Prinses van Oranje en Nassau, dochter van wijlen Prinse WILLEM DEN VIERDEN, en van Haare Koninglijke Hoogheid ANNA, Kroonprinsesse van Groot-Brittanje, geboren te Leeuwaarden, den agt-en-twintigsten Februarij des jaars zeventien honderd drie-en-veertig, en, ter gemelde plaatse, den tienden Maart gedoopt; hebbende tot Gevader GEORGE DEN DERDEN, Koning van Engeland, en tot Meeters de Koninginne Douariere van Pruissen, haare oudmoei, en LOUISA VAN HESSEN KASSEL, Douariere van Oranje en Nassau, haare Grootmoeder, en overleeden 6 Maij 1787.
Wanneer wij tot het Art. van Zijne Doorl. Hoogh. WILLEM DEN VIERDEN zullen gekomen zijn, zulen wij bijbrengen de stukken, welke betrekking hebben tot de opdragt van het Erf-Stadhouderschap, zo in de manlijke als vrouwlijke linie, afstammelingen van dien Vorst zijnde. Kortlijk zullen wij ’er hier van zeggen, ‘t geen betrekking tot deze Prinses heeft.
Eene der voorwaarden, waarop de opdragt geschiedde, was, dat wanneer gemelde Zijne Hoogheid eenenZoon naliet, na des Prinsen overlijden, op dezen die waardigheden zouden overgaan; en deze mede overlijdende, op de volgende manlijke afstammelingen; en bii gebreke van die, op deszelfs Erfdochter van ’t huis van Oranje, en derzelver manlijke spruiten, bij opvolging. Doch, indien de tegenwoordige Heer Erfstadhouder WILLEM DE V, kwam te overlijden, zonder kinderen verwekt te hebben, dat dan deszelfs Zuster, de Prinses CAROLINA zijne plaats zoude vervullen: echter met deze bepaalinge, dat het zelve geen plaats zoude hebben, dan alleen in geval zij, en derzelver vrouwlijke afstammelingen, met bijzondere toestemming der Staaten, kwam te trouwen met een Prins, belijdenis doende van den waaren Christelijken Hervormden Godsdienst, sodanig als die in de openbaare kerken dezer Landen geleerd word, en niet bekleed zijnde met de Koninglijke of Keurvorstlijke waardigheid.
Men weet, dat in het jaar zeventien honderd negen-en-vijftig (volgens het geene wij, op ‘t Art. ANNA, Gouvernante der Nederlanden, gezegd hebben) zijne Doorluchtigheid, KAREL CHRISTIAAN. Prins van Nassau Weilburg, gesprooten uit de Nassausche linie van Walram, doende belijdenis van den Lutherschen Godsdienst, aanzoek deed tot een huwelijk met deze Prinsesse, en dat wijlen Haare Koninglijke Hoogheid daarvan, bij Missive, aan de Staaten der bijzondere Provintiën kennis gegeeven, en derzelver toestemming daarop verzocht had.
Deze Prins bereikte, op den zestienden Januarij des gemelden jaars, den ouderdom van drie-en-twintig jaaren; was, sedert eenigen tijd, in dienst van den Staat, en bevorderd tot den rang van Generaal-Major, midsgaders Colonel en Capitein. Daags voor het overlijden van gemelde Vrouwe Gouvernante, gaf dezelve, bij Missive, kennis aan de Staaten van haare toestemming tot deze echtverbintenis, gedateerd 11 Januarij 1759: in welke Missive, onder anderen, geleezen wordt: ‘t welk een en ander ons gepermoveert heeft ons mondelijk consent daar aan te geeven, en in gevolgen het Diploma van U Ed. Groot Mog. in dato zestien November zeventien honderd zeven-en-veertig U Ed. Groot Mog. gantsch vriendelijk te verzoeken, het voorschreven huwelijk, met de Approbatie van U Ed. Groot Mog. te honoreeren; en wel inzonderheid ten deze effecten, dat de kinderen, die uit hetzelve huwelijk zouden mogen geboren worden, opgevoed wordende in de Gereformeerde Religie, en op hun tijd daarvan Prosessie doende, zullen blijven Jouisseeren van de rechten en prerogativen, aan hen, in dat cas, bij het voorgemelde Diploma gegund; en dewijl het ons tot een verdubbeld genoegen zoude strekken, dit voorgenoome huwelijk hoe eerder, zo beter te zien voltrekken, verzoeken wij UEd. Groot Mog. insgelijks op het genegenste, die goedheid te willen hebben, om de deliberatien hierover te verleenen, waarover wij ons op eene bijzondere wijze aan U Ed. Mog. zullen verpligt houden.
Deze Missive was wel, bij de Staaten der Provintiën, ontvangen, maar bij allen niet van eenerleie uitwerking. Die van Overijssel stelden dezelve in handen van hunne Gecommitteerden. Terwijl deze met het onderzoek daarover bezig waren, zonden die van Gelderland hunne toestemming, bij Missive, aan den Heere VAN BRONSWIJK WOLFENBUTTEL, als Voogd over de onmondige kinderen. Bij de Provincie van Holland en Westfriesland, werd de gemelde Missive, bij alle de Leden, copielijk overgenomen, om daarop het goedvinden van de Heeren hunne Principaalen te verstaan. En alschoon de Ridderschap en de meerderderheid der Steden zig voor het huwelijk verklaarden, kon men, echter, doordien eenige Steden daaromtrent min gunstig dachten, de zaak tot geen eenpaarig besluit brengen.
Inmiddels, gaven die van Zutphen mede hun content; zo ook die van Zeeland, welke, reeds daags te vooren, daartoe beslooten hadden. Daags daaraan volgende kwam het gunstig besluit van Overijssel; dat van Groningen den tienden Februarij, van Friesland den negentienden van die zelfde maand, van de Stad Utrecht den zeventienden April, en van de Heeren Geëligeerden van die Provintie den volgenden dag, doch van de Ridderschap alleen met die bepaalinge, dat het huwelijk van Haare Hoogheid, met een Prins, belijdenis doende van de Augsburgsche Consessie, in het vervolg in geene Consequentie zou kunnen worden getrokken, en dat de kinderen daarvan in de Gereformeerde Kerke zouden worden opgebragt.
De Ridderschap vond, echter, in de toestemminge, zwaarigheid, die ze, onder anderen, op deze wijze te kennen gaf, „Dat de Heeren Edelen zig door de heiligste banden en verbintenissen verplicht vonden, tot het naauwkeurig nakomen en helpen maintineeren, van ‘t reglement op de erflijke successie geëmaneert, waarbij het hierboven bijgebrachte van den 16den Nov. 1747, en van het beraamde 10 Januarij 1748, vooral in aanmerkinge kwam, dat het bekend is, dat de hooggemelde Heer Prins van Nassau Weilburg, belijdenis doende van de Augsburgsche Consessie, en derhalven, indien Zijne Hoogheid niet kon goedvinden, alvoorens professie te doen van de publieke Godsdienst dezer Landen, het van de Heeren Edelen met geen billijkheid kon gevergd worden, dat dezelve in ‘t voorgenomene huwelijk zouden consenteeren, in effecte, als bij het bovengemelde verzoek van Haare Koninglijke Hoogheid aan de Staaten is voorgedragen.
„Dat wel ter wegneeminge van deze zwaarigheid, als een gereed middel, voor handen schijnt te zijn, dat de drie Leeden van Staat zig onderling en eenpaarig van den Eed op ‘t voorschreeven Reglement, voor zo verre dit point aangaat, ontstaan, en vervolgends ten faveuren van dit gemelde huwelijk dispenseeren, van de clautele der successie, onder protestatie van non prejudice en non consequentie voor het toekomende.
„Doch dat de Heere Edelen bedenkende met hoe veel omzigtigheid het gemelde Reglement is beraamd, en hoe alle in ooglijke voorzorge voor deszelfs bestendigheid is gebruikt, en dat het tegenwoordig geval het eerste is, waaromtrent de Clautele van dat reglement van Applicatie is, zij niet dan met aandoening kunnen reflecteeren op de onvoordeelige denkbeelden, welke aan ’s Lands Ingezetenen, door het voorsz. middel van dispensatie werkstellig te maaken, zouden gegeeven worden van de prudentie hunner overigheid, in het neemen van derzelver standvastigheid, in het handhaven der besluiten, die op ’s Lands welzijn eene onmiddelijke betrekkinge hebben, en op welker welberadenheid en onveranderlijkheid, het allersterkst betrouwd behoorde te worden.
„Dat het voorsz. reglement niet gearresteerd is, dan met rijpe raade, overleg en goedkeuringe van wijlen Zijne Hoogheid, glor. ged. dien het kennelijk is, dat geene gelegenheid ontbrooken heeft, om uittewerken, dat in plaats van de woorden:
„Van de waare Christelijke Gereformeerde Religie, zodanig, als die in de publieke kerken dezer Landen, geleerd word:
„In het zelve gesteld waren, of te doen stellen DIE VAN DE PROTESTANTSCHE RELIGIE.
„Dat derhalve niet te twijffelen is, of die Vorst, in Nederland geboren, en in de openbaare Gereformeerde Godsdienst opgevoed, heeft, om pieuse redenen, en om dat zulks dienstig voor den Staat en nuttig voor de belangens van zijn Huis, geoordeeld en begeerd, dat de gemelde Clautele in het reglement zo en niet anders zouden worden gesteld, als dezelve gevonden worden, daar in gesteld te zijn; en dat die zelve Vorst, zig verlaatende op den eed, door de Regenten, van alle de Provintien gedaan, het sterflijke heeft afgelegd, in een billijk vertrouwen, dat de Heeren Staaten hetzelven in allen deelen en dus ook in dit point, naauwkeurig zouden nakomen en maintineeren, aan welk billijk vertrouwen weinig zoude voldaan worden door het middel van dispensatie.
„Dat daarenboven dit reglement is aantemerken als een eeuwigduurende grondwet der regeeringe van den Lande, waarvan op geenerhande wijze, in eenig point, zonder het gantsche reglement te verzwakken, kan of mag worden afgegaan, en dat een dispensatie van een van deszelfs clautelen, en dat bepaaldelijk in ’t eerste geval, dat hetzelve had moeten opereeren, alle de overige clautelen noodzaaklijk moeten doen vervallen, en zelfs de geëtabliseerde ordre van successie op losse schroeven stellen, waarvan de gevolgen ten hoogsten gevaarlijk zijn, beiden voor den Staat en het Stadhouderlijke Huis.
„Dat men te vergeefsch zig hier tegen zoude meenen in zekerheid te kunnen stellen, door eene plegtige protestatie van non praejudice, of non consequentie voor het toekomende, alzo de geringstde ervaarenheid in zaaken van regeeringe overtuigend leert, dat, wanneer onder dusdanige protestatien eens van deze of geene resolutie is afgegaan, het niet zelden gebeurt, dat het eens gegeeven voorbeeld, onder dergelijke protestatie, zo menigmaal wordt gevolgd, dat de gebeele resolutie ten laatsten krachteloos, en de protestatie eene ijdele ceremonie word.
„Eindelijk, dat het onzeker zijnde, of de manlijke Descendenten, welke uit dit huwelijk zouden mogen geboren worden, ooit in het geval zullen komen, van volgends de order, bij het meergemelde reglement anderzints bepaald, tot de successie in het Stadhouderschap geroepen te kunnen worden, het ten hoogsten onvoorzigtig zouden zijn, uit voorzorge voor zo een onzeker geval, atteite te geeven aan de bestendigheid van een wet, in welker onveranderlijkheid de Provintien en het Stadhouderlijk Huis zo een important belang heeft, te meer daar het voorsz. geval komende te exsteeren, de Heeren Staaten alsdan daaromtrent zodanig zullen kunnen voorzien, als ten meesten nutte van den Lande bevonden zal worden te behooren, zonder nodig te hebben toevlugt te neemen tot het middel van dispensatie van het tegenwoordig reglement.
„Dat derhalven de Heeren Edelen en Ridderschap dit alles rijpelijk hebbende overwoogen, van advis zijn, dat de Heeren Staaten, zo veel en naar vermogen te voldoen, aan de begeerte van wijlen Haare Koninglijke Hoogheid, als om alle mooglijk genoegen te geeven, aan Mevrouwe de Prinsesse Carolina, en uit aanmerkinge van de voortreffelijke qualiteiten, van den Heere Prinse van Nassau Weilburg, het voorgemelde huwelijk behooren te approbeeren, en daar in te consenteeren, zo als de Heeren Edelen en Ridderschap hetzelve approbeeren en consenteeren bij dezen, ten dien effecte, dat de manlijke Descendenten, welke uit hetzelve huwelijk zullen geboren worden, zullen worden opgevoed in de waare Christelijke Gereformeerde religie, zodanig als die in de kerken dezer Landen geleerd word, en op hun tijd daarvan prosessie doende, zullen blijven jouisseeren van de rechten en prerogativen, bij hun Ed. Groot Mog. Resolutie van den 10 Januarij 1748 gegund, alles, echter, onder deze nadrukkelijke voorwaarden, dat het gemelde effect alleen zal plaats hebben, ingeval Hoog gemelde Heere Prinse van Nassau Weilburg zoude mogen goedvinden, alvooren dit huwelijk voltrokken worde, prosessie te doen van den Hervormden Godsdienst, zo als dezelve in de publieke kerken dezer Landen word geleerd, doch zo gemelde Heere Prinse daaromtrent difficulteert, dat in dien gevalle het voorsz. reglement op de Erfstadhouderlijke successie in ‘t Stadhouderschap, op den 10den Januarij 1748 gearresteerd, volkomen en in zijn geheel zal blijven, en midsdien nooit geallegeerd worden ten behoeven van de manlijke Descendenten, welke uit dit huwelijk zouden mogen geboren worden.”
Het geen, door de Hollandsche Steden Haarlem en Dordrecht, tegen het huwelijk werd ingebragt, kwam genoegzaam met het bovengemelde van de Ridderschap van Utrecht, in alles overeen; beroepende die twee Steden zig mede op de meergemelde grondwet. Delft bragt naderhand, op den 10den van Junij, ten voorschijn, een plan ter faciliteering van de deliberatie, op het verzoek en de Missive van Wijlen Haare Koningl. Hoogheid, waarin, onder andere, gezegd werd, „dat met relatie tot het tweede Lid van het verzoek, gelet zijnde op de difficulteiten, bij verscheiden Leden gemoveerd, met opzichte tot het gestatueerde van 17 Nov. 1747, en zulks uit hoofden van de religie, waarvan hoogstgemelde Heere Prinse prosessie doet;
Door de Heeren van de Ridderschap en verdere hunner Ed. Gr. Mog. Gecommitteerdens, tot het groot Besoigne zal worden overgelegd en overwogen, hoedanige voorziening in tijd en wijlen, bij een extraordinaire dispositie van Hun Ed. Gr. Mog. uit derselver souveraine magt en authoriteit, tot maintien van de vastgestelde regeeringsvonn, en ten faveure van het manlijk oir, uit het voorsz. huwelijk te procreeren, zoude konnen en behooren te worden gedaan, en de vergaadering daarop gediend, van derzelver Consideratien en Advis, blijvende niet te min het gestatueerde, bij de opgemelde Resolutie in volle kracht, tot dat door Hun Ed. Groot Mog. dienaangaande nader zal worden gedisponeerd."
Doch de Leden, die zwaarigheid in de toestemming maakten, oordeelden bij hunne besluiten te moeten blijven, en gelastten hunne Gevolmagtigden, dit plan ter Staatsvergaderinge afteslaan: waarop dan, nadat vijf Provintien, gelijk wij gezien hebben, op het voorstel van wijlen de Vrouwe Gouvernante, hadden geconsenteerd, terwijl in de twee andere Provintien sommige Leden zwaarigheid maakten, naamlijk in die van Holland en Utrecht, hunne Hoogheden besloten, met de voltrekking van hun huwelijk, na bekomene toestemming van Zijne Groot-Brittannische Majesteit, en Haare Hoogheid, de Prinsesse Douariere van Oranje, en verdere Voogden, voorttegaan; van welke bekomene toestemminge de Hertog van BRUNSWIJK WOLFENBUTTEL, op den twaalfden Februarij zeventien honderd en zestig, mondeling, aan den President van H. Ed. Gr. Mog. kennis gaf, en bij Missive aan de Staaten der bijzondere Provintien; zo als, vier dagen daarna, door Zijne Hoogheid, den Prins van NASSAU WEILBURG, geschiedde.
Op het mondeling bericht van den gemelden Hertog, namen de Heeren Staaten van Holland en Westfriesland, eindelijk, het volgende besluit: En voorts gelet zijnde dat echter bij de meeste Bondgenooten inclinatie word betoond, om het voorsz. huwelijk zijn voortgang te doen hebben; IS, om aan derzelver inclinatie, zoo veel mooglijk te gemoed te koomen, goedgevonden en verstaan te verklaaren, zo als Hunne Ed. Gr. Mog, verstaan en verklaaren bij deezen, dat zij den voortgang en de voltrekking van voorsz. huwelijk zullen aanzien zonder zig daar tegens te opposeeren, behoudens nogthans dat hier door niet zal mogen worden verstaan eenigzints gederogeerd of eenige de minste atteinte te zijn gegeeven aan meergemelde Resolutie van den 16 Nov. 1747, welke H. Ed. Gr. Mog. als eene onverbreeklijke grondwet van den Staat, allezints pretendeeren te houden in haar geheel.
Ook verleenden dezelfde Staaten dispensatie van het gaan der huwelijksgeboden. Op den zelfden dag volgde ook de toestemming tot dit huwelijk, door de Staaten Generaal, welke, daarenboven, beslooten tot het doen van eene aanzienlijke bezending, zo bij Haare Hoogheid de Prinsesse CAROLINA, als bij den tegenwoordigen Heer Erfstadhouder, om dezelven, met het voorgenomene huwelijk, geluk te wenschen. Doch de Heeren Gedeputeerden, van wegens Holland en Westfriesland, reserveerden om zig daags daaraan nader te verklaaren, terwijl de Heeren Gedeputeerden van Utrecht verklaarden, daartoe ongelast te zijn. Gemelde Commissie werd, echter, buiten die van Holland en Utrecht, volbragt. Gelderland, Zeeland, Friesland, Overijssel en Stad en Lande gaven zig veele moeite, om de twee Provintien in haar gevoelen te doen stemmen. Utrecht hield zig bij zijne eens genomene resolutie, en die van Holland bij hun gezegde, dat zij het zouden aanzien. Op den vijfden Maart werd het huwelijk, met groote pracht en luister, overeenkomstig den rang der Personaadjen, in 's Hage voltrokken, zonder, echter, de toestemming van Holland en Utrecht, op die wijze, zo als dezelve door wijlen de Vrouwe Gouvernante verzocht was, verkreegen te hebben.
In Holland waren ’er voor, de Ridderschap 'er tegen
Delft Dordrecht
leiden Haarlem
Gornichem Amsteldam
Schoonhoven Gouda
Hoorn Rotterdam
Edam Schiedam
Monnikkendam den Briel
Medenblik Alkmaar
Purmerendk Enkhuizen
De laatstgenoemde negen Steden waren van begrip, dat de Resolutie van den zestienden November zeventien honderd zeven-en-veertig niet gedoogde, het huwelijk met die uitwerking aan te zien, of toetestemmen, zo als de goedkeuring daarop verzocht was. Doch daar het huwelijk van den Heere Erfstadhouder, en de kinderen, daaruit voortgekomen, waarschijnelijk, aan die van de Prinsesse. CAROLINA geen gelegenheid zullen geeven, om aanspraak op de aanzienlijke waardigheid te maaken, eindigen wij dit Artikel, met nog aan te merken, dat de gemelde Prinses overleeden is op den zesden van Maij des jaars 1787; zullende de kinderen, uit dit huwelijk geboren, op ‘t Art. NASSAU WEILBURG gemeld worden.