den laatste van dien naam, en, in rang, de elfde, onder de Graaven van Holland, was de zoon van FLORIS DEN DERDEN en van ADA; uit dit huwelijk was nog een zoon verwekt, WILLEM genaamd. FLORIS DE DERDE, in het jaar 1190, te Antiochië, overleeden zijnde, werd DIRK, die toen zeven-en twintig jaaren oud kan geweest zijn, terstond als Graaf erkend.
Gantsch anders was het gesteld in Vlaanderen. FILIPS VAN DER ELSAS, Graaf van dat Gewest, was, even als FLORIS DE DERDE, op den togt naar 't H. Land, overleeden. Dewijl hij geene kinderen naliet, rees aldaar terstond verschil over de opvolging. FILIPS, toenmaalige Koning van Frankrijk, hield staande, dat het Graafschap aan hem vervallen was; doch BOUDEWIJN, Graaf van Henegouwen, als in huwelijk hebbende MARGRIET, zuster van den overledenen FILIPS, eigende het zig toe. Staande de oneenigheden, die daarover voorvielen, zogt DIRK DE ZEVENDE zig te ontslaan van de Leenroerigheid, waaraan hij, volgens de gemaakte overeenkomst, tusschen FLORIS DEN DERDEN en FILIPS VAN DER ELSAS, in het jaar 1168, verbonden was. Doch Keizer HENDRIK DE ZESDE weigerende daaraan zijne toestemming te geeven, vondt hij zig verpligt, voor dat gedeelte van Zeeland, aan Graave BOUDEWIJN, den eed te doen; die zig wederom, uit vreeze voor Frankrijk, wegens de Landen van Aalst en Waas, de vier Ambachten, het Land omtrent de Schelde, Walcheren, Zuid- en Noord-Beveland, Wolfaartsdijk en Borsselen, als Leenman verklaarde.
Toen DIRK DE ZEVENDE het Graaflijk bestier aanvaardde, bevond zijn broeder WILLEM zig nog in Palestina. Bij zijne wederkomst van daar, ontstond ’er een hevige twist tusschen deze beide broeders. WILLEM volgde het voorbeeld van FLORIS DEN ZWARTEN, en begaf zig naar Westfriesland, alwaar hij de Enkhuizers of Dregterlanders gereed vondt, om hem hulpe te bieden. WILLEM begon ook van daar de eerste vijandlijkheden. Het allernadeeligst voor DIRK DEN ZEVENDEN, was, dat niet alleen zijn broeder, maar ook, ter gelijker tijd, de Vlamingen hem grooten overlast deeden, met eenen inval in Walcheren, waar door hij genoodzaakt was, zijne magt te verdeelen. Het eenigste, dat hem ten voordeele strekte, was, dat ALEID VAN KLEEF, zijne vrouw, een manlijk hart bezat, en daarbij schrander was; aan haar vertrouwde hij den krijg tegen zijnen broeder en de Westfriezen; hij zelf begaf zig naar Zeeland, om de Vlamingen te bestrijden.
Vrouw ALEID behaalde eene volkomene overwinning; aan DIRK gelukte het, de Vlamingen te slaan, en tot de ontruiming van Zeeland te noodzaaken. Nog in het zelve jaar 1195, werd, door de bloedvrienden van de beide broeders, te Haarlem, eene verzoening tusschen hen getroffen, waarbij bepaald werd, dat WILLEM, uit den Geervlietschen Tol, jaarlijks, zou trekken, drie honderd ponden, en dat, het geen Graaf DIRK, in Oostergouwe en Westergouwe, bezat, aan WILLEM, als een Leengoed, zou worden opgedragen. Doch dat hem Westfriesland mede als een Leengoed zou zijn afgestaan, zo als sommigen gezegd hebben, kan niet waar zijn, dewijl het bekend is, dat DIRK, in het jaar 1198, een inval in Drechterland deed, en ’er eene deerlijke verwoesting, ter straffe van hun voorig gedrag, aanregtte.
WILLEM, die zig, terstond na het sluiten van het verdrag, naar Friesland, beoosten de Zuiderzee, begeeven had, werd aldaar tot Graaf gehuldigd; doch in Friesland zelve vond hij eenigen tegenstand. HENDRIK DE KRAAN, Graaf van de Kuinder, moest hij overwinnen en verdrijven; dit hem gelukt zijnde, nam de verdrevene zijne toevlugt tot Graaf DIRK DEN ZEVENDEN. Hoewel ’t vreemd schijne, zeker, nogthans, is het, dat DIRK DEN ZEVENDE meer in schijn dan in waarheid zig met zijnen broeder verzoend had.
Van dit ons gezegde ondervond WILLEM, maar al te ras, de wezenlijkste bewijzen. WILLEM, dapper en niet vrij van heerschzugt, bezat, echter, een oud eerlijk Hollandsch hart, waarin hij zijnen broeder overtrof. De liefde tot zijne moeder en broeder deed hem uit Friesland herwaarts komen, om hen beiden te bezoeken. Het laatste werd hem, door zijne moeder ADA, ’t zij om den ontrouwen aart, of wraakzugtigheid van DIRK, of om de aanstookingen van ALEID, ontraaden; zjj verzekerde hem, dat zijn broeder hem zou doen vangen.
WILLEM, dezen raad in den wind slaande, begaf zig naar ’t Sticht van Utrecht, alwaar DIRK zig, op het Slot ter Horst, bevond, en waarvan hij zig veele moeite gaf, om DIRK VAN DER AARE tot den Bisschoppelijken zetel te verheffen; ’t geen hem ook gelukte. Wonder vreemd moet WILLEM hebben opgezien, HENDRIK DE KRAAN, en meer anderen, aldaar te ontmoeten, die hem, in het bijzijn van zijnen broeder, en, waarschijnlijk, op deszelfs bevel, deed vatten, en in de gevangenis werpen; waaruit hij, echter, haast middel vondt te ontkomen. WILLEM, zig naar Gelderland begeevende, werd van Graave OTTO gunstig ontvangen; zelfs gaf deze hem zijne dochter ALEID ter vrouwe, met welke hij, zo ras het huwelijk voltrokken was, naar Friesland trok.
OTTO VAN GELDER, reeds lang op het Utrechtsche Bisdom misnoegd geweest zijnde, steunde op den bijstand van zijnen behuwdzoon WILLEM, die haast gelegenheid vond, om zijne magt ’er tegen aantewenden, dewijl Bisschop DIRK VAN DER AARE ondernam, eene geldligting in Friesland te doen. WILLEM verzekerde zig van den persoon des Bisschops, in het Klooster te Staveren; doch de Boeren, door bijgelovigheid gedreeven, dit als heiligschennis uitkrijttende, verlosten hem uit zijne gevangenis. WILLEM, zig nu aan den haat van den Bisschop ziende blootgesteld, en de magt zijner eigen Onderzaaten, die de zijde des Bisschops hielden, schroomende, wendde zig tot OTTO zijnen schoonvader, en tot Graaf DIRK, zijnen broeder.
Deze, uit hoofde van het huwelijk van WILLEM, hem meer ontzien moetende dan te vooren, toonde zig, ter zijner hulpe, terstond bereid. Graaf OTTO viel in Overijssel, en bemagtigde Deventer. DIRK verwoestte het geheele Noordersticht, en sloeg het beleg voor Utrecht. De Bisschop, zig dus van magtige vijanden omringd ziende, nam zijne toevlugt tot HENDRIK, Hertog van Lotharingen, welken het gelukte, Graaf OTTO te overvallen, en gevangen naar Braband te voeren. DIRK, dit verstaande, deed terstond het beleg opbreeken, en begaf zig, ter verlossinge tot OTTO, naar Braband, en sloeg het beleg voor 's Hertogenbosch; welke Stad hij, op den 7den van de maand September des jaars 1202, bemagtigde.
Onder de gevangenen, die hij aldaar bekwam, bevonden zig WILLEM en HENRIK, Heeren van Kuik, broeders van den Hertog. Doch zeer spoedig verdoofde deze gelukszon. De Hertog, zijne magt versterkt hebbende, met Keulsche, Luiksche, Limburgsche en Vlaamsche knegten, viel de terug trekkende Hollanders, met buit belaaden, bij ’t Dorp Heusden, met een voor hem zo gelukkig gevolg aan, dat de Hollanders geslagen, en DIRK DE ZEVENDE zelf gevangen genomen werd; waarop Holland en Gelderland, zelfs het Sticht, deerlijk werden afgeloopen en geplonderd. De twee Graaven werden niet ontslagen, dan na het betaalen van zeer groot losgeld, en het toestemmen in een allernadeeligst verdrag. DIRK moest zig voor Leenman van den Utrechtsen Bisschop verklaaren, en niet min nadeelige voorwaarden aan zijnen overwinnaar toestaan, en, daarenboven, gedoogen, dat het oudste gedeelte van Holland een Leen van Braband werd.
Na alle deze nadeelige voorwaarden bekrachtigd te hebben, keerde hij naar Dordrecht terug, alwaar de geledene rampen en ’t smertelijk gevoel der vernedering, die hij had moeten ondergaan, hem in een zwaare ziekte deeden vallen, die, binnenkort, op den 4den November 1203, (of, zo als andere zeggen, den 3den November 1204) een einde van zijn leven maakte. Hij liet geene kinderen na, dan zijne dochter ADA, van welke wij reeds gesproken hebben in het I Deel.