twee Edele Staaten, in de Friesche Grietenij van Baarderadeel, aan den Slachtedijk, nabij den Sneekertrekvaart, welke beiden in de binnenlandsche beroerten, door de Vetkoopers verwoest zijn geworden. Het geslacht van DEKAMA was voorheen in Friesland zeer vermaard en uitgebreid, en, door huwelijken, vermaagschapt aan de aanzienlijkste Stamhuizen van die Provintie, als aan ALBADA, AYLVA, BURMANIA, OUD-CAMINGA, CAMINGA, CAMSTRA, EYSINGA, GALAMA, GOSLINCA, GROUSTINS, HARINXMA, HEEREMA, LYCKLAMA, ROORDA, enz.
WINSEMIUS maakt, op het jaar 1045, reeds gewag van eenen JULIUS DEKAMA, die, door Keizer HENDRIK, in veele gewigtige Gezantschappen gebruikt werd; hij zegt dat deze te Orleans overleden is. Van eenen anderen van dit geslacht zegt hij: „de edele DEKAMA en BEIJEM (1313) voor Florence gesneuveld, werden, op bevel des Keizers, naar Pisa gevoerd, en aldaar begraaven.”
SCHOTANUS maakt, op het jaar 1210, gewag van FRANS DEQUAMA, (DEKAMA) en zegt, dat hij in dat jaar, om ’s Lands zaaken, naar Keizer OTTO DEN VIERDEN gezonden, en door dien Vorst zeer minzaam ontvangen werd; blijvende zijn zoon, JARICH DEKAMA, ten Hove bij den Keizer. De Staate van Dekama lag te Jellum, aan den Borndijk. Maar zij, onrustig zijnde, hebben te Weydum ook gebouwd, en de bestuuring van ’t Dorp, behoorende aan VIGLIUS HANIA, die weleer een geleerd, maar stil en vreedzaam man was, tot zig gebragt.
Omtrent dien zelfden tijd was mede zeer berucht JUW DEKAMA, zoon van HETTO DEKAMA, te Baard; welke JUW ongemeen oorlogzuchtig van aart was. Om zijnen moed en geaartheid te voldoen, begaf hij zig, in Friesland niets te doen vindende, naar Braband, alwaar hij zig aan het Hof van JAN DEN TWEEDEN, eenigen tijd, ophield. Ook is het waarschijnelijk, dat hij gemelden Hertog verzeld heeft, bij zijnen inval in Zuidholland (1303). Zeker is het, dat hij met denzelven, kort daarop, naar Engeland is overgestoken, en dat DEKAMA Koning EDUARD DEN EERSTEN behulpzaam geweest is, in den oorlog tegen de Schotten. Ook schijnt hij in Engeland gebleven te zijn, tot na den dood van EDUARD, vermits ’er, in de Friesche Geschiedenissen, vóór het jaar 1308, geen gewag van hem gemaakt wordt.
Geduurende den tijd, dat de twisten, tusschen de Schieringers en Vetkoopers, op het heevigst waren, en dat de Vrijheid der Friezen den doodsnik scheen te zullen geeven, waaraan veel toebragt het Verbond, dat de Vetkoopers met die van Groningen gesloten hadden, zond MAXIMILIAAN, als Keizer, zijnen Gezant OTTO VAN LANGEN naar Friesland, om de zaaken aldaar te onderzoeken, en, ware het mogelijk, tot een gewenscht einde te brengen. Hij kwam, in den aanvang des jaars 1492, in Friesland, en deed eene Vergadering beleggen van alle de hoofden der Regeeringe, tusschen het Flie en de Lauwers, op eenen Landdag te Sneek. De vergadering bijeen zijnde, bevestigde hij, uit naam van den Keizer, alle hunne voorrechten en vrijheden, schold de achterstallige schatting kwijt, en vermaande hen, met afstand van alle landverstervende partijschappen, die hen bijna ten gronde toe bedorven hadden, een Potestaat te kiezen; met bedreiginge, dat de Keizer, in gevalle van hardnekkigheid, hen onder het gebied van eenen Vorst zou stellen, die weinig werks van hunne voorrechten en vrijheden maaken zou. De Schieringers, toen de zwakste partij zijnde, lieten zig ras beweegen, en koozen den edelen JULIUS DEKAMA, als een man van den eersten Adel, en Heer van Baard, tot Potestaat.
Doch de Vetkoopers, stout op het gemaakte verdrag met die van Groningen, weigerden hem te erkennen; hunne woede ging zo verre, dat ’er vreemd krijgsvolk komen moest, om hen tot onderwerping te noodzaaken: bij welke gelegenheid het geslacht van DEKAMA groote nadeelen leed.
Zie WINSEMIUS, SCHOTANUS en F. SJOERDS.