Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

DOMITIAAN

betekenis & definitie

werd, na den dood van zijnen vader VESPASIAAN en van TITUS zijnen broeder, tot de Keizerlijke waardigheid verheven. Hem hielpen de Batavieren de Britten overwinnen.

Zij waren, met veel hevigheid, op het leger van AGRICOLA aangevallen. Deze had, daarop, drie benden Batavers, en twee der Tongeren afgezonden, om hun het hoofd te bieden, en den strijd te doen aanvangen, als kennende hij hunne bekwaamheid. De Britten hadden, ten hunnen nadeele, kleine schilden, en groote zwaarden zonder punt, en waren dus onbekwaam, om in een opeengedrongen gevegt te strijden. De Batavieren, die nimmer den aanval schroomden, stieten, met hunne schildpennen, de Britten in het aangezigt, en bewerkten dus, voor AGRICOLA, eene volkomene overwinning; waarvoor hij de eertekens, bij zijne komste te Rome, genoot. DOMITIAAN, die eer den naam van Zot, dan van Keizer verdiende, werd trotsch op deze overwinning, waaraan hij niets had toegebragt. Met laauweren willende gekroond zijn, had hij zig, kort te vooren, mede eene dergelijke zegepraal toegelegd, voorgeevende, eene overwinning op de Germaanen en Batavieren behaald te hebben. In het zeventigste jaar onzer Tijdrekening had, zo als bekend is, CERIALIS den vrede met de Batavieren gesloten. Doch, voor dat de tijding daarvan te Rome kwam, was DOMITIAAN, met een Leger, naar Germanië getrokken, voorgeevende, zo wel de Germaanen, als de Galliërs te willen onderbrengen. Dan niet verder dan te Lions gekomen zijnde, was hij, van daar, zonder den vijand gezien te hebben, te rug gekeerd. Met dien dwaazen togt niet te vrede, ondernam hij een tweeden tegen de Germaanen, en ook tegen de Katten en Daciërs.

Het is onzeker, of hij de Katten geslagen heeft. Dit weet men, dat, toen de Daciërs, door de Markomannen, geslagen waren, hij hun zelfs om den vrede aanzogt, en dien, door magt van geschenken, verkreeg. Na dien voor een Veldheer zeer schandelijken togt, deed zijne dwaasheid hem verwaand genoeg zijn, zig de zegepraal toe te eigenen; waartoe, om dezelve eenigen schijn te geeven, een menigte van de zijnen werden omgekocht, om zig in het gewaad van gevangenen te vertoonen. Wat meer is, hij eigende zig den naam van DACIËR en GERMANIER, als overwinnaar dier volken, toe; geevende dus niets toe aan KALIGULA. En, echter, ontbrak het hem niet aan Vleiers, die hem den schrik en temmer der Batavieren noemden.

Zie TACITUS, in ‘t Leven van Agricola.

< >