een man van het zo evengemelde geslacht afkomstig, schoon door SMALLEGANGE niet onder dezelve gemeld, stierf in het jaar 1447, en dus onder de Regeeringe van FILIPS DEN EERSTEN, Hertog van Bourgodiën, die, na het uitvoeren van eenige strenge regtsoefeningen, zig naar Zeeland begaf, om ‘er den Graaflijken Vierschaar te spannen. Ten zetel gesteegen zijnde, hoorde hij aldaar zeer zwaare klagten, tegen deze Heer JAN, inbrengen, di van veelerhande misdaaden beschuldigd werk, onder anderen van moord en doodslag.
Hertog FILIPS, hem hebbende doen dagvaarden, dewijl hij niet tevoorschijn kwam, gaf bevel om hem te vatten. Doch hij, gewaarschuwd zijnde, vlood, met vijf of zes der zijnen, in de Kerk der Minderbroederen., versterkte zig op den Toren, en voorzag er zig van voorraad, als wilde hij een beleg afwagten. Hertog FILIPS deed den Toren omzingelen; doch, uit aanmerking van de heiligheid der plaatse, wilde hij denzelven niet beschieten. Drie dagen duurde dit beleg.
Meer dan eens stond DOMBURG in beraad, zig overtegeeven; doch werd, telkens, door zijne zuster, die eene Nonne was, wederhouden, en hem, ten aanhooren van OLIVIER DE LA MARCHE, (welke dit geval, in zijne Memoires, Liv. I, p. 253, beschreeven heeft), meermaalen toe riep, dat hij zig liever vegtenderhand behoorde te laaten dooden, dan zijn huis de schande aandoen, van door Beuls handen te sterven. Heer JAN gaf zig eindelijk, op genade, aan den Hertog over, die zijn proces deed opmaaken, en daarna op de markt openlijk onthalzen. Zijne zuster verwierf, met smeeken en gebeden, nog zo veel, dat zij het lijk in gewijde aarde mogt doen begraaven.