Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

DARRINK of Darrij

betekenis & definitie

een zwavelachtige en ziltige soort van Aarde, van een donkerbruine of bijna zwarte kleur, welke in Zeeland, zo in de landen binnensdijks, als in de schorren en op de gewassene slijken buitendijks, op de eene plaats minder, en op de andere meer speeten diep, met laagen, onder den bovenkorst of klei, gevonden wordt. Vóór dat men het onontbeerlijk Zout, in zo een groote menigte, als tegenwoordig, uit Spanje en Frankrijk herwaards voerde, had men de gewoonte, door alle de Nederlanden, zig te bedienen van het Zout, dat van de assche van deze en dergelijke zilte en veenachtige aarde gemaakt werd; wordende die assche met water besprengd, en daar uit een zeer helder en blinkend Zout gekookt.

Volgens de aantekeningen van TACITUS, was deze kunst bekend aan de oude Duitsche volken, die langs de rivieren woonden. Naderhand gaf men daaraan den naam van Zelbarnen of Zoutbranden. Nadat, door aanwas van den koophandel, meer Zout, uit de bovengemelde landen, herwaards gevoerd werd, en men, daarenboven, ondervond, dat de Zoutbranders, even als daarna de Turfveenders, de beste landerijen niet spaarden, maar ontdolven, en tot waterpoelen maakten, werd dit Zelbarnen, ter bewaaring van het land, bij openbaare Plakaaten, verboden.

Laatst geschiedde zulks, in Zeeland, in het jaar 1515, hebbende reeds Vrouwe MARIA, in het jaar 1476, alle de voorheen daartoe verleende Octroijen vernietigd. De tijd, wanneer dit Darrinkdelven en Zoutzieden allereerst in Zeeland, en voornaamlijk te Zierikzee, is aangevangen, is met geerie zekerheid te bepaalen. Men dreef aldaar, in het begin van de dertiende eeuwe, ’er reeds een aanzienlijken handel mede: zo dat, volgens LA RUE, de uitvinding aan WILLEM SIMON MARTENSE niet kan worden toegeschreeven, vermits die eerst, gelijk hij zelf zegt, (p. 317), den 8sten Februarij 1498 geboren is, toen het zoutmaaken daar reeds verboden was. Het is niet onmogelijk, dat dezes mans overgrootvader, SIMON LEM, zig, in 1418, te Zierikzee heeft nedergezet, om de Zelneering aldaar te drijven.

Dat dit Zelbarnen of deze Zelneering, in Zeeland, en bijzonderlijk ter gemelde plaatse, zeer aanzienlijk was, en groot voordeel moet verschaft hebben, blijkt daaruit, dat aldaar, in 1526, zeven-en-zeventig, en, in 1575, zestig zoutkeeten werden afgebrand. De wijze, waarop men daarmede te werk ging, was deze.

De Darrij werd, na het afsteeken van de Klei, (van welke laatste specie men aldaar ook steenen plagt te bakken) met een breede spade, of bot, in langwerpige vierkante stukken gestoken, en dus uit den grond gegraaven. Deze uitgegraavene stukken werden, in het verband, tot ronde of vierkante langwerpige hoopen, lugtig op elkander gestapeld, om ‘er lucht en wind, tot droog en hard wording, te laaten doorspeelen, tot dat ze bekwaam was om te branden. De Zeeuwen bedienden zig van de Darrij tot brandstoffe, en noemden den handel daarmede, Moerneering; zijnde de Darrij niets anders dan een soort van Moer.

Ook noemden zij het Brandvlottenmaaken. Waaruit men, zonder onze erinnering, zien kan, dat dit bedrijf zeer veel overeenkomst heeft met het Veenen en Turfmaaken in Holland en Friesland; alleenlijk daarin verschillende, dat de Darrij vaster stof dan het Veen is, met spaden uitgestoken, en niet met netten gebaggerd werd. Deze Darrij dus bereid en tot assche gebrand zijnde, werd dezelve in de Zoutkeeten, in ronde vlakke ijzeren pannen, ettelijke voeten breed over het kruis, en eenige duimen diep, rustende met de kanten op een gemetzelden muur, ter hoogte van omtrent vier voeten, met slechts twee of drie openingen of monden, om de turf daardoor in te brengen, rijkelijk met zout en water gemengd, tot wit blinkend zout gestookt; gereed zijnde, gaf men het den naam van Zel- of Zil-zout, zijnde, gelijk gezegd is, het eenigste, dat men voortijds in de Nederlanden gebruikte. Den handel, die daarmede gedreeven werd, noemde men Zelneering.

Zie REIGERSBERG, BOXHORN en SMALLEGANGE, Chronijk van Zeeland; LA RUE, Geletterd Zeeland.

< >