Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

CARPENTIER, Pieter

betekenis & definitie

Schoon men weinige of geene berichten van zijnen eersten leeftijd weet, vermoedt men, echter, dat hij een Amsteldammer van geboorte is. Dewijl hij, tot manlijke jaaren gekomen zijnde, den rang en waardigheid van Gouverneur Generaal van Neerlands Indien bekleed heeft, verdient hier gemeld, op wat tijd, en langs welke wegen, hij tot die hoogte is geklommen, en hoe hij zig daarin gedraagen heeft.

Dat hij een man van geene geringe afkomst geweest is, zou men mogen besluiten, vermits hij, als Opperkoopman, met het Schip de Getrouwheid, in het jaar zestien honderd zestien, naar de Indiën de reize aannam. Twee jaaren daarna werd hij, door den toenmaaligen Gouverneur Generaal JAN PIETERSE KOEN, benoemd tot Ordinaris Raad en Directeur Generaal van den handel op Amboina; in welken post hij zig met de grootste bekwaamheid, en ten nutte voor de Maatschappij gedroeg. Aanmerkelijk was het tijdstip zijner eerste regeeringe als Gouverneur Generaal, wegens de zo veel geruchts gemaakt hebbende zaak, door de Engelschen de Amboinsche Moord genaamd; eene gebeurtenis, die, zo in de Indiën als in Europa, grooten tweespalt tusschen de Engelschen en Hollanders veroorzaakte. De eersten waren te hoofdig om te willen erkennen, dat hunne Landsgenooten de smeeders waren van den moord, gepleegd aan de Hollanders, en weigerden dus ook, dat dezelve naar verdiensten gestraft konden worden. Zie hier, hoe de zaak aan den dag kwam.

Een Japanees, wiens onbescheidene nieuwsgierigheid hem verdacht gemaakt had, was oorzaak van de ontdekkinge. Na dat men zig van hem meester gemaakt had, bekende hij, in zijn verhoor, dat de Soldaaten van zijne Natie, welke in dienst der Hollanders waren, beslooten hadden, zig meester van de Fortres te maaken, door de Engelschen daartoe omgekocht zijnde, aan wier Comptoir zij, nu al bij de drie maanden, geweest waren, om over den tijd en wijze te raadpleegen. Op deze bekentenis werd terstond bevel gegeeven, de Japaneezen te ontwapenen en gevangen te neemen. Alle de gevangenen bekenden de zaak, zonder in iets te verschillen. Verder werd, door hunne algemeene bekentenis, voor een zekere zaak van waarheid bevonden, dat GABRIEL TWERSON, Opperkoopman, en meer andere Engelsche bedienden, hen hadden overgehaald, om de hand te leenen tot het verrassen van het Fort, met verdere aanwijzinge van den beraamden tijd en plaats. Ook bekenden zij, verscheidene gesprekken gehouden te hebben met ABEL PRICE, een Engelschen Wondheeler, die toen in hechtenis zat, wegens wanbedrijf, waaraan hij zig had schuldig gemaakt; deze werd ook gehoord tegen elf Japaneezen, en zijne bekentenis bevestigde die van de voorigen.

TWERSON, die de aanlegger van dit verraad was, werd gedagvaard om voor den Raad te verschijnen; welke hem beval, alle de zijnen te doen komen; deze verschijnende, werden allen vastgehouden, doch TWERSON, in zijn Comptoir, dat hem tot eene gevangenis diende, bewaakt. De zijnen zochten eerst te ontkennen; doch de bekentenis der Japaneezen hoorende, als ook die van PRICE, verklaarden zij allen eenparig, dat tegen den eersten januarij van het jaar zestien honderd drie-en-twintig, bijna alle de Engelsche Commiesen van de Comptoiren buiten Amboina gelegen, daar gekomen zijnde, TWERSON hen in zijn vertrek had doen bij een komen, en gezegd had, dat hij aan hun eene zaak van gewigt had voortedraagen; doch, wist ’er de hals mede gemoeid zou kunnen zijn, hij hun dezelve niet dan onder een eed kon vertrouwen, en deed hun vervolgens zweeren op het Euangelie.

Dit gedaan zijnde, verklaarde hij, kans te zien, zig van het Fort Amboina meester te maaken. Daarna opening gedaan hebbende van de middelen, welke hij dacht met hoop op een goeden uitslag te kunnen in ‘t werk stellen, waren ’er eenigen van de zaamgekomenen, die hem te gemoet voerden, dat de Engelschen veel te zwak waren om die onderneeming te beginnen; waarop hun TWERSON berichtte, dat alle de Japaneezen, die de wacht op het Fort hadden, in zijn belang waren; dat zij zig bij hem zouden voegen, en op het onverwagtst de Hollanden overvallen, op een tijd als de Gouverneur van de hand was.

Ook zou hij zo lang toeven, tot dat ’er Schepen van hunne Natie op de rede van Amboina zouden zijn: niet alleen om hun, geduurende den aanval, van het noodige te voorzien, maar ook om door het scheepsvolk hun getal te doen vermeerderen. Op gelijke wijze zou hij zorg draagen, om alle de Commiesen der bijzondere Comptoiren, met hunne bedienden en slaaven, tot zig te ontbieden, waarmede hij zig verzekerd hield, volks genoeg te hebben; moetende de tegenwoordig zijnde zig slegts in staat stellen om hem bijstand te doen, vermits hij de middelen wel vinden zou, om zijn oogmerk te bereiken. De Inwooners van Louthou waren mede gewonnen, en zouden, ten bestemden tijde, met hunne Korakoren komen opdaagen.

TWERSON vervolgens voortgaande tot de orders, die men in acht te neemen had, zeide verder, dat de Japaneezen, die in het Fort dienden, zorg moesten draagen, dat ’er twee van hun op ieder Bastion waren; de andere moesten in de Zaal blijven, om den Gouverneur in het oog te houden, en, zo hij tegenwoordig mogt zijn, het tijdstip, om hem aftemaaken, wel waar te neemen; waarop men zig van de Bastions moest meester maaken, de Engelschen ’er binnen laaten, en zo veele Hollanders ombrengen als noodig was, om hun allen tegenstand te beletten, en de overigen gevangen neemen.

Alle de goederen van de Hollandsche Compagnie zou men tot buit maaken, en ze verdeelen tusschen de Engelschen en Japaneezen, nadat elk der laatsten vooraf eene somme van duizend reaalen van agtten na zig zou genomen hebben. Voorts zouden alzulke Burgers, welke zig niet zouden willen onderwerpen, doodgeslagen, of in hunne familiën en goederen vervolgd worden. Hij voegde ’er nevens, dat wel de tijd tot den aanslag niet ten naauwsten bepaald was; maar dat de zamengezworenen wel dra bij den anderen zouden kunnen komen, om denzelven nader te bepaalen, en verdere maatregelen te neemen.

Men zond eenige Leden van den Raad van Amboina, om TWERSON te verhooren, welke hem afvraagden, wat hem tot deze zo haatelijke zamenzweering bewoogen had? Hij antwoordde, de eerzucht en hoop op winst. Verder begeerden ze van hem te weeten, voor wien de eer en het voordeel zouden geweest zijn, en op wiens naam hij zig meester van ‘t Fort zou gemaakt hebben. Zijne verklaaringen gaven te kennen, dat, zo zijn ontwerp gelukt ware, hij daarvan aanstonds kennis zou gegeeven hebben aan de Engelschen op Bantam, hun om hulpe verzocht, en die hem gezonden zijnde, het Fort daadlijk in handen der afgezondenen gesteld hebben, om ‘er, in naam van de Engelsche Compagnie, bezit van te neemen. Of bijaldien deze zig met de zaak niet had willen inlaaten, zou hij getracht hebben, het Fort voor zig te houden, en, door een verbond met de Eilanders, zig daar van verzekerd hebben.

De verhooring afgeloopen zijnde, beklaagde de Gouverneur zig ten uitersten over de onmenschlijkheid, waarmede men voorneemens geweest was, hem en de overige Hollanders omtebrengen; voerende wijders aan TWERSON te gemoet, of deze wrede voorneemens de belooning waren voor al de aan hem betoonde achting? of niet zijne ondankbaarheid te verfoeijen was, en of alle braave lieden daar van geen afschrik moesten hebben? TWERSON beantwoordde dit met een zwaare zucht, zeggende: behaagde het Gode, dat de zaak te herdoen ware, ik zoude 'er mij niet insteeken, zo als ik nu gedaan heb. De verhooring was gedagtekend 9 Maart des gemelden jaars, juist den dag, die tot de uitvoering bestemd was. Het getal van hun, die bekend hadden, bestond in elf Japaneezens veertien Engelschen, en een Portugees, die Kapitein over de Hollandsche Slaaven was. Ieder in ‘t bijzonder had de bekentenis ondertekend, en het grootste gedeelte van hun werd ter dood veroordeeld.

Zeven Engelschen, van Amboina in Europa te rug gekeerd, gaven daaraan gantsch andere verklaaringen, ten voordeele naamelijk van de hunnen; doch de rechtvaardigheid van de zaak der Hollanderen vereischte geen andere bewijzen. Het verhaal, waarvan het hoofdzaaklijkste boven gemeld is, was niet zo haast in Holland door den druk gemeen gemaakt, of het zelve werd in Engeland verboden, en een scherp tegenschrift kwam aldaar, weinige dagen daarna, ten voorschijn.

De Algemeene Staaten zochten, volgens hunne voorzichtigheid, de verwijdering, die hier uit, tusschen de beide Natiën, zou kunnen ontstaan, weg te neemen; ook dachten dezelve daarin geslaagd te zijn, door middel van een nieuw verdrag van Bondgenootschap niet Koning KAREL DEN EERSTEN, doorgaans het Verdrag van Southampton genaamd, getekend den zevenden September zestien honderd vijf-en-twintig; in welk verdrag een artijkel was, waarbij, in het gemeen, alle brieven van schaêverhaaling, tegen de wederzijdsche Bondgenooten, werden opgeheeven. Doch twee dagen laater herriep de Koning hetzelve, door eene tegenbetuiging, ten voordeele van de Engelsche Compagnie der Oost-Indiën, bepaalende den tijd van agttien maanden, om binnen denzelven de voldoening te erlangen, welke zij eischte voor de schade en overlast, bij haar geleeden, door de Hollandsche Maatschappij op Amboina en elders, zo wel aan deze als aan geene zijde der Linie.

Veele jaaren verliepen ’er, eer deze verschillen beslist waren. In Holland had men alle de Raaden van Amboina opontboden, om zig te verantwoorden. Doch de Engelschen vertraagden het onderzoek van de hunnen, van tijd tot tijd. Dus werden de zaaken van Amboina niet eerder beslist, dan met het eindigen van den oorlog, in het jaar zestien honderd vier-en-vijftig. En toen men meende, dat alles daarmede beslecht en afgedaan was, maakten de Engelschen weder nieuwe zwaarigheden, over de uitvoering van de zaaken, bij den vrede bepaald, en hielden dus de oneenigheden gaande, tot op den vrede van Breda, gesloten in het jaar zestien honderd zes-en-twintig. Alle de stukken, hier over gewisseld, vindt men bij AITZEMA en anderen.

Doch laat ons nu zien, welke uitwerking deze zaaken in de Indiën hadden, en wel ten aanzien van de Indiaanen. Dezen, wel voorziende, dat uit het gebeurde een oorlog tusschen de Engelschen en Hollanders zoude ontstaan, vleiden zig, daarbij middel te zullen vinden, om alle banden van verbondsvereeniging te kunnen verbreeken; bijzonder waren dit de gedachten van de volken, die het naast bij Amboina woonden: deze verzuimden niets om zig de verwijdering, tusschen de twee Europeaansche Natiën, ten nutte te maaken, beroovende en vermoordende de Compagnies Dienaars, en den Engelschen alle voordeel toebrengende, verkoopende aan hun, strijdig tegen de gemaakte verdragen, de Kruidnagelen tot hooge prijzen. Vruchtloos waren de poogingen van den Gouverneur van Amboina, om hierop voldoening te krijgen, daar zij zelfs geen schijn maakten van zijne klagten te willen hooren. Niet voor het jaar zestien honderd vijf-en-twintig, vond men middel, door de aankomst van de Nederlandsche Vloot, deze volken te beteugelen.

De Heer CARPENTIER, die met het jaar zestien honderd drie-en-twintig, den bovengemelden Heere KOEN, in de waardigheid van Gouverneur Generaal gevolgd was, had, geduurende zijne regeering, wel geene nieuwe Landen aangewonnen, maar had, met vlijt en oordeel, de bezittingen van de Maatschappij in staat gehouden, tegen allen aanval verzekerd, en den koophandel groot voordeel aangebragt. Na bekomen verlof tot zijn ontslag, kwam hij, in het jaar zestien honderd agt-en-twintig, in ‘t Vaderland, met vijf rijk geladen schepen. Uit aanmerking van gedaane diensten, deeden de Heeren Bewindhebbers, behalven zijne bezolding, hem een geschenk van tien duizend guldens, een gouden Keten en Medailje ter waarde van twee duizend guldens, een Degen van vier honderd, en de betaaling van vier duizend guldens, die hij van de Compagnie te vorderen had.

In de maand October van het volgende jaar, werd hij verkozen tot Bewindhebber van de O. I. Maatschappij, ter Kamer Amsteldam; welken aanzienlijken post hij nog veele jaaren bekleed heeft, als zijnde hij overleeden op den vijfden September van het jaar zestien honderd negen-en-vijftig.

In het eerste jaar van zijn Bewindhebberschap (1629) werd hij, als Mede-Gevolmagtigste, naar Engeland gezonden, ter bemiddeling van de hiervoor gemelde Amboinsche verschillen. Terwijl hij zig aldaar bevond, werd, door de Heeren Bewindhebberen, op ‘t sterkste bij hem aangehouden, om zig wederom als Gouverneur Generaal naar de Indiën te begeeven; doch hoe veel roems en voordeels hier mede voor hem te behaalen ware, bedankte hij, echter, voor het aanbod.

Zie VALENTIJN, en Leven van Carpentier, in het XXste Deel der Historische Reizen, alwaar men ook zijne afbeelding vindt.

< >