Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 19-04-2022

FABRICIUS, ARENT MEYNERTS

betekenis & definitie

bij welke laatste benaaming deeze vermaarde Staatsman, bij alle Schrijvers, zo BRAADNT, WAGENAAR, als CERESIER bekend geweest is, was gebooren in het Jaar 1547, werd, in het Jaar 1577, Raad in de Vroedschap der Stad Haarlem, en naderhand in den Jaare 1583, bij Acte of nader Octroij van Prins WILLEM DEN I, in dato den 21 October, tot Raad in de Vroedschap dier Stad aangesteld. Hij was Schepen aldaar, in de Jaaren 1588, 1596, 1598 en 1599, Burgemeester in de Jaaren 1595, 1603, 1607, 1608, 1610 en 1618. Gecommiteerde in het Collegie der Ed. Mog. Heeren Gecommitteerde der Staaten van Holland en Westfriesland, in het Zuiderkwartier, Ao. 1600, 1601, 1604, 1605, 1606, 1619, 1620 en 1621.

Gecommitteerde Raad ter Admiraliteit te Hoorn in ’t Jaar 1589, te Amsteldam , in ‘t Jaar 1613, 1615, 1622,1623 en 1624. In welke posten; zijn Ed. mede tot de voornaamste Staatszaken gebruikt werd, als onder anderen, op aandrijving van ‘s Lands Advokaat van OLDEBARNEVELD, als Gedeputeerde van H. H. Mog. de Smaten Generaal, tot de drectie van zaaken, geduurende het vermaarde beleg der Stad Ostende, in het jaar 1603. Waar in de heer FABRICIUS zig zo offelijk gekweeten had, dat ’s Lands Staaten hem daar na ter erkentenisse beschoken hebben, met eene zilveren vergulden kop, boven op versiert met het Wapen van Holland, en van binnen in het deksel met de afbeelding van de belegering dier Stad, welke als nog berust bij deszelfs nazaat, den Wel Ed. Heere FABRICIUS, en daarenboven een Lijfrente van hondert guldens Jaars, ten laste van Holland en Westfriesland, ter keuze of ten zijnen naame, of ten naame van zijnen zoon, geprocureert bij MARIA WILLEMSDOGTER, blijkens den inhoud van dit onderstaande getuigschrift.,, De Ridderschap Edelen ende Steden van Holland ende Westfriesland, representeerende de Staten van denseven Lande, doen condt allen jegenswoordigen ende toecommenden dien desen aangaan sal, dat wij geleth hebbende op de goede merceklieke ende zeer notabele diensten, den gevaieerden Nederlanden in ’t generael ende den voorsz. Landen in ’t particulier goetwillichliek gedaen ende beweesen bij Arent Meijnerts &c, Burgermeester der Stadt Haerlem, onsen geweesden Gecommitteerde Raed ende Gedeputeerde van de Ed. Mog. Heeren Staten Generael van de Vereenigde Nederlanden tot directie van de saecken van de belegerde Stede van Oosteijnde, in ’t bevorderen van alle nootsaeckelickheijd en gedient hebbende tot confermatie van deselve Stadt van Oosteijnde ende des Crijchsvolcke, so daer binnen geweest seinde, als van tijd tot tijd aff ende aengebracht weesende daer inne nij gebruijckt hebbende sulche vuijterste ende extraordinaris devoir dat alle ’t selve mede extraordinaris vergoedingen vereijschte, wij omme denselven daer oner te vereeren ende ons danckbaer te thonen jegens alsuleke moeijten ende trauaille, als in ’t beleijt ende vuitvoering van de voorsz. last bij hem is gedaen, den voornoempden Arent Meijnerts &c. (boven de vereeringe van eene silveren vergulden Cop ouer de twee hondert ponden van XL groon ‘t pont waerdich, vereiert bouen op met’t wapen van den voorsz. Lande ende binnen in den dexsele, met het pourtrait van de belegeringe van de voorsz. Stede van Oosteijnde) geconstitueert hebben, als wij hem constitueeren op ende tot laste van de voorsz. Lande, een Lijffrente jegens den penninck zome van hondert ponden van XL groot ’t pront tsiaers ten Lijue van Meijnert Arents &c. sijnen soone oudt omtrent seuenthien Jaeren, geprocreert bij Maria Willems &c. zijne Huijsvrouwe.

So ist dat wij tot vaste versekerheijt van de voorsz. Lijffrenten van hondert ponden munte voorsz. tsiaers den voorn. Arent Meijnerts &c. ten behouue van sijnen soone ter goeder trouwe belooft hebben, als wij belonen bij desen Jaertliex aen ende ten behouue als bouen geduerende t’ lenen van de voorn. Meijnert Arents &c. ende langer niet te doen betaelen op ten eersten Januarij daer van ’t eerste Jaer Renten gevallen ende verschenen sal sijn den eerden Januarij des Jaers sesthien hondent ende vier, lastende ende ordonneerende Cornelis van Mierop Heera van Hoocht ende Aertswoude &c. onsen Ontfanger Generael van den voorsz. Lande, ofte anderen in der tijd wesende, onwederroepelick ter tijd thoe de voorsz. Rente affgestorue sal weesen, vuijten middele tot betalinge van des gemene Lants Renten gedestineert ofte noch te destineeren, de voorsz. Lijfrenten van hondert ponden munte voorsz. Jaerlicx als uoren te betaelen, ofte te doen betaelen aen de voorn. Arent Meijnerts &c. vuijte eerste ende gereetste penningen van den selven ontfanck ten lanxsten binnen sess weeken na den voorsz. verschijndach, vrij gelts sonder eenigc eertinge van verpondinge, honderste, vijftichste penningen ofte eenige andere impositien ofte ommeslagen hoe die genaempt souden mogen worden, nijettegenstaeude eenige Ordonnantiën ende Placcaten alrede gemaeckt ofte noch te maecken, die tegens dese beloften eenighsints souden mogen strijden, dewelke wij als nu voor als dan ende als dan voor als nu gederogneert gerenunchieert, ende te buijten gegaen hebben, derogueeren, renunchieeten ende gaen te buijten bij desen ende tot meerder versekerheijt van de betaling der voorsz. Lijffrenten, in gevalle den voorn. onsen Ontfanger Generael ofte anderen in der tijd in gebrecken waren de betaelinge als voorsz, is te doen, hebben wij daar vore verbonden, ende verbinden bij desen, alle des gemaeijne Lants middelen ende incomsten in de respectiue Steden, ten eijnde de betalinge voorsz, daer vuijt te mogen doen, ende sal ‘t selve den Ontfanger ofte Collecteur der selver valideeeren, mits quitantie van deselve betalinge ende blijcke van ’t leve van den voorn.

Meijnert Arents &co. overbrengende, ende tot onderhoudentste van alle ende eenen ijegepick der voorsz, poincten, hebben wij voorts te buijten gegaen ende gerenunchieert, gaen te buijten ende renunchieeten bij desen, alle rechten, exceptien, gratiën ende beneficiën gegeven ende noch te geven daer mede het onderhoudt van desen ofte eenich poinct van dien soude mogen worden ontgaen, ende namentlick de Rechten disponeerde dat generaele denunchiatie van geender waerdij is, ten waere speciaele voorgaet gedaen in den Hage onder onse groten Zegele ende Signature van onse Gecommitteerde Raden den twaleffden Augustus Anno sesthien hondert ende drije” (van Oldenbarnevelt )

Holparik Corneliff. 1603

In het jaar 1618 werd zijn Ed, mede aangesteld tot een der Gedelegeerde Rechters, over de Heeren J. VAN OLDEBARNEVELD, DE GROOT en HOGERBEETS. Het waarneemen van dien post, zou sommigen geen al te gunstig denkbeeld van hem doen vormen, ware het niet, dat men in het zekere onderrigt was; t dat hij nimmer in het doodvonnis over dien vermaarden Staatsman gestemd, en ook volltandig geweigerd had, de bepaalde som van 24.00 gulden daar voor te ontvangen. En dat zijn Ed. in dat fameuse doodvonnis, volgens het getuigenis van zijn zoon, niet heeft gestemd, noch heeft konnen stemmen, kan men opmaaken, uit het getuigenis, dat de Heer FABRICIUS aan OLDEBARNEVELD gegeeven heeft, met te zeggen: Dat Holland nooit Personaadje gedraagen hadt, die den Advocaat gelijk was, en dat hij zich nergens in hadt vergreepen, dan alleen in eene zaak: dat hij met Huza zijn hand aan de Arke des Heeren hadt geleid. Wat aangaat de beschuldiging tegen den Heere FABRICIUS, ten aanziende Heer JOHAND E HAAN , Pensionaris te Haarlem, bij WAGENAAR, verkeerdelijk uit BRANDS Historie van de Rechtspleeging aangehaald, zal op het Art. DE HAAN (JOHAN) ter toets worden gebragt.

De Heer ARENT FABRICIUS, Meijnertszoon, stierf te Haarlem, den 19 December, in het Jaar 1624, en werd aldaar in Noordertrans van de Groote Kerk begraaven, zijnde zijn Graf gemerkt, No. 202, Onder zijn wapen op de Zerk uitgehouwen, leest men:



Hier leid een dapper Heer in 't Sant

Een vader van het Vaderland

Oostende was zo niet vermaart

Hadt zijne trouw haar niet bewaart,


In veelerlei Regeeringsslaat:

Genoot de Stad en 't Land zijn Raad

Gods Kerk heeft ook zijn dienst bespeurd

Dus Kerk en Raadhuis hem betreurt.


Hij was getrouwd geweest met MARIA LAKEMAN, dogter van WILLEM LAKEMAN en ANNETJE WARRENLOOS; welke WILLEM LAKEMAN in de Registers van den Krijgsraad der Stad Haarlem, in ‘t Jaar 1548, gemeld word als vinder van de Burgerij, en in ’t Jaar 1550 geweest Regent van ’t Leprozenhuis. Zijne vrouw was geboortig van Antwerpen.



Volgens megedeelde berichten.
Het origineele Schilderij, waarna het hier bijgevoegde Pourtrait in het koper is gebracht, berust bij dan Wel Ed. Heer FABRICIUS. Zie verder WAGENAAR, Vaderl. hist. X Deel, BRANDS, Historie der Rechtspleeging, in 410. CERISIER, Tafreel, V Deel.

< >