Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 24-11-2022

HAAIR

betekenis & definitie

Het draagen van lang haair, was, bij de oude Frankische Koningen, een teken hunner waardigheid. Het zal wel der moeite waardig zijn, dit een weinig dieper na te spooren.

In de zogenaamde Buile van KAREL DEN GROOTEN leest men, dat de Friesche Ridders de vrijheid zullen hebben, om hun haair tot het bovenste van hunne ooren toe te laaten korten of afscheeren. Hier uit wil men afleiden, dat het scheeren of afkorten van het haair, bij de Franschen en Duitschers, ten tijde van KA.REL DEN GROOTEN, een teken van vrijheid zou geweest, en voor een heerlijk en deftig voorregt zou gehouden zijn; waar van het tegendeel weleer bij de Franken plaats had. Bij MATTHEUS en anderen vind men bewezen, dat de Friezen in ’t rond geschooren waren, en dat, naar maate zij hooger van Adel waren, zij zig hooger boven de ooren deeden scheeren. De Koningen der Franken, daarentegen, zo als reeds gezegt is, en nog nader zal bewezen worden, als mede die van den hoogsten Adel waren, lieten hun haair wassen, en rekenden het korte haair voor schande.In die gewijde bladeren vind men mede verschillende gebruiken. Nu eers leest men, dat de oude Jooden, uit droefheid en rouwe, het haair afkortten; dan wederom, in dergelijke omstandigheden het lieten wassen. De Heidenen konden, met geene mooglijkheid, ’er toe gebragt worden, om hun haair te doen korten. Doch, wij zullen ons hier tot de Franken en Friezen bepaalen, en wel in de tijden, na dat zij het Christendom omhelsd hadden. Uit verscheidene van hunne Historieschrijvers blijkt het, dat zij zeer veel op hadden, met het draagen van lang haair. ’Er word verhaald, dat CLODOMIR, door de Bougondiers gedood zijnde, aan zijn lange haairlokken, die hem langs den rug golfden, kenbaar was, en dat zij daar uit ontdekten, dat zij den Veldheer gedood hadden.

De Schrijver, die dit verhaald, maakt hierbij deeze aanmerking: ,, ’t is den Koning der Franken niet geoorlooft, de lokken te scheeren, maar zij blijven van hunne kindsheid ongeschoren; zo dat de lokken hen langs den rug neder hangen. Doch op het voorhoofd is het hun geoorloofd het haair te scheeren.’’ „ Hunne lokken, (zegt hij verder) zijn niet ongekamd, gelijk die der Turken en Barbaaren, nog zien vuil en morssig; ook worden zij met geen ijzers gekruld, of op een onbehoorlijke wijze opgeschikt.” Verder vind men, dat het laaten wassen van het haair voor een Koninklijk pronkteken bij hen gehouden werd, en een voorregt was, oorspronglijk alleen aan hen eigen: want alle de onderdaanen moesten hun haair laaten scheeren. GREGORIUS VAN TOURS zegt mede, dat de Fransche Koningen lang haair droegen. Elders verhaald hij, dat iemand, het lijk van CLODOVEUS vindende, het aan den langen haairlok kende. Nog verhaald hij, hoe CLOTARIUS den jongen GONDEBALD, die, van sommigen, voor ’s Konings zoon werd aangezien, heeft laaten scheeren; zeggende: ik ben de vader van den jongman niet.

Waaruit, egter, is op te maaken, dat het ’s Konings zoonen en opvolgers mede vrij stond, het lange haair te draagen. Bij gemelden G. VAN TOURS leest men ook, dat de twee Koningen, CHILDEBERT en CLOTARIUS, de keuze aan hunne moeder CLOTILDE gegeeven hebben, om haare zoons zoonen te doen sterven, of het haair te laaten afsnijden, en aan het gemeene volk te doen gelijk zijn. Het gemeen liep dus alleen met geschooren kruinen; waar uit dan volgen zou, dat het bij den Adel geen plaats had; ’t geen ook bewezen kan worden, want men leest, dat niet alleen aan Koning THEODORIK , maar ook zijnen Hofmeester EBROIN de kruin geschooren wierd; en dat CHILDEBERT eenen Gouverneur zijner kinderen, om zeker verraad, het haair en de ooren deed afsnijden, en dus naar de wijnbergen zond, om te arbeiden. Toen LODEWVK DE GOEDERTIERNS, door zijne zoonen, werd afgezet, hebben zij niet alleen hunnen vader, maar ook hunne stiefmoeder JUDITH, en deszelfs broeders CORNRAAD en RUDOLPH, het haair laaten afsnijden; een klaar bewijs, dat liet ook den Adel vrij stond, hun haair ongeschoren te draagen.

Indien dan de eerste Adel ongeschoren bleef; indien de geschorene onder het gemeene volk gerekend, en tot de Regeerling onbekwaam geoordeeld werden, zo is de vraag, hoe de Friezen de haairscheering als een zonderlinge gunst en eere, ja als een teken van vrijheid, hebben konnen aanzien? Tot antwoord dient, dat de verhaalen schijnen aan te kondigen, dat de Friezen hun haair tot de ooren en hooger geschoren hebben. Maar men behoeft daarom niet te gelooven, dat zij daar toe, als een bijzondere gunst, van KAREL, DEN GROOTEN, vrijheid gekregen hebben. Eerder gelooven wij, dat de steller van gemelde Bulle, onervaaren in ’s Lands Oudheden, het haairkorten ziende, het zelve als een gunst aangemerkt, en aan ’s Vorsten bijzondere vergunning, zo als vleiers doorgaans gewoon zijn, heeft toegeschreven.

Na de tijden van KAREL DEN GROOTEN en zijn opvolgers, schijnt ’er meerder vrijheid geweest te zijn, om naar welgevallen te handelen. De Geestelijkheid was, egter, zeer tegen den langen haairlok. Ten besluite merken wij nog aan, dat de Frankische Vorsten, tot in de elfde Eeuw, het hoofd ongeschooren moesten laaten. Men leest van GODEFRID, Hertog van Lotharingen, dat hij zig op eene wederspannige wijze tegen Keizer COENRAAD DEN II, gedraagen hebbende, haast tot beter gedagten kwam; bekennende zijn leedwezen, zijnen pligt te buiten gegaan te zijn; en dat hij zig, in het openbaar, liet afkloppen; groot geld ten beste gaf om zijn haair te mogen houden; het bouwen van een nieuwe Kerk, te Ferdun, bekostigde, en zelfs als een opperman mede werkte. Maar waarom, zal men vrangen, geld gegeeven, om zijn haair te behouden, daar het veel schandelijker stond, in het openbaar afgeklopt te worden, en voor opperman te werken, dan zijn haair te verliezen? Het antwoord is: in ’t openbaar stokslagen te ontfangen, en als gemeen opperman te werken, ontzette hem niet van zijn Hertogdom, zo als het gemis van zijn haair zou gedaan hebben.

< >