POTESTAAT. Deezen tijtel voerde, eertijds, in Friesland, een zeer aanzienlijk Amptenaar, met de hoogde magt bekleed, ter handhaavinge van geregtigheid en de vrijheden der Landzaaten.
Wat den tijd der instelling van deeze waardigheid betreft; SCHOTANUS meent dat dit zou geschied zijn, reeds ten tijde van Keizer KAREL DEN GROOTEN; doch WINSEMIUS en de meeste andere Friesche Historieschrijvers zijn van gevoelen, dat het Potestaatschap van laatere herkomste is, en zijnen oorsprong heeft genomen, ten tijde als het Fransche Rijk, onder Keizer KARELS Opvolgers, begon te verzwakken.De Vrije Friezen, naamelijk, door deeze verzwakking de handen een weinig ruimer hebbende, om, naar eigen goedvinden, het bewind van zaaken te regelen, en door ondervinding geleerd zijnde, dat eene Regeering, zo zamengesteld en verdeeld onder veele leden als de hunne was, door onderlinge oneenigheden en bijzondere inzigten, ligtelijk van een gereeten konde worden, wierden te raade, uit het midden hunner iemand te kiezen, die, opdat wij, met de woorden van SCHOTANUS, het oogmerk zijner waardigheid beschrijven, "wat hooger van magt ware (dan de overige Edelen of Grooten), en dieswegen de steekende stemmen mogt effenen en deelen; de oneenigheid wegneemen en weeren, de misgaande, naar inhoud der Wetten, tegenstaan en straffen; zijnde de band van goede Wetten en Ordonnantien, of Gewoonheden, de toom van losheid in zo eene vrije en gemeene breede Regeering, uit zo veele hoofden bestaande.” Van zeer veel aangelegenheids was dus dit Ampt. De persoon, daar mede bekleed, vertoonde de Hoogheid des Lands, en zat voor in alle Vergaderingen; de handhaaving van regt en geregtigheid, het bewaaren van het evenwigt in de Regeeringe en het voeren van het opperbewind in den Oorlog, waren zijner zorge aanbevolen. Opdat, evenwel, een Potestaat zijne magt misbruiken, noch zijn eigen gezag, tot nadeel der Friesche Vrijheid, zou overschreeden, was hem een Raad toegevoegd, bestaande uit achttien of meer leden, welke men Regters noemde. Zulk eenen Raad, met den Potestaat aan 't hoofd, beschouwde men als den Hoofdregtbank, of Oppersten Raad, in alle zaaken, de goede orde en de handhaaving van geregtigheid betreffende. Zo wel de Potestaat als de Regters wierden verkoozen door de leden van ’s Lands Regeeringe, ten overstaan van eenige Geestlijken, terwijl de stemmen door eenen Notaris wierden opgenomen. Bij hunne aanstelling waren zij gehouden, ten aanhooren van het geheele Volk, in handen van ’s Lands Staaten hij eede te belooven, hunne onderscheidene bedieningen getrouwelijk en ten beste des Lands te zullen waarneemen. Twee- of driemaal ’s jaars kwamen de Potestaat en Mederaaden gewoonlijk bij een, ter afdoeninge van zaaken van aangelegenheid. Heilzaam voor het Land bleek deeze inrigting te weezen. Want, zo als zich SCHOTANUS hier omtrent uitdrukt, "dit is uit de Geschiedenisse zeker, soo lange als ’t Potestaatschap duyrde ende syn kracht na behooren hadde, is de Staet van de Provincie binnen ’t Plie ende de Lauwers in ’t geheel ende bloeijende gebleven: Maar daer men dese macht (soo wyfelyk gevonden) onder de voeten bracht, is, om dattet fondament onder-mynt was, het geheele werck gestort ter aerden.”
Wij laaten hier volgens eene lijst der Potestaaten, zo als wij dezelve in de Friesche Historieschrijvers vermeld vinden.
1. MAGNUS FORTIMA.
2. TAKO of FOKKO LUDIGMAN.
3. ADALBRICUS ADELEN.
4. HESSELUS HARMANA.
5. IGLO GALEMA.
6. GOSSE LUDIGMAN.
7. SAKO REINALDA.
8. SIKKO of SIXTUS SIARDEMA.
9. REGNERUS KAMMINGA.
10. J. HESSELIUS MARTENA. Naa ’t overlijden van deezen, bleef Friesland, eenigen tijd, zonder Potestaat.
11. JUW JUWINGA.
12. SIVERT of SUFFRIDUS WIARDA, en
13. HARING HARINXMA. Op éénen tijd bekleedden deeze het Potestaatschap, de eerste over Oostergo, de andere over Westergo, geduurende het heetste van den twist tusschen de Schieringers en Vetkoopers.
14. JUW of JULIUS DEKAMA. Naa het overlijden van deezen, was het Potestaatschap niet meer verkiesbaar door 's Lands Edelen, maar wierdt erflijk verklaard, door den bemagtiger Hertog ALBERT VAN SAXEN. Deeze hadt tot opvolger zijnen Zoon HENRIK, welke het overdroeg op zijnen broeder GEORG. Deeze, geenen kans ziende om zich in zijne waardigheid te handhaaven, verkogt zijn regt aan Keizer KAREL DAN V, welke vervolgens Stadhouders aanstelde, en alzo deezen Voormuur der Friesche vrijheid om verre worp.