanus, die, uit eene onbuigbare opvattinge, zijn Vaderland op den oever des verderfs brengt? Vervolgens is de Vroedschap, ingevolge het Octrooi van den Jaare 1651, verbonden, om, in goede Conscientie, te moeten voordragen van de allerrechtvaardigsten; Zal hij in die Vierschaar, daar een aldoorgrondend Rechter zit, en daar zijn eigen bewustheid voor beschuldiger en te gelijk voor getuigen dient, verschijnen met eenen, die het Recht in Zijne handen te koop voert ? Voor den zelfden Rechterstoel word van hem gevordert, dat hij zal presenteeren van de verstandigsten; en op dit poinct zoude aan een voorrang van ouderdom het meeste gedesereerd mogen worden, dewijl het de veelheid der Jaaren is, die wijsheid te kennen geeft, en die den geest in den mensch door tijd en oeffeninge verstandig maakt; maar nevens den regel staat de uitzondering, en daar is gezegd, de grooten zijn niet wijs, en de ouden verstaan het Recht niet; zal de Vroedschap zijne plegtig aangenomen verbindtenissen aan de toevalligheden van begaafdheid of oeffeninge blindelijk moeten abandonneeren? Eindelijk de Vroedschap moet kiezen van de vreedzaamste liefhebberen van het Vaderland; mag een woelende en oproerstokende GRACCHUS de Man zijn, daar hij mede voortreed?

„ Men considereerd wel, dat, dewijl de Burgemeesters der Stad Haarlem moeten worden gekozen uit de Vroedschappen, overzulks geene voorwerpen behoorden te zijn nominabel tot het Burgemeesterschap, in welken de genoteerde hoedanigheden zouden kunnen ontbreken. Maar, protesteerende nogmaals niemand der Leden van de Vroedschap, ook in het allerminste, te willen taxeeren, en dat geen Persoon gebuteerd word, direct of indirect, zo moet men ter zake aanmerken, dat de kwaliteiten, bij het Oclrooi en Privilegie vereischt in de Vroedchappen, niet de zelfde zijn, die gerequireerd worden in zulken, welken nominabel zuilen wezen tot het Burgemeesterschap.

Om tot Lid der Vroedschap geëligeerd te kunnen zijn, word gevordert dat de Persoon moet wezen,

1. van de gekwalificeerdste Burgeren;
2. binnen de muuren van de Stad Haarlem woonachtig;
3. geboren binnen dezelve Stad of haaren Vrijdom, ten tijde deszelfs Ouders aldaar vaste woonplaats hadden, en zijn Poorterschap niet hebbende verwoont ten zij het zelve vervolgens weder hadde verkregen, en, na dato van den gedanen Eed, den tijd van een Jaar en zes weken achter den anderen binnen de Stad of de Vrijdom van dezelve weder gewoont hebbende;
4. of ook geboren binnen deeze Provintie van Holland en Westfriesland, en zijn Poorterrecht verkregen, en, na dato hier van, zes Jaaren na den anderen binnen de Stad of derzelver Vrijdom gewoont hebbende;
5. oud zijnde vijfentwintig Jaaren of daar boven;
6. gegoed volgens de oude Privilegien; en
7. doende openbare Professie van de waare Christelijke Gereformeerde Religie, zo als dezelve bij het Sijnode van Dordrecht is bevestigd en in de publieke Kerken geleerd word.

Ten aanzien van deeze verkiezinge der Vroedschappen is, bij de wederherstellinge der Stadhouderlijke Regeeringe, in het Octrooi geen de minste verandering toegekomen; en overzulks zal, ten dien reguarde, geene bedenking plaats kunnen vinden, of het zelve is in viridi observantia. Doch de kwaliteiten, daar bij geroerd, voldoen niet, om op dezelven tot Burgemeester geëligeerd te worden. Maar zal eene behoorlijke verkiezing tot deeze waardigheid worden gedaan, zo moet nog naar andere en meer hoedanigheden worden gezien. En het is wel eene der requisiten, om tot het Burgemeesterschap gekozen te kunnen worden, Lid te zijn van de Vroedschap. Maar Lid te wezen van de Vroedschap constitueerd niet alle de vereischten, welken in een Kandidaat tot de Burgemeesterlijke waardigheid worden gevordert. De eerste notabelheid, de nuttigheid, de rekkelijkheid, de rechtvaardigheid, het verstand, en de vreedzame liefde van het Vaderland, zijn het, die in een Lid van de Vroedschap moeten gevonden worden, zal hij, volgens de Privilegien, recommandabel wezen. Het oordeel hier over is geconfieerd aan den Eed en de Conscientie der Medeleden, aan welken het Recht tot het forceeren van de Nominatie plegtig is opgedragen. En te stellen een Recht van opvolginge voor alle de Leden van de Vroedschap, zonder discretie, is niets anders, als de Privilegien directelijk achter af te werpen, en de gekwalificeerde Burger, geboren of wonende , zedert de bepaalde tijden, binnen de Stad Haarlem, hebbende de vereischte Jaaren en goederen, en doende Professie van den publieken Godsdienst, moet, wanneer hij Vroedschap is geworden, ipso facto succedeeren tot het Burgemeesterschap, schoon dezelve niet van de allernotabelsten, niet nut, niet rekkelijk, niet rechtvaardig, niet verstandig, en geen vreedzaam liefhebber van het waarde Vaderland zoude mogen zijn.

„ En houdende hier mede insgelijks voor afgehandeld en volkomen gedilueerd het geene uit de Privilegien van den Bourgondischen Hertog en deszelfs Kleindochter, tot slavinge, ware het mogelijk, van een Recht van opvolginge in de Regeeringe der Stad Haarlem. is bijgebragt geworden, zal men korter mogen zijn ten opzigte van de geavanceerde exempelen. Altoos ieverig op het geluk van met wijlen haare Koninglijke Hoogheid te zijn overdragen in den grond, dat de Privilegien, Wetten, Costumen en Ufantien het richtfnoer moeten wezen, waar naar de Regeeringe van het Land en de Steden bestierd moeten worden, zullen twee particuliere gevallen, waar in eene overmacht zoude hebben kunnen effectueeren, het geene dezelve was oordeelende van de convenientie te zijn, weinig vermogen tegens het uitdrukkelijk Octrooi en Privilegie, door U Ed. Groot Mog, wettig verleend , en het geene hier voren is gevindiceerd te zijn in kracht en observantie. En nog minder zal aan deeze twee gevallen gedesereerd kunnen worden, wanneer men waarneemt dat dezelven zig vinden gantsch buiten de termen van het tegenwoordige casus.

„ Want, beschouwende het gebeurde, in den Jaare 1681, omtrent den Persoon van BALTHAZAR KOEYMANS, die in het Jaar 1672 tot Vroedschap der Stad Haarlem was aangesteld, zo word , in de deliberatien over deszelfs toestand, geen schaduwe gevonden van bedenkinge over zodanige tourbeurten en noodzakelijke opvoiginge in den Gerechte, als uit het Privilegie van Hertog ALBRECHT word getrokken. Integendeel, was dezelve reeds in het Jaar 1680, in de verkiezinge tot Burgemeester, volgens de vrijheid en het vereisch der Privilegien, voorbij gegaan, en ABRAHAM LORREIN, bij surrogatie, voor den zelven verkozen. Maar de overweeging ging daar over, hoe de gemelde BALTHAZAR KOEYMANS, ter zake van zijne ongelegenheid, bij de Vroedschap gehouden mogte worden. Hier op is, den 29 Augustus van het Jaar 1681, provisioneellijk, en niet bij dispensatie van eene anderzints verpligte opvolginge, maar in kracht van verbiedende Resolutie, besloten dat de Leden van de Vroedschap den zelven in de te maken Nominatie van Burgemeesteren en Schepenen zullen voorbij gaan; wordende de finale overleggingen, hoe dezelve te considereeren zoude zijn, gediffereerd. Vervolgens is, den 26 December van het Jaar 1682, ter gelegenheid van de verkiezinge van Thelaurieren, nader geresolveerd den genoemden BALTHAZAR KOEYMANS geen Biljet te huis te zenden. En het is niet, als met den aanvang van het Jaar 1688, dat de Vroedschap is overgegaan om dit Lid weder tot derzelver Vergadering te convoceeren.

Was bij de toenmalige Regenten geweest het doorzigt, om het lang verdorven Privilegie van Hertog ALBRECHT, als levende en werkende, van emplooi te doen zijn, zekerlijk had deeze BALTHAZAR KOEYMANS geen Vroedschap kunnen blijven; maar de Medeleden waren verpligt geweest tot de verkiezinge van eenen anderen, in deszelfs plaatze, te procedeeren. Integendeel zouden de Medeleden, volgens het Gedachte Privilegie, geen de minste bevoegdheid hebben gehad om den zelven, Vroedschap blijvende, van zijnen rang en tour van verkiezinge door eene Resolutie uit te sluiten. En de Erfstadhouder zoude hier op niet hebben gelaxeerd, maar het Handvest, van Hertog ALBRECHT, ten dien tijde reeds meer dan twee Eeuwen buiten observantie zijnde, en daar tegens bij het gemeene Recht in faveur van dusdanige ongelukken wezende gedispenseerd, zo heeft de Vroedschap van deszelfs remotie moeten afzien, en zig met de gemelde schikkingen vergenoegen.

„ Vervolgens was, in het geval van den Jaare 1687, gebeurd eene bijzonderheid, dat maar zes Heeren wierden gevonden, welken, volgens het Octrooi en de vastgestelde Reglementen, benoemd konden worden. Om hier aan te remedieeren, was bij de Vroedschap, op den 30 Augustus van het jaar 1687, tegens de vastgestelde en aangenomen maximes, besloten de Regenten, welken nog actueel van wegen de Stad in Commissien waren, en alzo niet op de Nominatie gebragt mogten worden, deswegens te dispenseeren, en dezelven te kwalificeeren tot suppletie van de Nominatie. Maar over de extensia van deeze Resolutie verschil vallende, was, op den dag der Nominatie, bij eene Meerderheid van vijfentwintig Leden, verklaard dat men niet gebonden zoude zijn om dezes Heeren, welken buiten dispensatie nominabel waren, te moeten nomineeren. Hier door de gelegenheid geboren zijnde om Mr. WILLEM FABRITIUS, welke onder de gedachte zes Heeren was ressorteerende, en die anderzints, door het mankement van een meerder getal Subjecten, noodzakelijk ter verkiezinge voorgesteld had moeten zijn, van de Nominatie af te laten, zo was die occasie gesaiseerd en anderen gekozen. Dat nu diergelijke bijzondere Resolutien, waar mede van de vastgestelde en in vigeur zijnde gebruiken gelacheerd word, niet mogen strekken in iemands praejuditie, inzonderheid wanneer dezelven niet eenstemmig, maar bij pluraliteit, zijn gearresteerd, berust in goede gronden van Rechten. En dat de Stadhouder zig daar in heeft gefundeert, blijkt, ad oculum, uit deszelfs Missive.

Maar ten reguarde van SALOMON VAN ECHTEN is geene Resolutie genomen, die deszelfs conditie zoude benadeelen, en kiesbaar stelde zulken , die, volgens de regelen, niet kiesbaar waren geweest. De omstandigheid dat de Vroedschap zig ontbloot had gezien van een genoegzaam getal Pesoonen, welken acht Jaaren als Leden van dezelve hadden gefungeerd, was den 7 October van het Jaar 1756 opgehouden, en daar door de verdere Genomineerden, ISAAK CLIFFORT, Mr. JAN VAN STYRUM en Mr. DAVID VAN LENNEP, te gelijk en eodem momentum, met SALOMON VAN ECHTEN gekwalificeerd geworden om zig tot het Burgemeesterschap te zien presenteeren. Met deeze vier Leden stonden nog acht anderen in egale bevoegdheid, alzo allen den ouderdom van zesendertig Jaaren hadden bereikt; en daar is, in het formeeren van dit dubbel getal, niets bijzonders of buitengewoons tusschen gekomen; maar de Meerderheid der Leden heeft geageerd volgens het vereischte der Privilegien, en conform haare dierbare verplichtinge, benoemende de geenen, welken zij, op hunnen Eed en in goede Conscientie, vermeenden te moeten benoemen, en waar omtrent zij voor niemand, als alleen voor God, verantwoordelijk zijn.

„ De Meerderheid der Vroedschap zoude overzulks met eerbiedige erkentenisse accepteeren, dat het geallegueerde geval en het gehouden gedrag der Haarlemsche Regeeringe van dien tijd aan hen ter navolginge wierd voorgesteld, wanneer zij zig bevond in de zelfde termen. En men zal U Ed. Groot Mog. niet ophouden met de aanwijzinge van het gratieuse, het welk door de bekwaamheid der penne, aan het verhaal van het geene vervolgens gebeurd zoude zijn , is geleend. Maar, verseerende is eene volkomen vrijheid van Recht, de Privilegien en vastgestelde Reglementen in geenen respecte door hen zijnde getoucheerd, of iemands Recht in minder gunstige situatie gesteld, dan het zelve volgens de geuseerde gronden der Regeeringe komt te wezen, doen hen de voetstappen schromen. Hunne eerbied en involging van de begeerten van wijlen de Vrouwe Gouvernante hebben hen, in het Jaar 1757, doen komen in schikkingen van veel grooter toegevendheid , dan in het Jaar 1687 waren geaccordeert; maar de gevolgen daar van zijn al te sensibel voor hen, voor de rust en het welzijn van de Stad Haarlem, en voor de eere der Regeeringe, als dat zij zig weder in gelijken zouden storten.

„ Ondertusschen is niets zekerer, dan dat ook, in dit geval, roerende de verkiezinge van Mr. WILLEM FABRITIUS, het Privilegie van Hertog ALBRECHT niet is gevolgd, of uit krachte en in conformiteit van het zelve geageerd. De drie Persoonen, welken door de bovengemelde dispensatie de benoeming hebben verkregen, zijn geweest DR. WILLEM VAN TEFFELEN, sessie hebbende in de Provintiale Rekenkamer, Mr. MATTHEUS SCHATTER, Gecommitteerde Raad ter Admiraliteit, en Mr. ARNOUT DRUIVESTEIN, Gecommitteerde in de Vergaderinge van de Hoog Mogende Heeren Staaten Generaal.

De twee eerstgemelden waren beide ouder Vroedschappen, dan Mr. WILLEM FABRITIUS, en hadden beide langer uit den Gerechte geweest; te weten, VAN TEFFELEN, zedert het Jaar 1676, en SCHATTER, zedert het Jaar 1681, terwijl FABRITIUS tot in het Jaar 1683 als Burgemeester had geregeerd. En de laatstgenoemde Mr. ARNOUT DRUIVESTEIN, was nog nooit tot Burgemeester verkozen geworden. Indien dan aan het Privilegie van Hertog ALBRECHT te desereeren zoude zijn, zo hadden de drie genoemde Leden, allen, aan Mr. WILLEM FABRITIUS moeten voorgaan. En dewijl het niet gepermitteerd is te denken dat de Erfstadhouder, door deszelfs tusschenkomste, als ter handhavinge der Privilegien, zoude hebben willen bevorderen eene verkiezing, geheel tegens de Privilegien inlopende, zo volgt noodzakelijk, dat dit lang vernietigde Handvest niet in consideratie is gekomen, en het voorbeeld, van het welk zo hoog word opgegeeven, als of daar door de zaak zoude zijn uitgemaakt, destrueerd, directelijk, de gelijkheid aan het Gerechte, tot welkers soutien het word voortgebragt.

„ Doch allerminst doet het ter zake , dat, na het Jaar 1687 tot in het Jaar 1702, door de Vroedschap, met genoegzame eenparigheid van Stemmen, tot Burgemeesteren zouden zijn benoemd de geenen, welken in orde van rang komen te volgen. En dit argument, wanneer het geposeerde in facto word aangenomen als waarheid, bewijst of niets, of te veel.

„ Niets word uit het zelve bewezen, wanneer de Vroedschappen van dien tijd de door hen benoemde Persoonen, op hunnen Eed en Conscientie, hebben gehouden te zijn van de zodanigen, welken, volgens vereisch van het Octrooi en Privilegie, genomineerd moeten worden. En dit ondersteld zijnde, zo heeft de nu anders gevoteerd hebbende Meerderheid der Leden het zelfde, het geene in de gemelde Jaaren zoude zijn geschied, ook veelmalen gedaan, en wenscht oprechtelijk zulks altoos te mogen doen. De behoorlijke deference voor een ouder of voorzittend Lid zal bij dezelve altoos worden bewaard. Hunne pogingen zijn alleen daar heenen gericht, dat de consideratie, welke billijk voor een presideerend Medelid, in gemoede met het jongere van gelijk nut wordende gehouden, moet militeeren, niet worden gemaakt tot zodanige gehoudnis, dat de verplichtingen van Eed en Conscientie, om het plaisier van den naasten in rang opvolgenden te mogen benoemen, zouden moeten achterstaan, of de vrijheid verkeerd worden in dwang.

„ Doch wanneer deeze benoemingen van den oudsten en naasten in rang, blotelijk, tot grond zonden hebben gehad eene aanneeming, compactum of believing, het zij door welke inductie, of uit welke inzigten, het zelve zoude zijn overgenomen of gevolgd, zo bewijst het geavanceerde te veel; en de samenstemming in deeze vijftien Jaaren probeert als dan een rechtongeoorloofde cabale, nederwerpende de gronden en order van Regeeringe, en contrarieerende de klaarde intentien van den Souverain. Aan de wijsheid en liefde van des Lands Oppermachten is men schuldig te erkennen, dat dezelven, zedert het Jaar 1418, hebben voorzien dat hunne Onderdaanen niet meer zouden zijn opgeofferd aan eene tourbeurte en rang van opvolgibge tot het Gerecht, waar door in het zelve gedrongen zouden worden zo wel onwaardigen, als waardigen. Het hoog gezag heeft de goede Steden, en derzelver Burgers en Inwoners, begeert te zien onder de bescherminge van zodanige gekwalificeerde Persoonen, als de Privilegien met discernement en oordeel hebben bevolen te kiezen. Daar in verhinderinge toe te brengen, is te kort te doen aan de verschuldigde gehoorzaamheid; de vertrouwde uitlezing van gekwalificeerde Voorstanderen te stellen op den teerling, en de condescendence te vermengen met ongeoorloofde verlatinge van pligt, het welk door geen gezag, buiten den Souverain, kan worden gewettigd, en in geene navolginge gebragt mag worden.

,, Edoch ontbreekt aan het argument, zelfs in de boven geconcedeerde suppositien, de kracht van conclusie, meer moet de Vroedschap zig beklagen over de onvoorzigtigheden, door welken de geenen, die aan wijlen haare Koninglijke Hoogheid de feiten hebben gesubministreerd, zig schuldig stellen ter verantwoordinge wegens de trouwe der fournissementen. Zo ergens de waarheid een vast en onwrikbaar verblijf heeft, het is op de lippen van het hoog gezag. Maar men doet haare Koninglijke Hoogheid positive zeggen „ zonder dat ’er in de volgende veertien Jaaren van het Stadhouderschap van hooggemelden Prinse ooit weder iets diergelijks is ondernomen; maar dat, integendeel, zedert, altoos de Nominatien tot Burgemeesteren, zonder iemand uit te sluiten, met eenparigheid, of met genoegzame eenparigheid, zijn gemaakt geworden.” En nogthans is het naauwlijks mogelijk, dat bij de iveraaren, welken uit de magazijnen van de Vroedschap hebben overgedragen het gunt tegens dezelve kan worden gebruikt, en die de stemmen van de Jaaren 1698, 1699, 1700 en 1701 hebben geteld en opgegeeven, de even voorgaande exempelen niet gezien zouden zijn. In het Jaar 1692 zijn tot Burgemeesteren gedeind dertien Persoonen, en uit de gemelde dertien, bij de pluraliteit, wezende vastgesteld de acht Persoonen tot de Nominatie, zo bevond zig onder deeze acht Mr. DIDERIK DICX, in het Jaar 1682 tot Vroedschap verkozen. Integendeel bevonden zig onder de afgestemden Mr.

PIETER STEYN, Mr. PIETER BAAS, WILLEM LAKEMAN en JOHANNES VAN BERGUM, allen in rang ouder Vroedschappen, door de gezegde afllemminge uitgesloten. En daar zien U Ed. Groot Mog. het factum, dat men doet ontkennen ooit gebeurd te zijn.

„ Doch dit is te weinig. Verre dat zulks ongenoegen bij den Prinse Erfstadhouder zoude hebben verwekt, of dat deeze een Recht van opvolginge zoude hebben willen etablisseeren, Mr. DIDERIK DICX word door zijne Hoogheid geëligeerd, zelfs met voorbijgaan van ouder Leden, die in de benoeminge der achten waren gepresenteerd geworden. En moet het getuigenis worden volmaakt door een tweede voorbeeld? In het volgende Jaar 1693 , twaalf Persoonen tot Burgemeesteren zijnde geproponeerd, is van dezelven niet alleen afgestemd, en dus wederom uitgesloten, Mr. ANTHONY DE GLARGES, Vroedschap geworden in het Jaar 1680,en ter contrarie onder de achten geplaatst, Mr. CHRISTOFFEL VAN VALKENBURG, eerst vier Jaaren later in den rang als Vroedschap ingetreden ; maar wanneer onder de acht gevonden wierden Mr.

PIETER STEIN, en nevens den zelven M. PIETER BAAS en de gedachte Mr. CHRISTOFFEL VAN VALKENBURG, zo zijn deeze beide laatstgenoemden, schoon posterieur in orde, geëligeerd, en Mr. PIETER STEIN is door den Erfstadhouder zelve voorbij gegaan.

„ Minder erroneus, doch te gelijk minder concludent, is het, dat, zedert het voorschreve Jaar 1687, de Nominatien tot Burgemeesteren altoos met eenparigheid, of met genoegzame eenparigheid, zouden zijn gemaakt geworden. Want het komt niet aan op eene eenparigheid van gedachten omtrent dezelfde voorwerpen; maar op eene verpligtinge of noodzakelijkheid, om niet anders te mogen benoemen, als den oudsten of naasten in rang. Is de Vroedschap hier toe geobligeerd, zo moeten alle de Leden die acht oudsten of naasten noemen. Doch dan degradeert zig de Nominatie, en vervalt in de absurditeiten, als hier voren wierd getoond. Maar zijn de Vroedschappen aan zulke acht Persoonen niet gebonden, en worden ook andere meerderen gestemd, dan doet het niets ter zake, met hoe groote Meerderheid het dubbel getal van achten uit het verdere gros word opgemaakt; en elk der Stemmen van het minder getal staat in gelijk Recht met ieder votum van de Meerderheid, welke alleen door de grooter concurrentie praevaleerd.

,, Nu zijn, in het Jaar 1692, gestemd dertien Persoonen, allen gehouden voor gekwalificeerd tot de verkiezinge; en uit dezelven is, bij de Meerderheid, het dubbel getal van acht geformeerd. Op de zelfde wijze zijn, in het Jaar 1693, gestemd twaalf Persoonen, door de pluraliteit geredigeerd tot acht Op den 12 Februarij van het Jaar 1693 zijn, tot suppletie van eene Burgemeestersplaatze, drie Persoonen voorgesteld, en wederom bij de Meerderheid gebragt tot twee. In het Jaar 1698 zijn Insgelijks benoemd een getal van twaalf; in het Jaar 1699 elf; in het Jaar 1700 nogmaals twaalf, en in het Jaar 1701 weder elf. Alles ten preuve dat de Vroedschap, in haare benoemingen, zig niet heeft bepaald tot de acht oudsten of naasten in rang, maar dat, met volkomen vrijheid, zijn gestemd en voorgesteld zulken, als ieder in conscientie, conform de Privilegien, vermeende te behoren.

„ En wat zal men zeggen, wanneer aan U Ed. Groot Mog. zal worden vertoond, dat, ten allen tijde, het gebruik binnen de Stad Haarlem dusdanig geweest is; en dat nooit ontbreken de exempelen, door welken de idees van eene noodzakelijke successie in rang geremoveerd hadden moeten zijn. Om met de aanwijzinge van eenige weinige gevallen, en alleen bijbrengende die geenen, welken door de Stadhouderlijke verkiezingen voor gejustifieeerd mogen worden gehouden, te defungeeren, JACOB CORNEUS THOMASZ. , in het Jaar 1607 tot Vroedschap verkozen en in het Jaar 1618 door den Prinse MAURITS gecontinueerd, is in het Burgemeesterschap voorgegaan door de jongere Vroedschappen, ADRIAAN VAN BERKENRODE in de Jaren 1613, 1614 en 1618, WILLEM VOOGD in de Jaaren 1618, 1619, 1621, 1622, 1624, 1626 en 1627, ARNOUT DRUIVESTEIN in de Jaaren 1619, 1621, 1622, 1624 eti 1625, REINHER WILLEMSZ. BUIS in de Jaaren 1621, 1622, 1624 en 1625, JOHAN TEITS in de Jaaren 1619, 1622 en 1623, en door AUGUSTYN STEIN in de Jaaren 1620, 1621 en 1623; JAN CORNELIS HAM, in het gemelde Jaar 1618 door den Prinse MAURITS tot Vroedschap aangesteld, is voorbij gegaan door JAN KLAASZ. LOO, mede in het zelfde Jaar 1618 tot Vroedschap verkozen, doch posterieur in rang, en tot Burgemeester geëligeerd in het Jaar 1620; CORNELIS CORNELISZ. OUT, nogmaal van de nieuwlijks Gecommitteerde Vroedschappen des Jaars 1618, is insgelijks voorgetreden door den genoemden JAN KLAASZ.

LOO in de Jaaren 1620, 1623, 1624, 1626, 1627, 1629, 1630, 1632, 1633, 1635 en 1636, mitsgaders door DIRK DIRKSZ, tot Burgemeester gesurrogeerd in het gezegde Jaar 1618, en wijders door ALBRECHT VAN DER MEIDE, in de Jaaren 1623 en 1625, en door LUBBERT KLAASZ. VAN DER WEIDEN in het Jaar 1626; PIETER JACOBSZ. OUDEWAGEN, Vroedschap geworden in het Jaar 1619, is voorbij gegaan door CORNELIS GULDEWAGEN tot elf distincte Jaaren, en door JOHAN KOLTERMAN tot vijfmalen; JACOB BENNING, in de Vroedschap geëligeerd in het Jaar 1631 , heeft zien voorgaan THOMAS SWAN in het Jaar 1650, en WILLEM WARMONT in de Jaaren 1645 en 1646; PIETER STEIN, tot Vroedschap gekozen in het Jaar 1679, is voorgegaan door DR WILLEM VAN NIEUWENHUIZEN, tot Burgemeester gesurrogeerd in het Jaar 1690, en gecontinueerd in het Jaar 1691; en JOHANNES VAN BERGUM, Vroedschap geworden in het Jaar 1680, is voorgegaan door Mr. CHRISTOPFEL VAN VALKENBURG in de Jaaren 1693, 1694 en 1696.

„ Daar zien U Ed. Groot Mog. vijfenzestig verkiezingen buiten rang, allen van de Prinsen Stadhouderen geproflueerd. En men heeft, in de aanhalinge deezer gevallen, zig tot eene tweede bepalinge gesield, alleen te spreken van zulke Persoonen, welken nooit Burgemeesteren zijn geworden, zo uit oorzake dat dusdanige voorbeelden sterker concludeeren, als een reden dat de gevallen, waar in de eene Vroedschap slegts voor eenige Jaaren aan zijne Medeleden is voorgetrokken te veelvuldig worden gevonden als dat de gewigtige Besoignes van U. Ed. Groot Mog., in deezen epineusen tijd, verder zouden worden geoccupeerd, dan de nood is eisschende.

„ En, om, bij orde, op het tweede voorstel van de Vrouwe Gouvernante met nog eene aanmerking te besluiten, moet het in consesso ztjn dat wijlen zijne Doorluchtige Hoogheid, Prins WILLEM DE IV, volgens het zesde Artikel van het Reglement van dato den 31 Augustus van het Jaar 1751, geen ander rigtsnoer voor de Nominatien der Vroedschap ter navolging begeerde, als de discretie van de Persoonen, conform de vereischten der Privilegien, uit kracht van welken de Meerderheid ten deezen heeft geageerd. Is, bovendien, zelfs uit de tegenwoordige Electie, gedemonstreerd geworden dat wijlen haare Koninglijke Hoogheid het werk der Magistraatsbestellinge, binnen de Stad Haarlem, niet heeft geconsidereerd te staan in de termen van zodanige opvolginge, als bij het Handvest van Hertog ALBRECHT was ingevoerd, en die niet langer, dan zestien Jaaren, plaats heeft gehouden; wat zal ’er overblijven ter verschoninge van de oppositie, door het Mindergetal bij wijlen hooggemelde Vrouwe Gouvernante ondernomen, en van de beroeringen en het nadeel, alzo aan de Stad Haarlem toegebragt, wanneer men de Gedachte Minderheid kan overtuigen, dat het eigen rigtsnoer door hen vrijwillig is verkozen; dat zij met solemneelen Eede zig daar aan hebben verpligt; het zelve voorts bij continuatie, hebben achtervolgt; en dat zijlieden, nog bij bet formeeren van deeze jongste zo ten onrechte gequerelleerde Nominatie, hebben belooft zig daar naar te zullen gedragend.

Het bewijs is echter voor handen, openbaar en buiten contestatie. Het Reglement, bij de Raaden en Vroedschappen der Stad Haarlem gearresteerd den 23 Junij van het Jaar 1752 , daar word, in de zelfde woorden, waar mede de Privilegien zulks vermelden, en waar op de usantie zig heeft gevestigd, ook met concurrentie der vorige Prinsen Stadhouderen, op nieuws als een permanente regel vastgesteld, dat de Vroedschap zal kiezen zulke Persoonen „ welken zij, in goede conscientie zullen achten te wezen van de rechtvaardigde, verstandige en vreedzaamste liefhebberen van het Vaderland.” De Resolutie van de Vroedschap, waar bij dit Reglement geinfereerd is, draagt de Namen van het grootste gedeelte der nu protesteerende Leden op het voorhoofd. De Heeren VAN DEN BROEK, WITTE, VAN ZAANEN, VAN ECHTEN, KAMERLING, LA KLÉ, STEENIS en PARVÉ hebben zig terstond bij Eede daar aan verbonden. De twee overige Heeren VAN DER WAAIEN en VAN HOOGENDORP, welken in de Jaaren 1753 en 1755 eerst in de Vroedschap zijn gekomen, hebben zig insgelijks onder Eede tot het zelve gevoegt. Bij den aanvang der Vergaderinge van den 7 September van het Jaar 1758, hebben alle deeze Leden nog plegtig aangenomen zig daar naar te gedragen, als blijkt bij het Extract uit de Registers van de Vroedschap, aan het veel gedachte Request van de Meerderheid geannexeerd. Vervolgens is de benoeming van Burgemeesteren, voor het Jaar 1758, in de Vroedschap conform dit voorschrift gedaan. Dezelve behoorde niet op vreemde gronden, en andere gantsch strijdige regelen, geattacqueerd te zijn geworden, en men had, ten dien einde, het hooge gezag van wijlen haare Koninglijke Hoogheid niet moeten imploreeren.

,, Van dit gezag , bij de verdeelinge van de meer gedachte Missive tot een derde aanmerkinge gesteld, zal men, nu in hijpothesi werkende en ter uitvoeringe gebragt, niet anders spreken, als met de uitterste retenu, en enkel voor zo verre het zelve in het tegenwoordige geval zoude kunnen worden geëxtendeert in verminderinge van de Rechten der Haarlemsche Vroedschap, van welke Rechten de voorstand aan de Gedachte Vroedschap niet minder incumbeert, dan geoorloofd is.

,, Bij de reeds meergedachte inrichtinge van hooggemelde Missive, heeft men deeze derde stelling gelieven te onderscheiden in twee deelen, poseerende, eerstelijk , dat de pligt van den Stadhouder met zig is brengende Burgemeesteren, Schepenen en Wetten te veranderen volgens de Privilegien; en assumeerende, voorts, in de tweede plaatze, dat zulks in deezen uit de twee overgeleverde Nominatien zoude zijn gedaan, naar het voorschrift van dezelve Privilegien.

„ Het eerste geposeerde Lid advoueeren de Vertooners met alle onderwerpinge, en de gronden, waar in dit bestier wettig is berustende , zijn hier voren in thesi aangewezen.

„ Maar ten opzigte van het tweede gedeelte moet de Meerderheid der Haarlemsche Vroedschap, eerbiedig, declareeren geen den minsten schijn of voetstappen van eene tweede Nominatie in de Privilegien te hebben gevonden, min nog op zodanige wijze , als in het tegenwoordige geval eene tweede Nominatie schijnt geconsidereerd te worden. De gelegenheden hebben reeds hier voren gevordert om niet alleen alle de Privilegien en Handvesten, maar bovendien alle de andere Act en en Besluiten, de Magistraatsbestellinge binnen de Stad Haarlem eenigzints roerende, te toucheeren. En men compromitteerd in dezelven of ooit, in eenige gestatueerde, van eene tweede Nominatie is gewaagd. Allen spreken eenpariglijk van eene Nominatie, in de Vroedschap, ten dien einde collegialiter en op speciale beschrijvinge vergadert zijnde, te formeeren bij kiezinge van een dubbel getal Persoonen, welk dubbel getal uitgebragt word bij collatie van de Biljetten, door elk der Vroedschappen ingeleverd, en waar op alzo, of bij eenparigheid, of anderzints bij Meerderheid van Stemmen, word geconcludeert. Zodanige deugdelijke Nominatie is op den 7 September van het Jaar 1758 opgeregt. De Vroedschap is, tot dat einde, behoorlijk bijeen geroepen tegens den tijd, bij het Octrooi en Privilegie vastgesield.

De Reglementen, in de verkiezinge te observeeren, zijn voorgelezen en op den gedanen Eed aangenomen. De Biljetten zijn ingeleverd. Na collatie en openinge van dezelven heeft men opgemaakt welke acht Persoonen benoemd kwamen te zijn. En de Nominatie is op een behoorlijk Credentiaal, door eene Commissie uit de Vroedschap, aan wijlen haare Koningtijke Hoogheid gepresenteerd, om uit dezelve de Electie te doen.

„ Eene andere of tweede Nominatie is in de Vroedschap niet gemaakt. En gelijk dezelve, volgens de orde der Regeeringe, niet gemaakt had kunnen worden, zo heeft de Vroedschap diergelijke tweede Nominatie ook tot dit oogenbtik nooit gezien. Het opgemelde besluit bij de Meerderheid der Stemmen uitgebragt zijnde, heeft SALOMON VAN ECHTEN wel verklaard tegens de voorsz. Nominatie te protesteeren, op een bloot gezegde dat daar In zouden zijn begaan informaliteiten, en dat dezelven mitsdien, als legaal, aan de Vrouwe Gouvernante, als Voogdesse van den Heere Erfstadhouder, niet zoude kunnen worden gepresenteerd. Maar het einde van dit Protest, verre van eene andere Nominatie in plaatze van deeze te supplanteeren of nevens dezelve te voegen, is alleen geweest een verzoek, dat, bij het zenden of presenteeren van deeze Nominatie, ook van zijn gedacht Protest kennisse aan haare Koninglijke Hoogheid mogte worden gegeeven; waar tegens veertien aanwezende Leden hun Contra-Protest hebben gereserveerd. En, de ontworpen Missive, of het Adres, der besloten Nominatie aan haare Koninglijke Hoogheid daar op geresumeerd zijnde, is dezelve ook bij den geprotesteerd hebbenden Heere VAN ECHTEN, en de geenen, welken zig met hem hadden gevoegt, zonder eenige de minste inspraak of nader Protest, gezwegen dat eene andere Nominatie zoude zijn opgeworpen, gearresteerd; de Vergadering is behoorlijk gescheiden, en deeze eenige Nominatie is uit naam van de Vroedschap aan haare Koninglijke Hoogheid met ’er daad gepresenteerd en overgeleverd geworden.

,, Mogen nu hier op de Privilegien ter decisie worden geroepen, zo zal de uitspraak terstond gedisteerd zijn, namelijk dat uit deeze Nominatie de Electie gedaan moet worden. De periodes in de Privilegien en andere Ordonnantien, waar bij zulks word gelast, zijn hier voren a dessein genoteerd en gedistingueerd, op dat dezelven niet weder herhaald zouden behoeven te worden. In de achtervolginge van deeze Privilegien is het Recht des Erfstadhouders, ten aanzien van de Magistraatsbestellinge, bepaald en besloten. En geene Electie mag, onder reverentie, geschieden, geene verkiezing is wettig of bestaanbaar, als welke geschied uit de Nominatie, door het Kollegie van de Vroedschap geformeerd.

„ Men vertrouwd wel dat aan de Vrouwe Gouvernante zal zijn overgeleverd, iets, dat met den titel van Nominatie is genoemd; maar men observeert de voorzigtige uitdrukkingen, waar mede de Missive zig niet alleen bij suppositie gelieft te expliceeren, maar ook onderscheid de omstandigheden, welken

deeze nu als twee genoemde Nominatien hebben verzeld. Te weten, de eene is gepresenteerd uit den naam van de Regeeringe. En dit is een requisit, het welk bij alle de Privilegien en Ordonnantien word gevordert, kennende dezelven geene andere Nominatien, als welken door of van wegen de Vroedschap aan den Stadhouder gepresenteerd zijn. Verkiezinge te doen uit andere Nominatien, als welken uit naam van het Lighaam der Vroedschap worden overgeleverd, kan niet geschieden in achtervolginge van de Privilegien; maar zoude eene Electie zijn buiten de kwalificatie. Men vraagt ook nedrig excus, dat deeze Nominatie aan wijlen haare Koninglijke Hoogheid zoude zijn overgeleverd van de eene partije. De overlevering is geschied uit krachte van eene Commissie, gedecerneerd bij de gantsche Vroedschap, de Heeren VAN ECHTEN, LA KLÉ, PARVÉ, VAN DER WAAIEN, VAN DEN BROEK, VAN ZAANEN, KAMERLING, STEENIS en VAN HOOGENDORP daar mede ingesloten. En uit deeze Nominatie alleenlijk heeft, onder eerbiedige correctie, de Electie moeten verwagt kunnen worden.

Van de andere mag met grond worden gesupponeerd, dat dezelve is ingedient door zulken, welken zig, ex post facto, als eene partij hebben willen vertoonen. Maar waar, wanneer, of hoe dezelve ter waereld is gekomen, daar van is het Lighaam der Vroedschap tot heden toe onbewust. Dit moet echter buiten contestatie wezen, dat dezelve niet kan zijn van eene echte geboorte; niet geconcipieerd in de Vroedschap; en waar, is onbekend aan den geenen, welke de Vader moest zijn; niet geformeerd onder de wettige verbindtenisse van den Eed; maar, indien dezelve wezen heeft bekomen, als dan na de scheidinge van de Vroedschap; niet voortgekomen ten behoorlijken tijde; maar op wat rekeninge, is in de duisternisse bedommeld.

„ En men verontwaardigt zig billijk over de wijze, op welke de goedheid van wijlen de Koningiijke Prinsesse is misbruikt geworden, wanneer men hoogstdezelve in zulk eene situatie heeft doen vooronderstellen, dat aan het requisit der Nominatien zoude zijn voldaan. Op deeze suppositie, om het requisit der Nominatien voldaan zijnde, is het dat wijlen haare Koninglijke Hoogheid heeft doen berusten het besluit, dat hoogstdezelve bevoegd zoude zijn geweest uit beide de meer gedachte Nominatien Electie te doen. Maar men stelle de gesuppositeerde benoeming nevens de Handvesten en verdere Ordonnantien, en men zal niet vinden eenigen trek van de vereischten.

„ Ondertusschen zullen U Ed. Groot Mog. reeds begreepen hebben, hoe, op dusdanigen voet, door eenige weinige Medeleden van het zelfde Lighaam, noodzakelijk alle orders van Regeeringe moeten worden gerenverseerd; alle bornes, die de wijsheid der Vaderen aan ongeregelde ambitie heeft willen stellen, weggerukt, en de waardigheid der Vroedschappen, te gelijk met de zekerheid van der Steden Rechten, geprostitueerd en vertreden. Wat dag is zo gelukkig, of wat Stad zo begunstigd, waar in niet eenige Leden van een Vroedschap zig mogen verbeelden op hunne geimagineerde merites, en de bij hen zelven beminde hoedanigheden, te kort gedaan te worden? En wanneer het dan genoeg is dat eenige weinige Leden zig brengen tot eene cabale, onder hen clandestienlijk bewerpen eene pretense Nominatie, die zonder weten van het Lighaam der Vroedschap overleveren, om dus zig zelven, buiten de wettige benoeminge, in den Burgemeestersstoel te plaatzen, en dat handelingen van dien aart naar hunne intentie kunnen worden ten effecte gebragt, zijn alle de Privilegien en Octrooien rapiere Schilden. De palen, welken niet uit wantrouwen, maar tot conservatie van de vrijheid der Burgeren, tusschen de Steden en het hooger gezag der Stadhouderen, door den Souverain zijn geplaatst, verkrijgen de eigenschap van voor allen wind te bukken; en het zoude mogelijk van minder gevaar en ondienst zijn, het Recht tot het maken van Nominatien geheel te abandonneeren, en zig over te geven aan eene volkomen dependentie, dan de Regeeringen te zien toebrengen zodanige prostitutie, als die van Haarlem, met innerlijke smerte; deswegens hebben moeten gevoelen.

„ Het opmerken van de bovengemelde vooronderstellingen, heeft de Vertooners doen twijlfelen of dezelven niet geheel voldaaan hadden, daar mede, dat nu door hen is bewezen, hoe wijlen haare Koninglijke Hoogheid, door de gesuppediteerde, Schijn-Nominatie, is misleid geworden. En te meer, om dat zij lieden, buiten de nu veel gedachte suppositien, in de adstructie van deeze derde stellinge niets Heiligs ontdekken, waar op de gedaane verkiezing zoude zijn gegrond; maar alleen ontmoeten de bloote asfumtie dat wel gehandelt zoude Wezen.

„ Doch men kan dit Artikel niet verlaten, uit oorzake, dat, bij de extensie van het zelve, worden aangenomen en piet empressement zijn gepousseerd generale gronden , waar over men niet verantwoordelijk mag blijven, als of dezelven met stilzwijgen waren geacquiesceerd geworden.

„ De Vertooners hebben, bereids meer dan eenmaal, betuigd, zo gewillig, als pligtschuldig, te erkennen dat de Magistraatsbestelling in de Steden van het departement is van de Heeren Stadhouderen in der tijd. Wettig is dit departement aan dezelven geconsereerd; en alles, wat uit krachte van de hooge Commissie, achtervolgende de Privilegien gedaan word, kan nergens meer gerespesteerd zijn, dan in de Stad Haarlem. Met gelijke onderwerpinge word blijmoedig aangenomen, dat de Nominatien, welken ter veranderinge van de Magistraaten worden overgeleverd, moeten zijn conform de Privilegien. Maar verschil ontstaande over eene ingeleverde Nominatie, aan dezelve wordende ontzegd het prerogatief, dat daar uit Electie moet geschieden, of eene tweede pretense Nominatie, door eenige ongezinden gesuborneerd zijnde, en uit dezelve Electie wezende gedaan, hoopt men niet te zijn afgesneden van U Ed. Groot Mog., als den wettigen Souverain, en dat aan de Vroedschap, welke met zodanige verkiezinge is gegraveerd, de graveerende zoude strekken tot beschuldiger, en te gelijk tot Rechter en Uitvoerer. Aan de Prinsen Stadhouderen is opgedragen een hooger prerogatief, de Magistraaten uit ingeleverde Nominatien te veranderen. Aan de Steden is gegund een minder voorrecht, de Nominatien in te richten en dezelven te presenteeren, ten einde daar uit de Electie geschiedde.

Beide deeze Rechten, zo het hogere, als het mindere,, devolveeren van den Souverain, die allezints Souverain blijft, en zijn door denzelven bepaald binnen het perk der Privilegien. De Meerderheid der Vroedschap beklaagd zig gehoorzaam bij U Ed. Groot Mog., dat dit gestelde perk in de verkiezinge van SALOMON VAN ECHTEN is overschreden. En het is van U Ed. Groot Mog., dat men mag verzoeken het afwijkende gerectisieerd te zien.

„ Het verschil rouleerd thans niet over een Recht van Informatie en Onderzoek, of in de benoeminge, door de Vroedschap der Stad Haarlem gedaan, iets zoude zijn te vinden, niet overeenkomstig met de Privilegien. Informatie is niet genomen, immers niet bij het Kollegie van de Vroedschap. Geen communicatie van eenige aanklagte is aan hen gegeeven. Geen bericht over dezelve, of verantwoording van hun gehouden gedrag, is in deezen gevordert. Min nog is aan de Vergaderinge der Vroedschap openinge gedaan van eenige middelen tot conciliatie of redres.

„ Wanneer Prins WILLEM DE III, in het Jaar 1684, had goedgevonden zig te doen informeeren op de Nominatie van de goede Lieden van Achten, binnen de Stad Dordrecht, zo declareerde de zelve, bij Missive, in dato den 23 November van het Jaar 1684, aan Burgemeesteren der gemelde Stad geschreven, wel solemneellijk, daar mede niets anders te hebben beoogt, als wegens het geval bericht te worden, ten einde, zo als de zelfs notabele woorden luiden, ,, op de voorsz. Nominatie, of eene ordentelijke Electie te mogen doen, of over de informaliteiten, zo daar in eenigen tegens de Privilegien mogten zijn begaan, met U Ed. in nader overleg en communicatie tot redres van dezelven te treden.” In de nadere Missive van den 26, daaraanvolgende, herhaald de Vorst, niet gezind te zijn geweest, of nog te zijn, omtrent de geaccuseerde informaliteiten, als die bevonden zouden mogen begaan te wezen, en dat dezelven waren van die importantie, dat dezelven hem verhinderden Electie uit de voorsz. Nominatie te doen, ietwes te disponeeren, „ voor en al eer,” dus zijn wederom des Prinsen eigen woorden, ,, wij daar over met U Ed. gesproken en geconfereerd zouden hebhen.”

Nog nader expliseerd zig de zelfde Erfstadhouder, bij de circulaire Missive, nopens het gezegde geval, aan de Steden gezonden; en verklaard, plegtig, zijne intentie te wezen dusdanig, dat hij het vereischte bericht bekomen hebbende, of simpelijk tot de verzogte Electie zoude kunnen treden, of nader met de Heeren Burgemeesteren en Regeerderen der voorsz. Stad, over de gemoveerde informaliteiten, zoude moeten spreken, hen die aanwijzen, en hen permoveeren om te redresseeren wat tegens de Privilegien strijdig was. En wanneer, eindelijk, deeze zaak zo verre was gedreeven, dat daar in was uitgekomen een Advies, direct op den naam van het Hof van Holland, en in de ingredienten van welk Advies de Vroedschap der Stad Haarlem niet heeft gecondescendeert met gelijken iever, als waar mede, uit naam van dezelve, ten dien tijde het Recht van Informatie wierde omhelsd , zo heeft wel gedachte Hoogheid , bij nog nader schrijven, in dato den 11 Januarij van het Jaar 1684, uitdrukkelijk gelieven te vorderen dat de Dekens van de Gilden, door welken de benoeming van de goede Lieden van Achten gedaan word, zouden hebben te procedeeren tot eene nieuwe Nominatie, en dat dezelve nieuwe Nominatie, alzo geformeerd en bij den Gerechte geresumeerd zijnde, aan hem zoude worden overgezonden.

„ Op den zelfden voet heeft men gezien, dat, wanneer, in het volgende Jaar 1685,

het Mindergetal uit de Vroedschap der Stad Leiden zig bij deezen Prinse

Erfstadhouder kwam te bezwaren over notoire informaliteiten in eene overgeleverde

Nominatie, met wel speciaal verzoek om uit de benoeminge, door hen lieden, en, zo

zij zig lieten voorstaan, conform de Privilegien, geformeerd, Electie te doen, de Prins

aan Burgemeesteren en Vroedschap der gemelde Stad heeft doen schrijven en

verzogt, om, wegens de kwaliteit van de Heeren VAN BANCHEM en CUNAEUS, als

mede van den inhoud der Privilegiën, geïnformeerd te worden. Vervolgens door Burgemeeteren van Leiden daar op zijnde gerescribeerd, en het Mindergetal daar tegens eenige nadere berichten hebbende ingeleverd, zo is, door zijne Hoogheid, daar van nogmaals aan de Burgemeesteren en Vroedschap kennisse gegeeven. En men heeft de vervolgens gedaane Electie, aan de zijde van zijne Hoogheid, daar op gegrond, dat Burgemeesteren, geduurende den tijd van vijfentwintig dagen, zig niet zouden hebben verwaardigt, of te antwoorden, of uitstel te vragen; waar van deezen zig echter in het vervolg hebben gedisculpeert.

„ Dit zijn de gevallen, welken tot voorbeelden worden getrokken. De authoriteit van dezelven berust eeniglijk daar op, dat het de facto alzo gebeurd is; zijnde over het Recht nooit decisie gedaan. Maar geheel verschillende is geweest de toedragt der zaken in dit geval; de Nominatie, op den 7 September van het Jaar 1758, in de Vroedschap der Stad Haarlem, achtervolgende de Privilegien, ingebragt, is beschuldigt als informeel, is veroordeelt, te gelijk is geschied eene Electie buiten dezelve, en de alzo verkozene is, via facti, geintroduceerd, alles op bloot bevel, dat men daar toe van wijlen de Vrouwe Gouvernante en Voogdesse heeft weten te obtineeren, en zonder dat het Kollegie van de Vroedschap het geluk heeft mogen genieten van over deeze Nominatie gehoord te worden.

„ U Ed. Groot Mog. zullen aan de Meerderheid van dit Kollegie niet kwalijk nemen, dat dezelven zig bekommerd vinden over de wijze, hoe zij lieden zig, in zo dringende situatie, zullen uitten. Deeze illustre Vergadering is te meermalen getuige geweest van de efforts, waar mede de Stad Haarlem zig voor de belangen van het Vorstelijk Huis van Oranje heeft gesignaleerd. De zelfde hoogachting, de zelfde iever, de zelfde trouwe kan de Leden, die de Gedachte Meerderheid uitmaken, nooit verlaten. Maar mogen zij verlaten de Rechten van de Stad, die hen bijzonderlijk zijn bevolen'1 En kunnen zij aanzien, dat over de Privilegien, de dierhaarste en eenige waarborgen van onze vrijheid en zekerheid, eene nieuwe Rechtbank zoude worden gecreëerd, en U Ed. Groot Mog. voorkomen met eene decisie en dadelijke dispositie van en op een geschil, over het welke U Ed.

Groot Mog. alleen de Rechters hadden kunnen zijn? Vermeende het Stadhouderlijk gezag, dat in de Nominatie, uit naam van de Vroedschap der Stad Haarlem overgeleverd, wierden gevonden informaliteiten, en dat de Prins Erfstadhouder bevoegd komt te zijn zig deswegens te informeeren, had wijlen de Vrouw Gouvernante, ter plaatze daar zulks behoorde, genomen het vereischte bericht, en waren de gesustineerde vergrijpingen door inductie niet te redresseeren, het zijn immers U Ed. Groot Mog. alleen, wier hoog gebied tusschen den Erfstadhouder, de Nominatie als illegaal willende considereeren, en tusschen de Stad Haarlem, dezelve als legaal en conform aan de Privilegien defendeerende, moesten beslissen. Of sustineerde haare Koninglijke Hoogheid eene Electie te mogen doen, of geheel buiten de Nominatie, door de Vroedschap overgeleverd, of uit dezelve te samen met nog iets, dat met gelijken naam gebaptiseerd word, de Prins Erfstadhouder vertrouwd zijne Commissie en de Privilegien, in welkers achtervolginge hoogstdeszelfs welbehagen bepalingen vind, zo verre te strekken; de Stad Haarlem contesteerd het zelve; het waren U Ed. Groot Mog. alleen, welkers oppermacht moest tusschentreden en de zaak regelen.

„ Het is waar, bij de altoos hooggemelde Commissie hebben U Ed. Groot Mog. den Prinse Erfstadhouder geauthoriseerd, om, in den staat van Gouverneur, Kapitein-Generaal en Admiraal, voor te staan, te vorderen en te bewaren de Hoogheid, Gerechtigheid, Privilegien en Welvaren van den Lande, Leden, Steden en Ingezetenen van het zelve. Maar het is even zeker dat deeze onthouding en aanstelling tot het oeffenen en bedienen van den gemelden staat niet is gedaan abdicative. U Ed. Groot Mog. continueeren, zonder verlatinge, in het hoogste degres, te bevorderen en te bewaren de Hoogheid, de Gerechtigheid en het Welvaren, zo van het Land in het gemeen, als van de bijzondere Leden, Steden en Ingezetenen van het zelve. En op gelijke wijze bevorderen en bewaren dezelve U Ed.

Groot Mog. de Privilegien, en hebben zig daar van nooit geabandonneerd. Bovendien zo is, met alle eerbied gezegd, in dit Artikel van de Commissie, bij het welke aan den Prinse Erfstadhouder word bevolen de Privilegien voor te staan, niet begrepen de verandering der Magistraaten; en men moet zig verwonderen dat van het zelve in deezen opzigte zodanig geabuseerd word. Ter contrarie is, tot de Magistraatsbestellinge, een gantsch bijzondere last ingerigt, van de vorige pointen geheel onderscheiden.

En bij dien bijzonderen last is niets anders aan den Stadhouder bevolen, als de Burgemeesteren, Schepenen en Wetten te veranderen naar behoren en achtervolgende de Privilegien van de respective Steden en Plaatzen. De waare zin Van deezen last is hier voren voldoende betoogd. In het doen der Jaarlijksche veranderingen, op de vastgestelde tijden, in zulke Koliegien en uit zodanige Nominatien, als de Privilegien van elke Stad medebrengen, is al de magt van den Stadhouder omtrent dit poinct begreepen. Dit is het behoren en de achtervolging der Privilegien, in welke palen de uitwerkingen van des Stadhouders Commissie is besloten. Daar tegens zijn de Steden en de Regeeringen van dezelven, in zig zelven, verbonden, om, ten reguarde van de Nominatien, en alles, wat tot dezelven betrekkelijk is, mede te moeten handelen naar het voorschrift der Handvesten. Zoude daar tegens worden gecontravenieerd, of zoude iemand buiten den regel van de Voorrechten worden verkort, de gewone weg staat open, naar den aart der zaken, het zij tot U Ed, Groot Mog. door eerbiedige klagten, of het zij naar elders door de wegen van Justitie.

Maar nooit, nogte immer, en hier in berust de finale decisie op dit gantsche Artikel, nooit, nogte immer, met zoveel reverentie, als fidutie, gezegd, is de Stadhouder door U Ed. Groot Mog. gecreëerd tot Rechter in het stuk der Privilegiën roerende de Magistraatsbestellinge; niet daar tusschen particulieren, als particulieren; niet daar tusschen Regenten, als Regenten, verschil is; minder nog, daar de Stadhouder zoude worden gepermoveerd zig zelven aan te trekken een Recht, om te gaan buiten de Nominatien, door de Privilegien geordonneerd; en allerminst daar de facto is toegetreden tot daden, over welkers validiteit of onbestaanbaarheid tusschen den Stadhouder en de geenen, die doleeren daar in te zijn verkort, het oordeel moet vallen.

„ Allerbillijkst is, vervolgens, de voorzorg, dat de Burgers en Ingezetenen geen twijffel opvatten over de wettigheid van hunne Regenten, en of dezelven door verkeerde wegen in de Regeeringe mogten komen, om eene partij te sterken. Het waren wel geene vreemde gevoelens van den vreemden Ambassadeur, die, in een nabuurig Rijk, openlijk de namen van partijschap hoorende noemen, in de verwonderinge daar over, zeide, dat, wanneer in zijn Land iemand dorst voorgeeven van de partije des Konings te wezen, zodanige de strop tot loon zoude verkrijgen; om reden dat de geene, welke zig noemt van de partije des Konings, daar door supponeerd eene partij regens den Koning, en dat, bij eene goede oppermacht, alle zijne Onderdaanen met gelijke bescherminge, bevorderinge en liefde begunstigende, de twijffel over reciproque algemeene liefde en vertrouwen voor belediginge word opgenomen. Men vindiceerd het Recht tot deeze reciproque verwachtinge voor U Ed. Groot Mog. met alle billijkheid. Maar is onze Constitutie zo ongelukkig, dat de partijschappen de reflectie en voorzorg vorderen, zo moet men gehoorzaamst aanmerken, dat de geredouteerde twijffel niet kan worden voorgekomen, en dat de liefde, het vertrouwen en de gehoorzaamheid niet kunnen worden geconserveerd, anders, als dat het werk van de verkiezinge der Regenten geregeld blijve in de bepalingen van de Privilegien; dat de handelingen van de Vroedschap, welken collegialiter, en, daar het niet is bij eenparigheid, met behoorlijke Meerderheid, zijn besloten, effect behouden; zonder dat eene kleine cabale zig vermeent de orde om te keeren, en door alle wegen betracht voor zig te verkrijgen de begunstiging van een eminent gezag, om zig daardoor in den Stoel der Regeeringe in te dringen. Hier toe is het Stadhouderlijk opzigt de sterkste band, handelende in achtervolginge van de Privilegien.

Maar nooit, en in geen geval, geduurende den gantschen loop van de hooggeëerde bestieringe, hebben buitengewone middelen eene bestendige rust, eendragt en confiance tot gevolg gehad. En het humeur van de Natie is niet gekend bij den geenen, die zulks ooit verwagt.

„ Dat wijlen haare Koninglijke Hoogheid, bij het verkiezen van SALOMON VAN ECHTEN tot Burgemeester, intentie zoude hebben gehad iemand in zijnen rang te verkorten, is nooit bij de Vertooneren in de Gedachten opgekomen; en dezelven zijn niet in staat aan den wille van de Vorstinne te twijffelen. Maar het is onafscheidenlijk van de menschelijkheid, dat niet altoos de uitwerkingen aan het heilzame der oogmerken voldoen. En de bekommering heeft tot voorwerp het gewrogte, namelijk, of door de daad van de gemelde verkiezinge, de Rechten van de Stad en het gemeene welzijn van dezelve zijn getoucheerd; of de vrijheid en zekerheid der Burgeren en Ingezetenen, welken in deeze Rechten gefundeert zijn, vermindering komen te lijden, en of die geenen, welken, door de kiezinge van hunne Persoonen tot het dubbel getal, een wettig Recht hadden verkreegen daar toe, dat uit dezelven de Electie van Burgemeesteren moest geschieden, in dit hun jus quaesitum benadeelt mogen zijn.

„ Eindelijk is aan de Haarlemsche Vroedschap niet onbewust dat de Erfstadhouder, en dus ook wijlen haare Koninglijke Hoogheid, ongebonden was aan eenig Formulier, waar mede hoogstdezelve haare gedane Electie aan den Officier der Stad Haarlem zoude toezenden. Maar de remarque, deswegens gemaakt, is gefundeert daar in, dat het gewone en tot hier toe gebruikte Formulier was overeenkomende met de verbindende Privilegien, als denuncieerende eene verkiezing, gedaan uit de Persoonen, bij Nominatie van Burgemeesteren, Schepenen en Randen der Stad Haarlem voorgesteld. Uit de geenen, welken bij dusdanige Nominatie voorgesteld worden, geschied deeze verkiezing wettig. Maar uit Persoonen, voorgesteld zonder of buiten zodanige Nominatie, kan geene wettige Electie gedaan worden. En de nieuw verkozen extensie heeft het capitale defect, van niet aan te schrijven eene verkiezinge achtervolgens de Privilegien; de gronden, waar in alle wettigheid van dezelve moet berusten.

„ Met reden word ook getwijffeld, of eenig voorbeeld geproduceert zoude kunnen worden, waar bij de eigen of gelijksoortige bewoordingen in eenige gevallen zouden zijn gebruikt; en dat op dezelven geene aanmerkingen zouden hebben gehegt. Het eenige geval, het welk met het tegenwoordige in comparatie zoude kunnen gebragt worden, is het gebeurde omtrent de reeds gedachte verkiezinge van Schepenen der Stad Leiden. Maar de aanschrijving, door den Prins WILLEM DEN III in dat geval gedaan, was ingerigt in gantsch verschillende bewoordingen, zo al» ook het geval was verschillende; te weten deeze Nominatie van het Mindergetal der Leidsche Vroedschap was nog in staat, of immers dorst zig vermeeten de plaats van zijne geboorte te noemen, en wilde zig vertoonen als geformeerd in de Leidsche Vroedschap, schoon de Minderheid van dezelve. Hier op grondde zig de Prins Erfstadhouder, en declareerde zijne Electie gedaan te hebben uit de Nominatie, geformeerd in de Vroedschnp der Stad Leiden; welke verkiezing dan in zo verre nog eenigzints wierd gecircumscribeerd en bepaald aan eene benoeminge, welke aan de verdere Leden van de gemelde Vroedschap niet onbekend moest zijn. Maar ook dit geringe foutien in het tegenwoordig geval ontbreekende, is de Missive van wijlen haare Koninglijke Hoogheid, aan de eene zijde, wel te considereeren als zeer prudent ingerigt, menageerende de clausule, in de Leidsche aanschrijving geplaatst, om dat het geene daar bij zoude zijn gezegd geworden, ia dit geval, tegens de waarheid moeste strijden. Maar te gelijk is dezelve Missive van zo veel wijder uitzigt, als geheellijk achterlatende het gekwalificeerd en noodzakelijk voordel van de Vroedschap. Hoe wel, niettegenstaande deeze zo notabele en wezenlijke differentie, echter, zo in de groote Vroedschap der Stad Leiden , als in andere publieke geschriften, over deeze gemenageerde uitdrukkinge, waar van zelfs in den eersten opslag het subtile niet was geapprofundeert, zwaarlijk is geklaagd geworden.

„ Waar mede nu van zelve geleid wordende tot de gevallen, door haare Koninglijke Hoogheid geindigiteerd, alf zulken, waar in de Stadhouder in der tijd, bij het doen der Electien, niet bepaaldelijk heeft gevolgd de Nominatie, bij de Meertlerheid der Vroedschap geformeerd, zo zal men gaarne toestann, dat zulks, de facto, in het gemelde geval gebeurd is. Maar de voorstand der Stads Rechten en Privilegien, waar toe de Vroedschap zo duur verbonden is, constringeerd dezelve te moeten contesteeren, dat het zelve zoude kunnen zijn geschied conform de Privilegien, en het Recht des Stadhouders, in het maintineeren van dezelve. Ten dien einde gedraagt men zig, nogmaal, aan den bij den aanvang deezer justificatie geconvenieerden en vervolgens herhaalden grondregel, dat, ten deezen, als rigtsnoer moet worden gevolgd het dictamen van de Privilegien, Wetten, Costumen en Usantien, en niet het geene word geoordeelt te zijn van de couvenientie. Men zal hier toe, ter deezer plaatze, niet repeteeren het geene nu is afgehandelt. Min nog zal men zig extendeeren over het Octrooi, door Keizer KAREL aan de Stad Leiden vergund, en volgens het welke de verkiezing aldaar mede moet worden gedaan uit eene Nominatie, door de veertigen geformeerd. Maar men zal alleen aanmerken, dat, wanneer de Minderheid, welke in het geval te Leiden zig heeft willen opposeeren, de defensie der zake op zig heeft genomen, dezelve buiten staat is geweest eenigen grond uit de Privilegien aan te wijzen, en dat men zig heeft, moeten vestigen op bijbrengingen, zo uit het Civiele als uit het Kanonieke Recht, en wel op zulken, welken in zig zelven gantsch opgefundeert zijn, en, bovendien, in overbrenginge op het tegenwoordig geval in de Stad Haarlem, geheel buiten applicatie komen te wezen.

Te weten, het was aldaar in confesso, dat Mr. KLAAS VAN BANCHEM, genomineerd bij de Meerderheid van de Vroedschap, nog niet had vervuld den ouderdom van achtentwintig Jaaren, welken binnen de Stad Leiden vereischt worden om als Schepen te kunnen fungeeren; en Mr. PETRUS CUNAEUS, insgelijks op de zelfde Nominatie gebragt, wierd getauxeerd te zijn een vreemdeling, die nooit het Recht tot het Burgerscbap der Stad Leiden had verkreegen. Dit in facto geposeerd en ook, immers gedeeltelijk, de waarheid zijnde, Zo heeft men daar op zeer vrijmoedig geassumeerd, dat, volgens den inbond der Civiele Rechten, notoir zoude wezen dat iemand, hebbende het Recht van de Nominatie of Presentntie tot eenig Ampt, en daar toe nomineerende Persoonen, in hun zelven ongekwalificeerd, het effect van zodanige Nominatie ten eenemalen komt te vervallen en te vergaan, en dat de geene, aan wien het Recht tot de Electie behoord, door zodanige benoemingen van inhabile Persoonen, ipso facto, volkomen gekwalificeerd word om de Nominatie voorbij te gaan, en anderen van behoorlijke kwaliteit te verkiezen. Men heeft, vervolgens, daar bij gevoegt, dat in het Kanonieke Recht, veor een algemeen axioma gedecideert en vastgesteld zoude zijn, dat eene Vergadering, of het Meerendeel van dezelve, willens en wetens op de Nominatie gesteld hebbende ongekwalificeerde Persoonen, zodanige Nominatie niet alleen ten eenemaal nul en van onwaarde was; maar dat ook het gemelde Kollegie, of de Meerderheid van het zelve, daar door inhabiel zoude gemaakt maakt worden, om, voor die reize , wederom eene andere Nominatie te formeeren; en dat het aan de vrije dispolitie van den geenen, welken het jus eligendi competeerd, word gelaten, om, uit de Nominatie, welke wel door het Mindergetal van zodanig Kollegie, maar van gekwalificeerde en legitieme Persoonen, is gedaan, te mogen eligeeren, zodanig als hij dan oordeelt te behoren.

En men heeft, eindelijk, gezegt dat het zelve door eene menigte Rechtsgeleerden van alle Natien, over de Civiele en Kanonieke Rechten geschreven hebbende , en door veele decisien zoude zijn gecorroboreerd. Dit was de algemeene grond van Rechten, waar op men zijn onderdaan poogde te justificeeren. Men handelde echter daar omtrent zodanig, dat zorgvuldig gewagt werd te noemen, of aan te wijzen, eenige Wet, eenige Aucteurs of eenige Decisien, waar bij zodanige regelen zouden zijn of gestatueerd of geleerd, of volgens dezelven tusschen partijen voor recht gewezen; in diervoege, dat de Burgemeesters van Leiden betuigd hebben niet te weten op welke Wetten, Rechtsgeleerden of Gewijsden geoogd mogte worden. En het was ter intentie van het Mindergedeelte der Leidsche Vroedschap, welke aldaar, zo als steeds ten haaren bijzonderen nutte en bevorderinge de oppositie hadden gedaan, eene voorzigtige directie, de hoogopgegeeven authoriteiten niet te openbaren, dewijl als dan, overtuigelijk, zoude zijn bewezen geworden dat aan de goede trouw ongelijk wierd gedaan; dat niet alleen uit de Roomsche Kerk wierden overgehaald Rechten, welken nimmermeer onder het gebied van Protestantsche Mogendheden, ook niet in het Ecclesiastieke , zijn geadmitteerd , maar dat zelfs bij de Roomschen, en in de volstrekte Hirarchie, dit bijgebragte wel word geobserveerd omtrent de Nominatien en Presentatien, te doen door Geestelijken; maar niet ten aanzien van zulken, waar toe waereldlijken gerechtigd komen te wezen.

Edoch latende zodanige handelwijze ter verantwoordinge van die zig daar toe hebben willen overgeeven, zo is, tot het oogmerk van de Haarlemsche Vroedschap, genoeg dat de Aucteurs en Voorstanders van de Leidsche moeielijkheden, hunne onderneeming niet anders hebben kunnen verdedigen, als op een fundament, welk in cas subjed niet word gevonden, de personeele ongekwalificeerdheid van de geenen, die op de Nominatie waren geplaatst, van hoedanige ongekwalificeerdheid de tegenwoordig benoemde Persoonen zelfs niet worden beschuldigt. Men had het specieuse voorgeeven nog pogen te souteneeren door een tweede, genomen, zo als men het wilde doen gelden, uit de oude Constitutie van deeze Lands Regeeringe, en hier in bestaande, dat, origineellijk, de verkiezing der Magistraaten geheel had berust bij den Graave; dat dezelve zig in die verkiezinge wel eenigzints heeft willen limiteeren, doch niet anders, als dat hij uit zekere Persoonen, door hem in derzelver kwaliteiteiten van Ouderdom, Gegoedheid en Burgerschap omschreven, wanneer zulken aan hem gepresenteerd wierden, de verkiezing zoude doen. Maar het competent getal van zodanige Persoonen niet voorgesteld wordende, dat als dan de limitatie zoude ophouden daar te zijn, en alzo de verkiezer wederom in deszelfs origineele vrijheid treden. Edoch gelijk dit argument niet minder vicieus is, dan het voorgaande, en zulks niet alleen in deszelfs directe stellinge, ten aanzien van de Graaven, maar nog veel meer in deszelfs overbrenginge tot de Prinsen Stadhouderen, welken nooit anders recht hebben gehad, als alleenlijk om te kiezen achtervolgende de Privilegien, en geenzins om de defecten ex plenitudine potestatis te suppleeren ; zo toont het echter, nogmaals, dat men andere verwen heeft moeten zoeken, om het vreemd onderltaan eenige koleur bij te zetten.

„ En zonder zig verder op te houden met het bijbrengen van nog meer omstandigheden, dit geval te Leiden betreffende, zal men zig vergenoegen met uit de Missive van wijlen haare Koninglijke Hoogheid te noteeren, dat van de gevallen, alzo met den vinger aangeroerd, en dus mede van deeze Leidsche gebeurtenissen, in de Registers van U Ed. Groot Mog. niets word vermeld. Dat over zulks, zo dit geval, als het geene in het vorige laar te Dordrecht was voorgekomen, ingredienten zijn voor de Historie, in welke daar over ook is gesproken, zo als de verschillende gevoelens medebragten, maar dat bij U Ed. Groot Mog. nog over het een, nog over het ander geval, ooit decisie is gedaan , of de onderneemingen zijn goedgekeurd. Men weet dat over beide de gebeurtenissen, en inzonderheid over het voorgevallene te Dordrecht, hevige contestatien zijn tussschen gekomen, waar in elk zijn Recht een geruimen tijd heeft beweerd, en die, eindelijk, of bij schikkingen tusschen den Prinse Erfstadhouder en de getoucheerde Stad bijzonderlijk zijn afgedaan, of als wederzijds, der verdrietigheden moede, zijn gelaten in statu quo.

Hierom kan uit dezelven geene illatie worden gemaakt; maar ten deezen opzigte moet, in deszelfs uitterste vigeur werken de regel res inter alios acta aliis non praejudicat. Of, ten minsten, kan men tegens de illatien, uit de overdrang genomen, voistaan met de uitspraak, non videndunt quid Roma factum est, sed quid Romae fieri debeat. En men zal, alleenlijk, hier bij voegen, dat, hoe zeer de Vroedschap der Stad Haarlem, ten dien tijde, in het begrip kwam te zijn dat de Stadhouder bevoegd was tot het nemen van informatien, des nogthans dat de Raadsheeren uit het Hof, door zijne Hoogheid geëmploieerd, gehouden moesten worden als bijzondere Raadslieden van den Prinse, en zo als wel gedachte zijne Hoogheid, bij de bovengerecenseerde vier Missiven, de bornes van zijne informatien was stellende, echter nooit zal kunnen worden getoond dat de geobtrudeerde verkiezingen, het zij te Dordrecht, of het zij te Leiden, door de stem van de gemelde Vroedschap zijn goedgevonden.

,, Op de vierde aanmerkinge hier voren voldaan zijnde, zullen de Vertooners, tot slot, zeer gaarne en met oprechte harten toestemming dragen daar in, dat, in een Land van Vrijheid, geen andere Vrijheid behoord gekend en gezogt te worden, als die overeenstemt met de gronden van den Staat, met de regelen van de rechtvaardigheid, en met de verplichtinge, die op elk omtrent zijnen evennaasten is liggende. Zodanige Vrijheid is het eeniglijk, waar op het oog en hart van de Haarlemsche Vroedschap is doelende, en dezelve bestiert alle hunne daden. Om de gronden van den Staat niet gerenverseerd te zien, heeft men zig getroost de ongenoegens, waar van aan U Ed. Groot Mog. zijn voorgekomen de geanimeerde blijken, zodanig dat de Meerderheid der Leden tot in hun hart, dat volgens de Gedachte gronden vrij plagt te wezen, getauxeerd zijn geworden. Het is om deeze gronden te bewaren, en te gelijk om de Privilegien van de Stad Haarlem te verzekeren, dat men zig heeft moeten opposeeren tegens de verkiezinge van SALOMON VAN ECHTEN buiten de Nominatie, dewijl de gronden van den Staat het gebied des Stadhouders niet verder admitteeren, dan in de uitvoeringe van deszelfs Commissie, dewijl die Commissie de Magistraatsveranderingen bepaalt in de achtervolginge van de Privilegien; en dewijl de Privilegien willen dat deeze verandering zal geschieden uit de Nominatie.

Om niet te zondigen tegens de regelen der rechtvaardigheid, die willen dat aan elk liet zijne zal worden toegeschikt, heeft men aan wijlen haare Koninglijke Hoogheid, ter Electie van Burgemeesteren der Stad Haarlem, gepresenteerd een dubbel getal van Persoonen, aan welken de Meerderheid, op haaren Eed en Conscientie, heeft geoordeelt dat het Recht der Benoeminge wettig toekwam. En om de verpligting tegens den evennaasten niet te schenden, heeft men geschroomd voorbij te gaan zulken, welken men vermeende zonder belediginge niet voorbij gegaan te kunnen worden, praefereerende, naar verpligtinge, het Recht voor de Gratie, en volgende daar in geen anderen regel, als welke men wenscht ook omtrent zig zelven geappliceerd te zien. Dit zijn de principes, waar op de Vroedschap haare benoeming heeft doen berusten: en dezelven vermeent men niet te kunnen of te mogen verlaten, zonder zig schuldig te maken aan dat geene, waar over men thans buiten grond word geaccuseerd. Te condescendeeren daar in, dat Burgemeesters van de Stad Haarlem zouden worden verkozen buiten de Nominatie, in de Vroedschap geformeerd en uit naam van dezelve overgeleverd, zoude der Privilegien van de Stad vernietigen. Aan een verbeeld Recht van Opvolginge te attribueeren, het geen alleen toekomt aan de allernotabelste, de verstandigste en de vreedzaamste liefhebberen van het Vaderland, zoude de rechtvaardigheid, omkeeren. Voorbij te gaan de geenen, welken, volgens overtuiginge van gemoed, tot de benoeminge geschikt zijn zoude de verongelijking van zijnen evennaasten voor geoorloofd stellen.

Maar allerverst is het daar van, dat de Meerderheid van de Vroedschap der Stad Haarlem aan wijlen haare Koninglijke Hoogheid, glorieuser Gedachtenisse, zoude hebben willen ontneemen de faculteit, om gebruik te maken van het Recht, aan dezelve in de verkiezinge van Regenten competeerende. Het aangedragen verdichtzel van eene vastgestelde uitsluitinge ïs hier voren ten vollen wederlegd.

,, Dat de faculteit, aan den Prinse Erfstadhouder opgedragen, om Burgemeesteren en Schepenen te verkiezen, niet heeft kunnen gebruikt worden in het verkiezen van zulke Leden der Regeeringe, welken niet op de Nominatie, zijn gebragt, is de waarheid. Maar het is te gelijk waar, dat nooit zodanige faculteit, om, in de Stad Haarlem Burgemeesteren en Schepenen te stellen buiten de Nominatie, aan eenigen der Prinsen Erfstadhouderen is opgedragen geworden. Het gezag word niet verkort, het geene binnen de wettiggestelde palen geborneerd blijft. En wanneer aan eenen Vorst, wiens Gedachtenis aan het Gemeenebest niet onverschillig kan zijn, als eene verkleininge wierd voorgeworpen, dat hij in het gebied, zo als hij ten dien tijde was voerende, niet vermogt te doen alles, wat hij wilde, antwoorde dezelve, wijsselijk, ik doe alles wat ik wil, want ik wil niets anders, als het geene de Wet heeft toegestaan.

„ En berustende, aan de eene zijde, in de verzekeringe dat U Ed. Groot Mog. de Rechten des Erfstadhouders, die hij heeft en wettig vermag te oeffenen, niet zullen verminderen, of gedoogen, dat, in eenen tijd van Minderjarigheid, daar in zouden worden gemankt praejudiciabele veranderingen; zo inhaereerd de Haarlemsche Vroedschap, reciproquelijk, het allerbillijkst vertrouwen, dat ook, aan de andere zijde, door U Ed. Groot Mog. nimmer gedoogd zal worden dat de Privilegien en Handvesten der Steden, welken staan in niet min heilige custodie, dan de Rechten van de Minderjarigen, gantsch zouden worden vernietigd; maar dat het rechtmatige oppergebied van U Ed. Groot Mog. de notoire praejuditie, door de Electie van SALOMON VAN ECHTEN, tot Burgemeester der Stad Haarlem, buiten de Nominatie, aan de Voorrechten der gemelde Stad toegebragt, zal doen herstellen op zodanige wijze, als wel met het meeste menagement voor de hooge waardigheid van het Erfstadhouderschap, doch tevens met de meeste zekerheid voor de Stad Haarlem, en voor derzelver Burgeren en Ingezetenen, mitsgaders tot voorkominge van andere gelijke onderneemingen, best zal mogen geschieden.”

Deeze Justicatie, met het daar toe behorende Request, op den 8 Februarij, ter Staatsvergaderinge ingediend zijnde, vonden hunne Ed. Groot Mog. goed, „ dat deeze beide stukken, met en nevens der Vertooneren eerste Request, en de daar op ingekomen Missive van wijlen haare Koninlijke Hoogheid, glorieuser Gedachtenisse, zouden worden geëxamineerd door de Heeren van de Ridderschap en verdere hunner Ed. Groot Mog. Gecommitteerden tot het groot Besoigne en de Vergadering daar op gedient van derzelver Consideratien en Advies,”'

Tegen de Protesten wegens het voorgevallene, na de verkiezinge van den Heere SALOMON VAN ECHTEN, als Burgemeester van deeze Stad, door den Heere Hoofd-Officier en acht Leden van de Vroedschap, in December gedaan, heeft de Ed. Groot Achtbare Heer Burgemeester Mr. JACOB DEUTZ, die aan zig behouden had om op dezelven zijn tegenbedunken te doen aantekenen, den 16 Maij, twee Contra-Aantekeningen laten doen. De eerste, gerigt tegen het Protest van den Heere Hoofd-Officier, in de Kamer van Burgemeesteren ingeleverd, luidde aldus:

„ De Ondergetekende Mr. JACOB DEUTZ, zig, op den 20 December des voorleden Jaars 1758, tegens het Contra-Protest, door Mr. DANIEL JAN KAMERLING gedaan ten zelfden dage, en waar over de Resolutie om de afwezendheid van den Burgemeester Mr. M. W. VAN VALKENBURG, (zijnde gecommitteerd ter dagvaart) tot op den 25, daaraanvolgende, was uitgesteld geworden, hebbende gereserveerd nadere aantekening; en door het tusschengekom allersmertelijkst afsterven van haare Koninglijke Hoogheid, glorieuser Gedachtenisse, als nu, om te voldoen aan de einden, bij zijne Verklaringe van den 15 Januarij van het Jaar 1751, oprechtelijk ter

neder gesteld, willende menageeren den inhoud van het voorschreve Contraprotest in ’t breede te wederleggen, zal alleen, tot voorstand van de wettige Constitutie deezes Lands, en op dat de Nakomelingen niet mogen gesurpreneerd zijn daar over, dat deeze Vroedschap zoude hebben zien notuleeren Declaratien, diredelijk de gronden van de .Regeeringe renverseerende, zonder dat dezelven zouden wezen beantwoord, bij deezen nader doen aantekenen:

,, Dat niemand in de functie van de Graaven is gesuccedeert, dan alleen de Ed. Groot Mog. Heeren Staaten van Holland en Westfriesland, onze eenige wettige Souveraine Overheid; en dat van dezelven voortkomen alle hooge Rechten, welken in deeze Provintie worden geoeffend, en zulks conform en uit kracht van de Commissien, door hooggemelde hunne Ed. Groot Mog. respectvelijk verleend.

„ Dat het, wijders, erroneus en abusief is, dat uit de Missive van haare Koninglijke Hoogheid zoude zijn gebleken, dat hoogstdezelve niet was gegaan buiten de Nominatie; maar dat, ter contrarie, door haare Koninglijke Hoogheid zoude zijn gedeclareerd de Electie te hebben gedaan uit de overgezonden Persoonen; moetende de Missive zelve dit ad oculum demonstreeren, dat haare Koninglijke Hoogheid verklaard de Electie te hebben gedaan uit de Persoonen, aan de Vorstinne (zo als haare eigen woorden luiden) ter bekledinge van het Burgemeesterschap der Stad Haarlem voorgesteld, zonder eenig gewag te maken van de Nominatie; en dat het, over zulks, in eene Vroedschap der Stad Haarlem volmaakte strijdigheden zijn, te betuigen dat men de Privilegien van de Stad onveranderlijk wil helpen mainctineeren, en (in welke kwaliteit het ook wezen mag) de hand te leenen tot het dadelijk instellen van eene verkiezinge, direct tegens de Privilegien inlopende.”

„ Verzoekende dat deeze zijne nadere aantekening mede in de Notulen van Burgemeesteren mag worden gebragt.”



Actum Haarlem, den 16 Maij
1759.

JACOB DEUTZ.

De tweede, tegen de aantekening der acht Leden van de Vroedschap gedaan, en in derzelver Resolutien gevoegd, was van den volgenden inhoud:

„ De Ondergetekende, aan zig hebbende voorbehouden, om op het Protest, door de Heeren LA KLÉ, STEENIS, VAN DER WAAIEN , VAN HOOGENDORP, VAN DEN BROEK, VAN ZAANEN, KAMERLING en PARVÉ, den 25 December des voorleeden Jaars 1758, overgeleverd, te doen zodanige contra-aantekeningen, als dezelve zou meenen te behoren, verklaard, bij deeze, tot eene korte beantwoordinge van het voorzegde Protest.

„ Dat hij Ondergetekende zig, met volkomen gerustheid, refereerd tot de Notulen van het gebesoigneerde in de Vroedschappen, op den 11 en 18 September van het Jaar 1758 gehouden, als zullende de wettigheid en regulierheid der handelingen, zo van den Ondergetekenden, als van den Heere Burgemeester VAN VALKENBURG, en de verdere Leden, daar door voldoende zijn gejustificeerd; en te gelijk betoogd dat hun geposeerde nopens de houdinge van den President-Burgemeester WITTE conform de waarheid is.

,, Dat het, vervolgens, niets ter zake kan doen, of de gemelde Vergadering der Vroedschappen aan de Gedachte acht Leden wederom mogte zijn afgezegd, dewijl eene afzegging, geschied uit last van eenen der Burgemeesteren in zijn particulier en buiten Resolutie van de Kamer, niet had behoren voor eene afzegginge gehouden te worden, of daar aan eenigzints te zijn gedesereerd.

„ Dat ook de besluiten deezer Vergaderinge, bij de Meerderheid van de Leden der Vroedschap, geenzints zijn geacht voor onbegaanbaar; maar dat bij dezelve Leden altoos in het oog is gebleven dat het gemeene welzijn moet wezen de hoogde wet, en dat, uit die consideratie, met de uitvoeringe van eenige Artikelen is geresolveerd te supersedeeren ten einde alzo de gevaarlijke driftigheden geene meerdere steenen zouden vinden, om de rust en het welzijn van de Stad daar op te doen stooten en vallen.

„ Dat het, wijders, eene bijzondere en geinfesteerde gesteldheid van oogen moet zijn, welken niet kunnen verdragen dat de Ondergetekende, en de Heer Burgemeester VAN VALKENBURG, de aanstelling van SALOMON VAN ECHTEN voor informeel en onbegaanbaar houdende, bij de pluraliteit der drie wettig verkozen Burgemeesteren hebben geconcludeert, en die echter, niettegenstaande de welgegronde Protesten, den Persoon van SALOMON VAN ECHTEN aanzien als wettig verkozen, en alzo de Stem van deezen Oud-Schepen wel mede tellen, ten einde daar mede de vota van Burgemeesteren gelijk te doen voorkomen.

,, Dat wijlen Mevrouw de Prinsesse Gouvernante, glorieuser Gedachtenisse, in hoogstderzelver kwaliteit, niet hebbende geoeffend een ongetermineerd Recht en Commissie, om tot Burgemeesteren der Stad Haarlem te verkiezen, zulken, als hoogstdezelve zoude goedvinden; maar dat het Recht van haare Koninglijke Hoogheid, volgens haare eigen en uitdrukkelijke woorden, bepaald zijnde geweest om Electie te doen uit eene overgeleverde Nominatie, de verkiezing van SALOMON VAN ECHTEN niet voor zig hadde eenige presumptie van wettigheid. Dat, integendeel, dezelte alle presumptien van onwettigheid medebrengt, als zijnde niet alleen geschied buiten de Nominatie; maar wordende ook, met eene notabele afwijkinge van de voorgaande en altoos gebruikte Formulieren, niet aangeschreven als geschied uit de overgeleverde Nominatie, en presenteerende over zulks zig zelve in termen, waar omtrent eerst onderzogt moest worden, of wijlen haare Koninglijke Hoogheid, met eerbied gezegd, in de bevoegdheid kwam te zijn, om dergelijke Electie buiten de Nominatie te doen.

„ Dat, in dit sluk, de Rechten van de Vroedschap directelijk wezende geroerd, het eene verregaande mishandeling is van den President- Burgemeester Mr. JUSTUS WITTE, eigener autoriteit en krachtdadig, te beletten dat de Vroedschap, welke het Lighaam der Stad representeerd, zoude vergaderen om over het maintien van hunne Rechten te delibereeren.

„ Dat het niet stond aan Mr. JUSTUS WITTE, schoon President-Burgemeester, te oordeelen, of zig te beklagen over de gedane verkiezinge, zoude zijn het Recht van de Vrouwe Gouvernante te keer te gaan; maar dat het zelve stond aan de Vroedschap, aan welke, en niet aan de Kamer van Burgemeesteren, het Recht deezer Nominatie is opgedragen.

„ Dat het nog minder stond aan SALOMON VAN ECHTEN, om zig daar in te mengen, en alzo niet alleen de facto te usurpeeren eene kwaliteit, welke hem wettig wierd afgesproken; maar te ageeren als Rechter in zijn eigen zaak, en zig door zijne eigen Stem als wettig verkozen in den Burgemeesterstoel te maintineeren.

„ Dat het, eindelijk , in den Persoon der acht protesteerende Leden, welken zodanig willen uitmunten als Voorstanders der handelingen, van het Stadhouderlijk gezag afgekomen, of wel eigenlijk, in cas subject, bij sub- en obreptie van wijlen haare Koninglijke Hoogheid afgewrongen, zeer vreemd moet worden gehouden, dat zij den Ondergetekenden beschuldigen als of door hem (President-Burgemeester zijnde) het Octrooi en Privilegie van den Jaare 1651, waar op gedoelt word, het eerst zoude zijn verbroken en als vervallen voorgedragen.

„ Dat aan niemand der Vroedschappen, welken de Vergadering van den 7 September van het Jaar 1751 hebben bijgewoont, onbewust kan zijn dat het nieuwe Reglement, door wijlen zijne Doorluchtige Hoogheid, in deszelfs hooge kwaliteit, op den 31 Augustus daar bevorens ontworpen, in de Gedachte Vergadering zijnde voorgekomen, over het zelve, en wel, onder anderen, ter zake dat daar in niet was gesteld, dat de Persoonen, tot Burgemeesteren te nomineeren, acht Jaaren Leden van de Vroedschap moesten zijn geweest,” zeer verschillende opinien zijn gevallen.

„ En, wanneer deeze opinien, nog van consideratie zouden mogen wezen, dat het waar is dat hij Ondergetekende, wijl het Gedachte Reglement, in dit opzigt, van het Octrooi was afwijkende, benevens eenige andere Leden, van sentiment is geweest dat het Octrooi op dien tijd niet behoefde te worden voorgeleezen; maar dat, in de even gedachte suppositie, te gelijk waar komt te zijn, dat verscheide van de acht Leden, die nu protesteerende zijn, de een minder, de ander meer, en allersterkst de Heeren WITTE en VAN ZAANEN, die nu het Octrooi schijnen te willen houden van nul en geener waarde, ten dien tijde, wanneer Mr. DAMMAS GULDEWAGEN, volgens liet welbehagen van zijne Doorluchtige Hoogheid, aan hen kwam voor te gaan, zig hebben gevonden in het contrarie gevoelen.

„ Doch, dat nog de eene nog de andere opinie thans meer in consideratie kan komen, uit oorzake, dat, vervolgens, door den Souverain zelf, in conformité van het daar toe eenparig gedane verzoek van deeze Vroedschap, uitdrukkelijk is gelast dat het zelve Octrooi en Privilegie, in alle zijne deelen en leden, zal worden geobserveerd, en dat alzo aan alle de Vroedschappen, buiten en behalven de Conservatie van de Stads verkreegen Rechten, ook, ten dien respecte, met genoegen behoorde over te blijven, de eer van te gehoorzamen aan de zo gunstige wille van den wettigen Souverain.

,, Verzoekende dat deeze zijne nadere aantekening in de Notulen van de Vroedschap mag worden gebragt.”

Actum Haarlem, den 16 Maij 1759.

JACOB DEUTZ.

Op den 19 Julij, werd, in de Vergadering van Holland, door de Heeren Gecommitteerden tot het Groot Besoigne, aan welken het onderzoek van het geschil over de aanstellinge van den Heere VAN ECHTEN, als Burgemeester, was aanbevolen, het volgende rapport uitgebragt:

„ De Raadpensionaris heeft, ter Vergaderinge, gerapporteerd dat de Heeren van de Ridderschap en verdere hunner Ed. Groot Mog. Gecommitteerden, ingevolge en ter voldoeninge van hunner Ed. Groot Mog. Resolutie Commisforiaal van den 8 Februarij deezes Jaars, hebben geëxamineerd den Requeste van achtien Leden, en zulks uitmakende de Meerderheid van de Vroedschap der Stad Haarlem, op den 27 September van het Jaar 1758, aan hunne Ed.Mog. gepresenteerd, waar bij dezelven, omstandig hebben voorgedragen het geen bij de laatstgeformeerde Nominatie en daar op gevolgde Electie of aanstellinge van Burgemeesteren derzelve Stad was voorgevallen; en zig daar ,over, particulierlijk, beklaagt, dat SALOMON VAN ECHTEN, door wijlen haare Koninglijke Hoogheid, glorieuser Gedachtenisse , tot Burgemeester was geëligeerd of aangesteld, onaangezien dezelve op de Nominatie niet was gebragt geweest; en bij welk Request dezelven, vervolgens, verzogten dat hunne Ed. Groot Mog. hen Vertooners bij de Stads Privilegien, en dus mede speciaal bij het Privilegie en Octrooi van den Jaare 1651, geliefden te mainstineeren, en, overzulks, in deezen zodanige voorziening te doen, als hunne Ed.

Groot Mog. zouden oordeelen te behoren. Als mede de Missive van wijlen haare Koninglijke Hoogheid, glorieuser Gedachtenisse, van den 14 December des zelfden Jaars, houdende haare Consideratien op den voorschreeven Requeste van gemelde achtien Leden der voorsz. Vroedschap. Eu eindelijk, nog den naderen Requeste van de zelfde achtien Leden, van den 8 Februarij, laatstleden, met eene daar nevensgevoegde Memorie tot hunne Justificatie tegens het Bericht van wijlen voornoemde haare Koninglijke Hoogheid, glorieuser Gedachtenisse.

,, En dat zij Heeren Gecommitteerden, geconsidereerd hebbende de situatie, waar in deeze zaak zig door het smertelijk overlijden van haare Koninglijke Hoogheid, glorieuser Gedachtenisse, bevind, en dat de Regeering der Stad Haarlem, door haar nader gepresenteerd Request en daar bijgevoegde Memorie, verstaan moet worden tegen alle Consequentien genoegzaam te wezen gedekt, van Advies zouden zijn dat hunne Ed. Groot Mog., uit eenen waren eerbied voor de nagedachtenisse van haare Koninglijke Hoogheid, dit different over de aanstellinge van SALOMON VAN ECHTEN tot Burgemeester der Stad Haarlem, zouden behoren te laten ongedecideert, in die hope en verwachtinge, dat zijne Hoogheid, de Heer minderjarige Erfstadhouder, door de Heeren, aan wien hoogstdeszelfs Educatie is toevertrouwd, geimbueerd en geinstrueerd wordende van de ware belangen van den Staat, en derzelver Grondwetten en Gerechtigheden in het generaal, en van die der Steden in het bijzonder, tot de exercitie van de hooge Charges, aan hem gedesereerd, gekomen zijnde, zig nooit zal laten induceeren om dit of soortgelijk geval zig tot een model van navolginge voor te stellen.

,, Waar op gedelibereerd, en door de Heeren van de Ridderschap Copie van het voorsz. gerapporteerde verzogt zijnde, om het zelve in de Orde nader te examineeren, als mede door de Heeren Gedeputeerden van alle de Steden, om daar op te verstaan de intentie van de Heeren, hunne Principaalen, is de finale Resolutie uitgesteld tot nadere deliberatie.”

Een merkelijk aandeel hadt de Stad Haarlem, in de Staatsbemoeiingen, welke, vooral in den Jaare 1787, alomme, door de Vereenigde Gewesten, plaats hadden. Reeds vóór dien tijd vondt de Burger-Wapenhandel, ook in deeze Stad, eene merkelijke aanmoediging, en werdt, in dit Jaar, de oude Schutterij der Stad vernietig, en eene andere ingevoerd, op een anderen voet, dan zij, zints eenigen tijd, gestaan hadt. Men was ’er ijverig in de weer, om de gevlugte Burgers der twee Geldersche Steden Hattem en Elburg, hulp en onderstand te betoonen, en de Regeering der Stad de eerste onder de Hollandsche Steden, in het aanbieden van inwooning en Burgerregt aan de voortvlugtigen.

Inzonderheid, egter, maakte zich deeze Stad beroemd, onder de zulke, welke der thans heerschende denkwijze waren toegedaan, door den veelgerugtmaakenden voorslag, welke, op den dertigsten van Louwmaand des Jaars 1787, door de Afgevaardigden ter Dagvaart, wierde gedaan. De voorslag hehelsde deeze twee punten:

1. ,, Dat ter voldoening aan Hunne Ed. Groot Mog. reeds genomene Resolutie van den 13 December laatstleden, ten spoedigsten voortgang mogt gemaakt worden, met de daar bij duidelijk benoemde Commissie, tot het onderzoek der paalen van de uitvoerende magt, zo van den Stadhouder, als Kapitein-Generaal en Admiraal, en het concerteeren der nodige Plans en Instructien, omtrent de waarneemlng dier bedieningen, en de pligten en praeëminentien daar aan verknogt; en dat gelijk op dit respect niets anders overschiet dan de Heeren, zodanige Commissie zullende uitmaaken, te benoemen, hier toe direct een dag gesteld mag worden.
2. „ Dat mede met den eersten eene Commissie van eenige Leden van Regeering deezer Provincie mag benoemd worden, om de thans zo algemeen aangevoerd wordende bedenkingen, omtrent de generaale Representatie van het geheele volk, welke volgens de gesteldheid van dit Gemeenebest al hier zou behooren plaats te hebben, te examineeren, en tevens na te gaan en te onderzoeken, op hoedanige wyze, ingevolge de Constitutie en ’s Lands waare belangen, eenige generaale maximes omtrent den invloed, welke uit hoofde der Regeeringsform, bij Representatie, notoirlijk aan het volk toekomt, zouden behooren te worden gearresteerd; mitsgaders aan welke billijke bepaalingen, die alle twijfeling en rechtmaatigen argwaan afsnijden kunnen, dit een en ander onderhevig gemaakt zoude kunnen worden: teneinde deeze Commissie, als in het natuurlijkst verband staande met die bij het eerste Artikel opgegeeven, even spoedig als dezelve zoude kunnen worden getermineerd, en op het resultaat van beiden, ter zelver tijd de noodige Resolutien genomen zouden kunnen worden.”

Ruime stoffe tot raadpleegingen, zo in de bijzondere Steden als ter hooge Staatsvergaderinge, gaf deeze voorslag der Regeeringe, die spoedig ondersteund werdt, door een Adres, getekend door ruim twaalfhonderd Burgers en Ingezeetenen.

Bekend zijn de oproerige beweegingen, welke in Februarij des Jaars 1787, binnen 's Haage, voorvielen. In de onderstelling, dat de Bezetting aldaar niet talrijk genoeg was, ter handhaavinge van rust en veiligheid, deeden de Afgevaardigden van Haarlem, op den zeventienden dier maand, ter Staatsvergaderinge, eenen anderen voorslag , inhoudende dat vermits de Bezetting aldaar, in tijd van vrede , altoos sterker was geweest, dan tegenwoordig, dezelve met eenige Kompagniën Hussaaren, scherpschutters en Voetvolk van het Legioen van den Rhijngraave VAN SALM, moest vermeerderd worden. Ten blijke van den ernst van deezen voorslag, werdt de Regeering van Haarlem te raade, geene Afgevaardigden ter Dagvaart te zenden, alzo zij van oordeel was, dat de personeele veiligheid van ’s Lands hooge Vergaderinge, in 's Graavenhage, niet genoegzaam zeker was, zo lang de voorslag, van haarentwege gedaan, niet in een daadelijk besluit zou veranderd zijn. Zedert vondt men eenen middelweg, langs welken aan de begeerte van die van Haarlem in zo verre werdt voldaan, dat men, niet uit het Legioen van den Rhijngraave, maar uit andere Regimenten, eenige versterking van manschap naar 's Haage zondt. Van toen af verscheenen wederom Afgevaardigden der Stad ter Vergaderinge van Holland.

De voorslag van Haarlem, van den dertigsten Januarij, nakende den invloed des Volks op deszelfs Vertegenwoordigers, vondt wel, ginds en elders, merkelijken voorstand, doch tevens de daadelijke volvoering zoveele zwaarigheden en tegenkantingen, dat ’er weinig te wagten was van de bedoelde uitwerking. Hierom werdt men aldaar te raade, ’t geen niet gemeenschappelijk met alle de Staatsleden konde geschieden, afzonderlijk te verrigten. Men benoemde eenige Gelastigden tot het opstellen van een Concept-Reglement van Regeering, de Stad betreffende, waarin” (zo als Hun Ed. Agtb. zich zedert uitdrukten) „ de billijke invloed der Burgerije op haare Vertegenwoordigers zodanig was gereguleerd, als niet alleen met haare Regten en Vrijheden, en met de waare en oude Constitutie der Regeeringe, maar ook met de weezenlijke belangen der Stad, bevonden was, meest overeenkomstig te zijn.” Van dit Concept-Reglement werdt een bekwaam aantal Afdruksels vervaardigd, en op verscheide plaatzen der Stad voorgeleid, om door de Burgerij onderzogt te worden, met melding van haare bedenkingen daar omtrent.

De vijfde September werdt, zedert, bepaald tot de invoering en beëediging van het nieuwe Regeerings-Reglement. Dit geschiedde met veel omslags en staatelijkheids. Op de Groote Markt was een pragtig Gebouw opgericht, rustende op twintig Kolommen van de Jonische Bouworde, met vier ingangen allen met trappen opgaande. Boven ieder ingang stondt het Devies van de drie Batailjons der nieuwe Stads Schutterije, en de Artilierie-Kompagnie, welke drie dagen te vooren, met vernietiging der oude Schutterije, insgelijks zeer staatelijk was ingevoerd. Boven op den Koepel, met welken het Gebouw gedekt was, stondt het Beeld der VRYHEID, met den Hoed op de Speer; het oude en nieuwe Wapen der Stad lagen aan deszelfs voeten.

In dit Gebouw namen de Leden der Vroedschap zitting, en leiden ’er plegtiglijk den Eed af op het nieuw Reglement; waar van terstond, door een afgesproken teken, kennis werdt gegeeven aan de Burgerij, die, door een herhaald Hoezee, haare goedkeuring deswegen betuigde.

Geen langen stand hield dit nieuw ingevoerde en beëedigde Reglement der Stad Haarlem, van wegen de omwenteling, die weinige dagen daar na plaats hadt. Zedert werdt alles op den ouden voet herbragt.

Onder de Beschrijvingen, welke van de Stad Haarlem door den druk zijn gemeen gemaakt, koomen, vooral, de volgende in aanhierking: die van S. AMPSINS, in leven Predikant aldaar; van THEODORUS SCHREVELIUS, gebooren te Haarlem, en Rector der Latijnsche Schoole aldaar, vermeerderd met een bijvoegzel tot aan 1750; voorts LEEGWATER, Beschrijving van ’t Haarlemmer Meer; OUDENHOVENS, Haarlems Wieg, in 12VO, en eindelijk, de Beschrijving van Haarlem , door den Heer en Mr. G. W. VAN OOSTEN DE BRUIN, in Folio, waar van het vervolg , door alle Beminnaars der Geschiedenissen, met verlangen te gemoet gezien word.

< >