in het jaar 1653, Luitenant-Kolonel over een Regiment Voetknegten, in dienst van den Staat der Vereenigde Nederlanden, onthield zig, in dat zelve jaar, in Engeland, alwaar hij zeer gezien was bij den geweldenaar CROMWEL. De Raadpensionaris DE WITT, en andere Leden van Regeering, wien de geheime verstandhouding, met de toenmaalige Regeering van Engeland, was toevertrouwd, bedienden zig van hem, om van de geheimen aldaar berigt te worden.
DOLEMAN, die diep in gunste stond, bij DE WITT en VAN BEVERNING, kweet zig in zijnen pligt des te ijveriger, om reden, dat hij, hier te lande, zijne bevordering zogt; zo als dan ook zijn jongste zoon, uit aanmerkinge van de diensten, die zijn vader, ter bevordering van den vrede, gedaan had, met een Kapiteinsplaats begiftigd werd; waarvan de Raadpensionaris, den 14den April 1656, bij eene Missive, aan den Ambassadeur w. VAN NIEUWPOORT, kennis gaf, zeggende, onder andere, daarin: Haar Ed. Groot Mog. hebben mede geresolveert, dat voor ende ten behoeve van Thomas Dolman, zoon van den Luitenant Colonel Dolman, van nu af aan, eene van de tegenwoordige vaceerende Compagnien Krijgsknechten, staande op de Repartitie van Holland, geaffecteert, en de bij de Heeren Gecommitteerde Raaden gedisponeert zal worden, en dat in consideratie van de goede diensten, bij den gemelden Luitenant-Colonel, omtrent de bevordering van de vrede met de Republiek van Engeland, aan dezen Staat gedaan. Dat DE WITT nog verder arbeidde, om vader en zoon verder te bevorderen, blijkt uit deszelfs schrijven van den 2den Junij 1656, aan bovengemelden Heere Ambassadeur.
Ook had meergemelde Heer Raadpensionaris, aan hem Heer Ambassadeur, den 13den, van de komste van den Heere Luitenant-Kolonel herwaards, kennis gegeeven, met deze woorden: De Luitenant-Colonel Dolman, of Doleman, (zo hij anders genoemd word) is op gisteren alhier wederom in den Haag gearriveerd, en heeft mij onder andere gezegd, dat men in Engeland niet wel gestigt was, dat dezen Staat zo veel faveurs aan Spanje was bewijzende, enz. De Heer VAN NIEUPOORT, overtuigd zijnde van de achting, die deze man had, schreef aan den Raadpensionaris, den 23sten Junij van het jaar 1660, of het niet mogelijk zou zijn, hem wederom in stilte derwaards te zenden.
Zie de Brieven van DE WITT, I. Deel, bl. 288. III. Deel, bl. 211, 234 en 286. IV. Deel, bl. 390. in 8°.