een der verdienstelijkste Staatsmannen van deeze Eeuw, bekleedde, in het Jaar 1742, het Ampt van Pensionaris der Stad Haarlem. Hij werd, in die waardigheid, door de Staaten van Holland, benoemd als een der Leden, welke men beslooten had naar Dordregt en den Briel te zenden, met oogmerk, om die twee Steden te doen Stemmen in den onderstand van twintig duizend man, ten behoeve van de Koningin van Hongarijen. Het vertoog door de bezending, in de vergadering van den Oud-Raad te Dordregt, ingebragt, was zeer uitvoerig. Dordregt verklaarde, niet ongeneegen te zijn, om aan de verbintenisse met de Koninginne te voldoen, maar betuigde, den onderstand liever in geld, dan in manschap te willen verleenen. De Stad kwam wel eenigzins aan de hand; doch bleef protesteeren tegen het besluit, dat door de meerderheid genomen werd.
Na dat, in het Jaar 1744, de eerste Griffier der Algemeene Staaten, Mr. FRANCOIS FAGEL, om zijn ontslag van dat gewigtig Ampt verzogt en het zelve bekoomen had, en zijn neef, de tweede Griffier, de Heer Mr. HENDRIK FAGEL, daar toe was aan gesteld, werd de Heer GILLIS tot tweeden Griffier aangesteld. De Graaf VAN WASSENAAR werd, in ’t Jaar 1745, ten tweedemaale naar Frankrijk gezonden, om alle verwijdering met dat Hof voor te koomen, en de gekrenkte vriendschap te herstellen.
Terstond na zijne aankomst, in de maand Februarij, maakte zijne Excellentie eenen aanvang van de onderhandelingen, met den Markgraaf D’ ARCENSON, en gaf aan H. H. Mog. kennis, dat hij dien Minister en den Koning zelven niet ongeneegen tot den vrede gevonden had, en dat hij hoopte, dat ’er met vrugt iets zou konnen verrigt worden. De Algemeene Staaten, wel bewust dat alles aldaar met het uiterste geheim moest behandeld worden, beslooten, op het verzoek, door den Heer VAN WASSENAAR, vóór zijn vertrek gedaan, hem een tweeden Staatsdienaar toe te voegen, met wien hij zou konnen raadpleegen en de zaaken overleggen.
Hier toe werd de Heer JACOB GILLIS. Reeds op den 18 April bevond hij zig te Parijs. Het vertrek des Konings naar het Leger noodzaakte die Heeren zijne Majesteit te volgen. Zij begaven zig eerst naar Brussel , toen naar Mechelen en
Antwerpen, en eindelijk, na dat de Koning het Leger verlaaten had, wederom naar Parijs. Op alle deeze plaatzen handelden zij voornamelijk met den Heer D’ ARGENSON en den Abt DE LA VILLE, die uit Holland te rug gekeerd was. Zij bragten, onder anderen, te wege; dat het slegten der veroverde plaatzen in de Nederlanden, waar mede de Franschen reeds een begin gemaakt hadden, voor eerst gestaakt, en de Fransche wapenen, geduurende den gantschen veldtogt, niet gebragt zouden worden op den bodem van den Staat.
Doch het werk der bevrediging, het groote oogmerk deezer bezendinge, vorderde luttel. De Staaten beoogden, in deeze handeling, in de eerste plaats het meeste voordeel van hun Gemeenebest, en daar na dat van hunne Bondgenooten, bijzonderlijk van Groot-Brittanje; met welk Rijk (wiens verraderlijke oogmerken , om de bekende Staatsverwisseling te bewerken, zij niet scheenen te bemerken) wij toen op het naauwst verbonden waren. Frankrijk had eene algemeene bijeenkomst voorgeslaagen, ter bevordering van den vrede. Maar in den Haag was men te regt van begrip, dat die bijeenkomst vrugteloos zoude zijn, indien niet vooraf eenige punten werden vastgesteld, die tot een grondslag der handelinge op de bijeenkomst konden strekken. De meeste gesprekken der Heeren VAN WASSENAAR en GILLIS, met de Fransche Staatsdienaars, liepen over deeze punten, en men gaf van alles kennis daar het behoorde.
Eindelijk werd ’er beslooten tot het houden van eene bijeenkomst van de Staatsdienaars der drie Mogendheden, en Breda als de plaats daar toe benoemd. Laat ons zien, wat aldaar verhandeld werd. Vooraf moeten wij melden, dat zints het overlijden van den Raadpensionaris VAN DER HELM, dat Ampt, reeds zedert eenigen tijd, door den eersten Secretaris der Staaten, Mr. WILLEM BUIS, waargenoomen zijnde, met den dood van VAN DER HELM, hetzelve, bij voorraad, bekleed werd door den Heer ADAM ADRIAAN VAN DER DUIN, Vrijheer van 's Gravenmoer.
Op den negenden «an de maand September van het Jaar 1746, werd de Heer JACOB GILLIS tot dit gewigtig Ampt verkooren. Hij maakte veele bedenklijkheden, om dien post te aanvaarden, vooral in die zorglijke tijdsomstandigheid. Men vond hierom geraaden, dan, de waardigheid van Thesaurier Generaal van Holland, op eene wedde van vier duizend guldens, hem toe te leggen boven eene diergelijke wedde als Oud-Raadpensionaris,j welke ook zijnen voorzaat toegeleid was, in geval hij, ten eenigen tijde besluiten mogt, zig van ’t Raadpensionarisschap te ontdoen. Ook voegde men hier bij, het voorregt, om, ten allen tijde, in ’t Kollegie van Gecommitteerde Raaden te verschijnen en raadgeevende stem te hebben, mitsgaders ter vergadering van Holland, en ter Algemeene Staatsvergaderinge.
Door alle deeze voorregten en voordeelen overgehaald zijnde , aanvaardde hij dien post, en werd, op den 23 September, beëedigd en ook, ten zelven dage, als Pensionaris Van de Ridderschap voorgedragen.
Thans tot de onderhandelinge te Breda te rug keerende, dient vooraf gezegd te worden, welke Gevolmagtigden daar toe benoemd waren. Van wegen Frankrijk verscheen aldaar de Markgraaf VAN PUISIEUX, de Graaf VAN SANDWICH wegens Groot- Brittanje, en van wegen de Staaten de Graaf VAN WASSENAAR, Heer van Twikkelo, en de Raadpensionaris GILLIS. De Staatsche Gemagtigden vervoegden zig vroegtijdig te Breda, doch de anderen verschenen ’er niet voor het einde van de maand September. Reeds in den aanvang werden de handelingen gestremd, doordien de Engelschen begeerden (enkel om tijd te winnen) dat ook Gevolmagtigden Van de Hoven van Weenen en Turin daar bij zouden worden toegelaaten. Spanje begeerde mede daar bij tegenwoordig te zijn.
Door dit alles deeden de Engeschen duidelijk zien , dat zij den vrede niet begeerden. En geen wonder. Hun Plan, om WILLEM DEN IV tot de Stadhouderlijke waardigheid te doen bevorderen, zou als dan geen voortgang gehad hebben. De Franschen, die meer tot den vrede geneigd waren, zogten de Staatschen, in verscheidene bijzondere gesprekken , smaak te doen krijgen in een afzonderlijk verdrag , waar in zij beloofden dat de belangen der Bondgenoot ten zouden geregeld worden.
Tot ongeluk van de Republiek, handelden de Staaten al te eerlijk, door van al het Verhandelde der Engelschen kennis te geeven, doch ook te gelijk van het gevaar , waar in de Staat zig bevond, indien Frankrijk , in den aanstaanden Veldtogt, dien zelven voortgang maakte als voorheen en nieuwe overwinningen herhaalde.
In deezen toestand van zaaken kwam de Raadpensionaris GILLIS van Breda in den Haag, om aan de Gemagtigden tot de geheime zaaken verslag te doen van den staat der handelingen. Hij vertoefde in ’s Hage tot den 18 April van het Jaar 1747. den dag na de overlevering der verklaaring des Konings van Frankrijk. Hij keerde terstond daar op weder naar Breda. Op den 20 van die maand werden, tusschen den Heer DU THEIL en de Staatsche Gevolmagtigden, des Graaf VAN WASSENAAR en den Raadpensionaris GILLIS, eenige punten van eenen algemeenen vrede op het papier gebragt, die, schoon ongeteekend, ter wederzijde verzonden, en ook aan de Engelschen ter hand gesteld werden. In den Haag kreeg ’er niemand kennis van , behalven de Gemagtigden tot de geheime zaaken. De verklaaring, die wij zo even zeiden door Frankrijk gedaan te zijn, was niet geschied, of eenige Fransche Knegten vertoonden zig op liet grondgebied der Staaten, en deeden den inval in Staats Vlaanderen, bijzonder in ’t Land van Kadzand; veroverende, zo als bekend is, al waar zij overkwamen.
Dit alles strekte om de oogmerken van Engeland te bevorderen. De verkiezing van WILLEM DEN IV tot Stadhouder, volgde kort daar op. Sommigen verzuimden, ten deezen tijde niet, eerlijke en getrouwe Regenten te belasteren, als of zij het voorneemen gesmeed hadden, om een verdrag van onzijdigheid met Frankrijk aan te gaan, en den Koning Staats Vlaanderen , tot een onderpand, voor de nakominge van zulks een verdrag, over te geeven. De Heer Raadpensionaris GILLIS, ais een der Gevolmagtigden te Breda, werd in ’t bijzonder beschuldigd, als of hij in zodanig verdrag de hand gehad had.
Hij was onlangs van Breda in den Haag te rug gekoomen , en hield zig zo zeer gebelgd, over het geen ten zijnen nadeele verspreid werd, dat hij gaarne bewilligde, om niet alleen, gelijk te vooren geschied was, aan de Gemagtigden tot de heimelijke onderhandeiingen, maar aan de volle vergadering der Aigemeene Staaten, verslag te doen van het geen ’er tot hier toe te Breda gehandeld was.
Hij verscheen dan den 28 April in de vergadering der AIgemeene Staaten, en verklaarde aldaar „ Dat ’er nog nimmer te Breda getreeden was, in het geene het wezen eener vredehandeling uitmaakte; dat de oorzaak hier van was het verschil, welk zig in ’t begin der bijeenkomste had opgedaan, over de toelaating der Staatsdienaaren van de Hoven van Weenen en Turin, en nog een ander geschil, naderhand ontstaan, over de toelaating van den Heere DE MACANEZ, Staatsdienaar van den Koning van Spanje, die eindelijk geprotesteerd had tegen alles, wat buiten hem zou verhandeld worden; met verklaaring, dat hij zig niet „ wilde kanten tegen de toelaating der Staatsdienaaren van de Hoven van Weenen en Turin; welk verschil tot nog toe onbeslist gebleeven was, om dat de Gevolmagtigde van Frankrijk geen last had om in die toelaatinge te tewilligen. Dat hij Raadpensionaris laatstelijk een keer doende naar Breda, onderregt was geworden, dat de Heer DE MACANAZ in die week bescheid verwagtte met een Courier, wegens ’t gemelde geschil; dat hij hier na vier of vijf dagen vergeefsch getoefd hebbende, in ’t afscheid neemen van den Heere DE MACANAZ verstaan had, dat hij geen Courier te gemoet zag. Dat schoon ’er, tot hier toe, nog geene eigenlijke onderhandeiingen gehouden waren te Breda, men egter wel eenige bijzondere gesprekken gevoerd had over ’t werk der vrede, zo met de Staatsdienaars der Bondgenooten, als met die van Frankrijk en Spanje, met oogmerk om dezelven gemakkelijker te maaken, tegen dat de eigenlijke onderhandeiingen zouden aangevangen worden, doch dat deeze gesprekken nergens op hadden gezien, dan op eene algemeene bevrediging, en dat de Gevolmagtigden van deezen Staat zig nimmer hadden ingelaaten, in eenige onderhandelingen over eene bijzondere vrede met de Staaten alleen, noch over eene Neutraliteit voor de Republiek; Dat hij Raadpensionaris, hierom voor eene eerlooze lastering hield, het geene alomme verspreid werd, als of de inval der Franschen op den Staatschen bodem geschied ware, VOLGENS AFSPRAAK, EN OM DAAR DOOR ZULK EEN VREDE of NEUTRALITEIT TE BEVORDEREN.’'
De Algemeene Staaten, den Raadpensionaris gehoord hebbende, betuigden genoegen te nemen, in ’t geene door hem verrigt was, en beslooten te weege te brengen, dat door de Staaten van Holland, onderzoek gedaan werd op de uitstrooijers van zulke kwaadaartige gerugten, op dat dezelve in regten zonden konnen vervolgd worden.
De gedugte Staatsomwenteling , die in Holland en andere gewesten plaats had, was teffens oorzaak dat de onderhandelingen te Breda werden afgebrooken. In de maand Februarij des Jaars 1748 leverden de Heeren VAN WASSENAAR en GILLIS, ter Algemeene Staatsvergadering, een verbaal over van het geene zij te Breda gehandeld hadden. Het gemeen, welk bij aanhoudenheid, van het schreeuwen van Oranje boven, de Lugt deed weergalmen, raakte, zo als bekend is, in dat zelve Jaar aan het woeden tegen de Pagters. Na dat die dolheid in 's Hage haaren rol had uitgespeeld, ja zelfs geduurende de plondering, waren ’er briefjes gestrooid, waar bij het volk voor da huizen van den Raadpensionaris GILLIS en den fiscal VAN WEZEL genodigd wierd.
Men verstoutte zig, die beide Heeren voor Landsdieven uit te manken, en beschuldigde hun, als of zij veele duizenden van de Pagters getrokken hadden. De Raadpensionaris verzuimde niet, den Staaten ’er kennis van te geeven. Deeze, die reeds te vooren hun uiterste genoegen over zijn gedrag betoond hadden, vernamen met verontwaardiging den laster, tegen hem uitgebraakt, en verklaarden, op raad van den Stadhouder, dat zij die beide Heeren in hunne bijzondere bescherming namen, en hunne persoonen, huizen en goederen kost en schadeloos zouden houden, beloovende daarenboven een premie van 10,000 guldens aan den ontdekker van de Schrijvers, Drukkers en Verspreiders dier Lasterschriften.
Onaangezien de verandering in de Regeering, die hier en elders, geduurende de verheffing van WILLEM DEN IV, was voorgevallen, had de Raadpensionaris GILLIS zijn Ampt behouden. Doch in het begin van de maand Maij des Jaars
I749 werd hij te raade, zig van het zelve te ontslaan. Hij behield den titel van Thesaurier Generaal van Holland, op eene wedde van 4000 guldens, benevens eene gelijke somme als Oud-Raadpensionaris, volgens belofte, hem te vooren gedaan; doch van de zitting in de Hooge Vergaderingen, hem mede beloofd, vond men nu geraaden hem te ontheffen. In den gewigtigen post van Raadpensionaris werd hij vervangen, door den Heer PIETER STEIN, Regeerend Burgemeester Van Haarlem.
Op den 10 van de maand September des Jaars 1765, Overleed GILLES, op zijne Hofstede, niet verre van ’s Gravenhagen. ’s Mans afbeeldzel vind men in ’t XX Deel der Vaderlandsche Historie.