schoon te Noijon, in Picardiën, op den tienden Julij des jaars vijftien honderd negen, geboren, en dus geen Nederlander zijnde, verdient, echter, door onze Landgenoten, gekend te worden: niet alleen, om dat hij één der voornaamste Hervormers was, maar ook, om dat zijne gevoelens, binnen deze Landen, zijn aangenomen, en zijne navolgers de gronden gelegd hebben tot den Kerkstaat der Gereformeerden, die, gelijk men weet, eenen Godsdienst belijden, welke, in deze Landen, de heerschende is, en met de magt van ‘t Land moet beschermd en verdedigd worden; waarvan de bewijzen, op ‘t Art. GEREFORMEERDEN, bijgebragt zullen worden.
JOHAN CALVIN dan was de zoon van eenen GERARD CALVIN en JOHANNE LE FRANC. Zijn vader was eerst Commis der Pachterijen, daarna Fiscaal van ‘t Graafschap Noijon, en Secretaris van ‘t Bisdom; een man, die, zo als ook de moeder van CALVIN, afkomstig was van gemeene burgerlieden. Want zijn vaderlijke grootvader was een Kuiper te Pont l’Eveque, bij Noijon, en zijn moederlijke grootvader een Herbergier te Kamerijk.
Onze Hervormer werd, in zijne jeugd, zekerlijk door onvermogen zijner ouderen, mede tot een handwerk geschikt: want zijn Meester, RICHARD CHAUVIN, was een Slotemaker te Parijs. Deze, echter, deed hem, in ‘t School van la Marche, ‘t Latijn, en de Filosophie in dat van Montaigu leeren. De vlugheid van zijn verstand was oorzaak, dat hij, met zijn elfde jaar, Kapellaan van de Kerk van Notre Dame, en, met zijn agttiende, Pastoor van Marteville werd. Deze Pastorij verwisselde hij, na verloop van twee jaaren, met die van Pont l’Eveque. Het eerste onderwijs, in de gevoelens van den Godsdienst, waarin hij, naderhand, zulke groote stappen gedaan heeft, ontving hij van eenen zijner naastbestaanden, ROBERT OLIVETAN genaamd. Zijn vader, met deszelfs vrienden, over den aankomenden jongeling, geraadpleegd hebbende, begeerde, daar zijne neiging, voor de letteroefeningen, onwederstaanbaar was, dat hij zig op de Rechtsgeleerdheid zou toeleggen, en dwong hem, zig, ten dien einde, naar Orleans te begeeven. Om aan den wil zijns vaders te voldoen, oefende hij zig aldaar in die wetenschap, onder den geleerden PETRUS STELLA, en bragt het, binnen korten tijd, zo verre, dat hij niet meer als Leerling, maar als Meester werd aangemerkt, en, nu en dan, de lessen der Hoogleeraaren waarnam; die ook aanboden, om hem, op hunne kosten, tot Doctor in de Rechten te promoveeren. G. PATIN zegt, dat Calvin, op zijnen ouderdom van twee-en-twintig jaaren, de geleerdste man van Europa was.
Te Bourges oefende hij zig, onder den vermaarden ALCIATUS; en de Grieksche taal leerde hij van MELCHIOR WOLMAR, naderhand voor een Lutheraan bekend. Daar zijn ’er, die zeggen, dat hij aldaar de gevoelens van LUTHER en ZWINGLIUS met vlijt naspoorde, en, nu en dan, op de Dorpen, buiten Bourges, bijzonderlijk te Legnieres, voor den Heer daarvan, predikte.
Zijn vader overleden zijnde, begaf hij zig naar Noijon, ontdeed zig van de twee geestlijke Prebenden, en trok, in den jaare vijftien honderd twee-en-dertig, naar Parijs; gaf aldaar zijne uitlegging over SENECA'S Verhandeling, de Clementia, de Goedertierenheid, in het licht, met zijnen naam CHAUVIN (CALVINUS) ’er voor. Sommigen meenden dat zijn oogmerk was, FRANÇOIS DEN EERSTEN, Koning van Frankrijk, daar door, en door middel van goedertierenheid, een afkeer in te boezemen, tegen de verschrikkelijke wreedheid, die toen, in dat Rijk, tegen hen, die anders dachten, in zwang ging: want dezelve werden, met klein vuur, levendig verbrand. Dit vermoeden is niet geheel ongegrond: want de Koning las veel, en meest dergelijke boeken.
CALVIN, een boezemvriend van N. COP, Rector van de Hooge Schoole te Parijs, werd gehouden, zo niet voor den opsteller, ten minsten voor den aanrader der ongeveinsde redevoering van dien Rector, welke aan de Sorbonne zo wel als ‘t Parlement geweldig mishaagde; waarom hetzelve dan ook den Onderschout MORIN zond, om CALVIN, die toen zijne wooning, in het Schoolhuis van den Kardinaal LE MOINE, had, te vatten. Doch BEZA zegt, dat hij, zo gelukkig als gevallig, niet in huis was; waartegen MAIMBOURG en VARILLAS verhaalen, dat hij zig, in een laken gewonden, uit het venster nederliet, en het dus ontsnapte. Wat hier van zij, CALVIN nam zijne toevlucht tot de Koningin van Navarre, die, vermits hij zig naar Angoulème begaf, dit onveder deed bedaaren. Gemelde Vorstin had ook den geleerden FADER uit de klaauwen van de Inquisitie ontrukt, en naar Nerac gezonden, alwaar CALVIN hem vond. Vandaar keerde hij, in het jaar vijftien honderd vier-en-dertig, naar Parijs. N.
SERVETUS bevond zig toen mede aldaar. Tusschen beide deze mannen was eene bijeenkomst beraamd; maar de laatstgenoemde verscheen niet.
Zij, die naar verbetering in den Godsdienst haakten, werden, ten dien tijde, in Frankrijk, heftig vervolgd. CALVIN, welke geen van de minsten onder die verdrukten was, zocht een veiliger schuilplaats. Te Orleanss gaf hij zijn boek, genaamd Psychopannichia, tegen het slaapen der zielen, in ‘t licht. Daarna reisde hij naar Bazel, alwaar hij de Hebreeuwsche taal leerde, kennis maakte met GRYNEUS en CAPITO, en in druk uitgaf zijne Institutio Chrisiana, met een opdragt aan den Koning van Frankrijk; welke opdragt voor een der grootste meesterstukken van verstand gehouden wordt. Dit verricht hebbende, begaf hij zig tot de Hertoginne VAN FERRARA, vermaard wegens haare Godsdienstigheid, en eene Vorstin, die alle Geleerden, en dus ook hem, gunstig ontving. Hij keerde weder naar Frankrijk, met voorneemen om zijne zaaken aldaar te regelen, en zig dan, te Straatsburg of Bazel, nedertezetten.
Om dit plan ten uitvoer te brengen, moest hij, wegens den oorlog, zijnen weg door Savoije neemen. Door eene bijzondere schikking kwam hij te Geneve, zonder, echter, het minste oogmerk te hebben, om aldaar te vertoeven, hij zou zijnen weg vervolgd hebben, zo niet Farel hem in den naam van den Almagtigen God, den vloek des Heeren had aangekondigd, zo hij, onder voorgeeven van te studeeren, zig zelven meer als Christus beoogende, niet nevens hem aan het werk des Heeren had blijven arbeiden. Deze FAREL, was, volgens de woorden van BEZA, met een heldengeest aangeblaazen. De Regeering, zo wel als de Gemeente van Geneve, wilde CALVIN tot Predikant aanstellen; maar hij zulks van de hand wijzende, bood men hem aan, het Hoogleeraarampt in de Godgeleerdheid, mids hij ook prediken zou. ‘t Ampt van Hoogleeraar nam hij aan, doch zou zig gaarne van het prediken onthouden hebben; maar men noodzaakte hem, in het jaar vijftien honderd zes-en-dertig, die beide posten op zig te neemen.
CALVIN ontwierp, ten volgenden jaare, een Geloofsformulier, en afzweering van het Pausdom; ‘t welk, door alle de Inwooners van Geneve, aangenomen en met eenen eed bevestigd moest worden. De aanzienlijksten van die Stad waren in partijen verdeeld: waarom CALVIN en zijne amptgenooten openlijk verklaarden, die allen, waaronder de meeste Regeeringspersoonen waren, van de tafel des Heeren te zullen weeren, zo zij zig niet verzoenden. Nog verklaarden de Geneefsche Leeraars, zig aan de Sijnode van Bern niet te kunnen onderwerpen. Te Geneve bediende men zig van gezuurd brood tot het Nachtmaal. Zij hadden de doopvonten en alle de feestdagen, uitgenomen den Zondag, tegen den zin van die van Bern, in een Sijnode, afgeschaft. De laatstgenoemde begeerden, dat die van Geneve die dingen zouden herstellen.
Zij, daarentegen, verzochten aan de Sijnode van Zurich, welke stond te vergaderen, alvoorens men tot een besluit kwam, gehoord te mogen worden. De Burgerij, op aanzegging van de Magistraat, vergaderd zijnde, werd besloten, dat FAREL, CALVIN en nog een derde Predikant, binnen twee dagen, de Stad zouden ruimen. Dit geschiedde, in het jaar vijftien honderd agt-en-dertig.
CALVIN begaf zig naar Straatsburg, waar hij, van BUCERUS en CAPITO, minnelijk ontvangen werd. Hier dichtte hij eene Fransche Gemeente, was ’er de eerste Predikant van, en werd ’er tot Hoogleeraar aangesteld; laatende, echter, niet af, nu en dan, blijken van zijne genegenheid voor Geneve te geeven; waarvan ten bewijze strekt, zijn antwoord, op den zo sierlijken als listigen brief van den Kardinaal SADOLET. In het jaar vijftien honderd een-en-veertig bevond de groote Hervormer zig, benevens BUCERUS, op de Rijksvergadering, te Worms en Regenburg beschreven, ter beslissinge van de godgeleerde verschillen, en hield aldaar eenige mondgesprekken met MELANCTHON. Geduurende dezen tijd schijnt de partij, die, te Geneve, tegen hem geweest was, verzwakt te zijn: want de Gemeente van die Stad begeerde hem, andermaal, tot Leeraar; ‘t geen hij, hoewel slechts voor een bepaald getal van jaaren, aannam; doch welke bepaaling, voor zekere jaaren, door de Heeren van Straatsburg, vernietigd werd.
CALVIN kwam dan, den dertienden September vijftien honderd een-enveertig, onder een ongeloovelijke toejuiching, andermaal, te Geneve. Zijn eerste werk aldaar bestond, in het opstellen van een formulier van Kerklijke Tugt en Consistoriaal gebied, met de toestemminge van censure en straffen. Dit zijn gedrag mishaagde zeer veelen, die klaagden, dat men aldus de Roomsche tiranij weder invoerde. Dan, hunne klagten waren te vergeefsch: want, in eene vergadering van de gantsche Burgerij, werd dit voorschrift, op den twintigsten November van dat zelfde jaar, tot een wet gemaakt. CALVIN, evenwel, die ’er een al te gestreng uitvoerder van was, maakte zig daardoor niet alleen veele vijanden, maar verwekte ook menigvuldige beroerten. Nogthans wat hij onverzetteiijk, en stoorde zig aan geen gerucht; ja, buiten de bewijzen, die daarvan voor handen zijn, zou men naauwlijks kunnen gelooven, dat een eenig man, in ‘t midden van alle die gissingen en beroerten van binnen, zo veel oplettendheid heeft kunnen hebben, op zaaken, die, van buiten, onder de Fransche, Duitsche, Poolsche en Engelsche Gemeenten, omgingen, en, daarenboven nog, zo veele boeken en brieven heeft kunnen schrijven, die uitgelopen zijn tot twaalf deelen in folio.
Maar het is bekend, dat hij veel meer met zijne pen, dan met zijne tegenwoordigheid verrichtte; hoewel hij zig ook, hier en daar, liet vinden: onder anderen, in ‘t jaar vijftien honderd zes-en-vijftig, te Frankfurt, alwaar hij de verschillen, in de Fransche Gemeente gereezen, poogde te doen bedaaren. Het gerucht van zijnen dood, veroorzaakt door eene ziekte, vervulde, omtrent dien tijd, gantsch Rome met blijdschap. BEZA verhaalt, dat de Kanunniken, in zijne geboortestad, daarover openbaare bedevaarten aanstelden; doch hunne vreugde was, op dien tijd, ijdel.
In de laatste jaaren zijns levens was hij met veele kwaalen behebt; die hem, echter, het vermogen om te schrijven niet beletteden; zijnde hij, genoegzaam met de pen in de hand, gestorven. Waarin zijne ongemakken meest bestonden, blijkt uit een’ brief, twee maanden vóór zijnen dood geschreeven, aan de Geneesmeesters te Lion, waarin hij zegt: dat hij op éénen tijd was besprongen van de jigt, van den steen, kolijk en ambeijen; van de derdendaagsche koorts, gevoed van zwaare pijn in de kuiten; dat hij een ijsjelijk gezwel had aan de ambeiaderen; dat hij een zwaaren steen gelost had; dat hem veel bloeds was afgegaan; dat hij sedert eenige dagen weder verscheidene kleine steenen kwijt geraakt was, en dat hij als een geheele steengroef in zijne nieren gevoelde. Met deze ongemakken beladen, stierf hij, den zeven-en-twintigsten Mei vijftien honderd vier-enzestig, in den ouderdom van vier-en-vijftig jaaren, tien maanden en zeventien dagen.
Wat zijn persoon betreft, hij was een man, middelmaatig van grootte, bleek en bruin van tronij, glinsterende en doordringende oogen, en zindelijk en zedig in zijn gewaad; ongemeen sober in eeten en drinken. De zwakheid zijner maag noodzaakte hem, geduurende een reeks van jaaren, slegts weinig spijze, in den tijd van vier-en-twintig uuren, te gebruiken. Deze soberheid stelde hem in staat, om zig, met een jaarwedde van honderd Rijksdaalders, te kunnen vergenoegen. Uit zijnen arbeid is ligtlijk op te maaken, dat hij zeer weinig sliep. Zijn geheugen was bijna zonder wedergaê; en, echter, haatte hij alle lange redenvoeringen. Ook in zijn’ schrijfstijl was hij, naar den tijd, waarin hij leefde, bondig, krachtig en inneemende.
Niettegenstaande zijne zwakke gesteltenis, nam hij zijne bedieningen met een onvermoeiden vlijt waar; predikende, om de veertien dagen, alle de dagen van de week. Hij gaf driemaal in de week les in de Godgeleerdheid, en alle Vrijdagen deed hij een redenvoering voor de Consistorie, waarvan hij geen vergadering verzuimde. Hij was vlijtig in het bezoeken der zieken; dus men naauwlijks kan nagaan, vanwaar hem de tijd tot al zijn schrijven overschoot.
In het dertigste jaar zijns ouderdoms, had hij zig in den echt begeeven, te Straatsburg, met zekere IDELETTA BURIE, weduwe van JAN STRODER, een bekeerd Herdooper, en had bij haar één zoon, die vóór hem overleed. Zijne vrouw stierf in het jaar vijftien honderd negen-en-veertig; en daarna bleef hij ongehuwd. God, zegt hij, in Tract. Theol. p. 369, had mij éénen zoon gegeeven, en dien ook weder ontnomen. BALDUINES, vervolgt hij, verwijt mij dat ik geene kinderen heb; doch ik hebbe duizenden zoonen door de geheele Christenheid; welk gezegde de vermaarde BOSSUET als een groote laatdunkendheid uitkrijt; doch daaromtrent is hij, van DRELINCOURT (Defense de Calvin), p. 313) deftig verdedigd.
Grooter vijand en lasteraar heeft CALVIN nimmer gehad, dan zekeren BOLSAC, die, voorheen, één zijner bedienden was. Alle de ongerijmdheden, die deze van hem verhaalt, en duizendmaalen nageschreven zijn, zijn zo bondig wederlegd, dat geen der Roomschgezinden van deze eeuw zig verstout heeft, die wederom ter baane te brengen, zijnde zij, voor zo verre mij bewust is, ‘t laatst herkaauwd in een werk, betijteld Systema Decretorum Dogmaticorum, en gedrukt te Avignon 1696. Allerbelachelijkst zijn ten minsten de beschuldigingen tegen CALVIN, daaruit nageschreeven, als dat hij was een woekeraar, wijnzuiper en gulzigaart. Andere Roomsche Schrijvers zeggen, dat hij vrij was van lichaamlijke gebreken, maar dat zijn hart besmet was met hoogmoed, bitsche lasterzucht en oploopendheid;en dat men niet kan ontkomen, dat hij geweldig vinnig was tegen hen, die anders dachten dan hij. HUGO GROTIUS zegt van hem: ik durf Calvin niet gelooven, weetende hoe onbillijk en venijnig hij mannen bejegend heeft, die veel beter waren dan hij: Cassander, Balduines en Castelloo. Dan, of DE GROOT hier voor onpartijdig genoeg kan beschouwd worden, laat ik aan het oordeel van hun, dien de godsdienstige begrippen van den grooten DE GROOT bekend zijn.
Ondraaglijk was ‘t hem, dat de Engelschen het gezach, in kerklijke zaaken, aan hunnen koning opdroegen. Want hij hield het voor godslastering, te zeggen, dat de Koning naast Christus het opperhoofd der kerke is.
Men zie wat hij hierop verder gezegd heeft, in zijne uitlegging over Amos VII: 13. Echter heeft hij nooit, zo als sommigen willen, geleerd, dat ieder mensch bevoegd is, een tirannieschen Koning te mogen dooden; maar wel, dat de Staaten van den Lande magt hebben, om eenen, die de wetten des Rijks verbreekt, aftezetten. Zie Institutio, B. 4, Cap. 20, §. 31. Laat ons nog kortlijk zien, wat over SERVETUS, ten aanzien van deszelfs dood, ten laste van CALVIN, gezegd wordt.
De Jesuit CARASSE beschuldigt CALVIN, dat hij, gemelden VETUS ter dood hebbende doen brengen, een boek schreef: De non castigandis haereticis, om te bewijzen dat men de Ketters niet kastijden moest. Zeker, een zeer belachelijke beschuldiging, naardien het tegendeel waar is. CALVIN gaf, na de verbranding van SERVETUS, een boek uit, genaamd: Fidelis Expositio erro um Michaëtis Serveti & brevis corumdem resutatio; ubi docetur jure giadii coërcendos esse haereticos. Dat is: Getrouw verhaal en korte wederlegging der dwalingen van Michiel Servetus; alwaar met een geleerd wordt, dat de Ketters met het recht des zwaards behooren beteugeld te worden. CALVIN zelfs betuigt, in eenen zijner brieven, dat SERVETUS, als een lasteraar van de godlijke Drieéénheid, door zijn toedoen was gevangen gezet; en in een anderen, dat hij door zijn toedoen was aangeklaagd, en dat hij zelfs het formulier had opgesteld, om het rechtsgeding tegen hem te openen. Zelfs schreef hij, naderhand, aan zijnen vriend FAREL, dat hij hoopte dat men Servetus, ten minsten met den dood zou straffen.
CALVIN was het, echter, niet alleen, die geloofde, dat Ketters, zo als SERVETUS was, met den dood moesten gestraft worden. Alle de Zurichsche Godgeleerden gevoelden dit mede. Die van Bern waren min driftig. Doch FAREL, toen Predikant te Geneve, was nog sterker; want deze schreef, in een’ brief aan CALVIN, dat het een groot mirakel zou zijn, indien Servetus, die duizend dooden verdiend had, doch maar éénen dood zou sterven, door een ernstige bekeering de omstanders kwame te stichten; dat de Rechters zeer wreedaardig zouden wezen, en als vijanden van Christus, en van zijne leer en kerk zouden te werk gaan, zo zij door de schrikkelijke Godslastering van zulk een' ketter niet aangezet werden … Maar ik hoop, zegt hij, dat God zal geeven, dat de geene, die met straffen van rovers en dieren lof verdienen, zig zo zullen gedragen, dat ze ook eer zullen behaalen, met het van kant maaken van eenen, die zo lang en hardnekkig in de ketterij volhard heeft, en zo veele menschen in ‘t verderf gebracht.
Gelijk veele Roomsch-Katholijken, in Frankrijk, het vervolgen der Protestanten onbillijk en wreed noemden, zo waren ’er, ten dien tijde, ook veele Protestanten, in andere landen, die het gedrag van CALVIN ten uitersten afkeurden; ‘t geen hem dan ook bewoog, het bovengemelde geschrift in ‘t licht te doen komen. Onder deze waren het niet alleen die van Geneve, maar ook de Engelsche Hervormers, die voor dit ijselijk gevoelen waren. En het is geen geringe roem, voor de Nederlandsche Protestanten, dat zij (de woeste bedrijven der Watergeuzen uitgeslooten) nimmer iemand, om het geloof, ter dood gebragt hebben. Het gemelde boekje van CALVIN werd, in den jaare zestien honderd en twaalf, in Holland, door een ander wederlegd.
Dit de achting en het gezach van CALVIN, binnen Geneve, groot was, blijkt uit het volgende geval. BEZA verhaalt, dat CALVIN, na zijn Testament gemaakt te hebben, aan de vier Pensionarissen en alle Raaden van de Stad, deed weeten, dat hij, vóór zijn overlijden, hen allen nog eenmaal, op het Raadhuis, wilde ontbieden, werwaards hij zig, den volgenden dag, zoude doen dragen.
Waarop de Raadsheeren deeden antwoorden, dat zij liever tot hem wilden komen, en dat hij zijne gezondheid spaaren moest: dat zij ook allen, daags daaraan, van het Raadhuis, tot hem kwamen, en dat hij hen toen eene vermaaning deed, in de volgende woorden: Ik kan niet waarheid betuigen, dat ik het welzijn van uwe Republiek van harten betracht heb, en of ik aan mijnen pligt niet volkomen voldaan heb, ik heb, echter, het gemeenebest met alle mijne krachten bedoeld. En indien ik niet erkende dat God mijnen arbeid somtijds niet te vergeefsch gebruikt heeft, zoude ik een huichelaar zijn. Doch dit verzoek ik nogmaals, dat gij niet kwalijk duidt, dat al ‘t geene ik zo in ‘t gemeen, als in ‘t bijzonder gedaan heb, zeer gering is bij ‘t geene ik had behooren te doen: ook beken ik grootelijks aan u verpligt te zijn, dat gij mijnen somtijds zo onmatigen ijver en hevigheid, zo goedertieren verdragen hebt, welke zonde ik ook vertrouwe mij reeds van God vergeeven te zijn.
Hij besloot deze redevoering met eene Christelijke vermaaning, en scheidde aldus van de Regeering, als een vader van zijne kinderen; zo als hij, ten volgenden dage, mede deed van zijne Amptgenooten; welke trouwhartige vermaaningen, door zijne vijanden, mede ten kwaade geduid zijn; want deze zeiden, dat CALVIN, te Geneve, zo onbepaald heerschte, als de Paus binnen Rome.
Breed zouden wij hier kunnen uitweiden, met een verslag van zijne schriften te geeven; doch dezelve zijn, onder de Geleerden, genoeg bekend. Niet minder breedvoerig zouden wij worden, indien wij alle de loflijke getuigenissen, van Roomschgezinden en Protestanten, als van MELANCTHON, J. VERHEIDEN, THUANUS, SCALIGER en anderen, wilden naschrijven. Dat van TANAQUILLUS FABER zal, ten aanzien van ’s mans bekwaamheden, alleen voldoende zijn; dus luidt hetzelve: Dit zal ik slegts zeggen: van alle de geene, die tegenwoordig leeven, en bij ‘t gemeen voor vernuftig, begaafd en welsprekend doorgaan, is ’er geen een, die doen kan, het geen Calvin in zijnen opdragtbrief, aan François, den eersten van dien naam, Koning van Frankrijk, gedaan heeft, als hij zijn onverganglijk werk, de Institutie, aan dien Vorst opdroeg. Deze Opdragt hebben wij, boven, reeds een meesterstuk genoemd. ALEXANDER MORUS, in zijne lofrede op CALVIN, zegt ’er van: dat ’er die voorredenen zijn, die boven alles uitmunten, die van CALVIN, voor zijne lnstitutie; die van THUANUS, voor zijne Historiën, en die van CASAUBONUS, voor zijne uitgave van Polijbius.
‘t Geen Vader RICHARD SIMON, in zijne Histoire Critique di Vieux Testament, van dezen grooten man zegt, daar hij eene vergelijking maakt, tusschen hem en den niet min grooten LUTHER, naamlijk, dat CALVIN ’er alleen op uit was, om de H. Schrift naar zijne gevoelens, en de uitleggingen naar zijne vooroordeelen te schikken, is, indien men hem zulks al eens toestond, niets meer, dan ‘t geen ieder Gezinte aan alle anderen, die buiten haar zijn, te last legt. Maar in deze gelukkige gewesten, daar het ieder ingezetene vrijstaat, alles te onderzoeken, alles te beoordeelen, en te gelooven en aan te neemen, wat hem het beste dunkt, heeft ook ieder, gevolglijk, de vrijheid om uit eigene oogen te zien, en, naar de vatbaarheid van zijn verstand, de uitleggingen, van wien ze ook zijn mogen, aan de H. Schrift te toetzen. En deze vrijheid is te noodzaakelijker, als men overweegt, hoe weinig staat ’er, somtijds, op ‘t oordeel van anderen, schoon nog zo geleerd, over de waarde van godgeleerde schriften, te maaken zij. Dit is en blijft dan zeker, dat, zo lang ’er in de wereld prijs op geleerdheid gesteld wordt, de nagedachtenis van CALVIN, zo wel als die der anderen, welke mede de hand aan ‘t groote werk der Hervorminge geslagen hebben, in zegeninge zal blijven.
Laat ons, tot slot van dit Artikel, hier bijvoegen, dat uit den inhoud van ’s mans Testament, met betrekking tot de daar in door hem gemaakte legaten, aan de kinderen van zijnen broeder ANTONIUS CALVINUS, blijkt, dat hij nooit aardsche grootheid noch schatten bedoeld heeft. Want zijne boeken en meubelen zouden te zamen, volgens zijne eigen rekening, nog geen duizend guldens aan geld waardig weezen. Na zijnen dood maakte zijn vriend TH. BEZA een Latijnsch grafschrift op hem, waarvan de vertaaling van den Heere G. OUTHOF deze regels bevat:
Vraagt gij, waarom CALVIJN, die schrik van Romenskerk,
Wiens groot naam en roem zo verre boven ‘t zwerk
Der wolken stijgt, en wien betreuren alle vromen;
Op wiens gezicht, men ziet den bozen vrees aankomen;
Geen wonder man, van wien de deugd zelf kon leeren, Geen Grafnaald heeft? Het is geschied op zijn begeeren.
De zedigheid, die Jan Calvijn altoos verzelde.
Was ‘t, die met eigen handt hem deezen aardhoop stelde:
Gelukkige Aarde, die met zulken rif kunt prijken!
Voor u, ô Aarde, moet metaal en marmer wijken.