de agtste Koning der Friezen, zoon van ADGILLUS DEN II, kwam, na den dood zijns vaders, omtrent het Jaar 739, aan het bewind. Onder zijne Regeering, en wel na het overlijden van Bisschop WILLEBRORDUS, nam het Bisdom van Utrecht zeer toe in magt en aanzien, inzonderheid door de milde giften van GONDEBALD, daar aan gedaan.
Sommige Schrijvers zeggen, dat hij met 8000 Friezen, ter hulpe van KAREL DEN GROOTEN, opgetrokken, in een gevegt tegen de Saraceen, al vroeger zou gesneuveld zijn. Ware het der moeite waardig, men zou kunnen aantoonen, dat hier mede niet deeze GONDEBALD, maar eene GALIDBOD ’er door moet verstaan worden. De persoon, van wien wij spreeken, liet twee zoonen na: GONDEBALD DEN II, en JOHANNES. Dewijl deeze beiden, bij ’s vaders overlijden, nog onmondig waren, kwam GONDEBALDS broeder, ROTHAD DE II, uit Denemarken, om de Friesche Kroon te ontvangen.
Behalven die twee zoonen, had hij ééne dogter, TEKLA genaamd, die de vrouw werd van een Frieschen Edelman, HAJE CAMMINGA. Van GONDEBALD heeft men, op het Huis te Adelen, in Sexbienim, eene gouden munt gevonden, met dit opschrift aan de eene zijde: GONDOBALDUS I, ADGILLI FILIUS; en op de andere zijde: MONETA AUREA CIVITATIS DOCUMENSIS, Anno dom 739. Straks na den aanvang zijner Regeering moet deeze munt geslaagen zijn.Zie WINSEMIUS, BROUERIUS, Kronijk van Friesland.