was Roomsch Keizer, een wreed tijran, maar tevens de grootste wellustige en bespottenswaardige zot, die ooit geleefd heeft; die dus niet verdiende, dat zijn naam herdacht werd, ware het niet, dat ’er, in zijn leven en gedtuurende zijne regeering, zaaken voorgevallen zijn, die het Oud Batavia betreden, en dus gemeld moeten worden. Voornaamlijk komt in aanmerkinge, zijn togt naar Neder Germanie, waardoor hij, in het veertigste of drie-en-veertigste jaar na CHRISTUS geboorte, in Batavia kwam, en ’er de volgende dwaasheid ten uitvoer bragt.
Hij beval, aan eenigen zijner Duitsche lijfwachten, over den Rhijn te vaaren, met last om zig aldaar verborgen te houden, en tevens, dat men hem, kort na het middagmaal, met groote ontzetting, moest komen aanzeggen, dat de vijand nabij en in ‘t gezicht was. Dit werd, volgens zijn bevel, verricht, en dus het leger in alarm gebragt. Straks loopt CALIGULA te wapen, neemt eenigen zijner vrienden en lijfwachten met zig, en haast zig naar een bijgeleegen bosch, waarin hij eenige boomen nedervellen, en dezelve in de gedaante van zegetekens deed oplichten. Daarop keert hij, met ontstoken toortsen en fakkelen, te rug; bestraffende de lafhartigheid van hun, welke hem niet gevolgd waren: maar verheffende, in tegendeel, hemelhoog, den roem van hun, die, zo als hij voorgaf, deelgenooten zijner overwinninge waren. Deze vereerde hij met den nieuwen naam van Togtkransen, waarvan sommigen de gedaante van de zon, maan en starren hadden.
Daar zijn ’er, die meenen, dat uit deze kranssen, door CALIGULA uitgedeeld, naderhand de wapenen der Heeren van WASSENAAR, voerende drie wassende maanen op een rood veld, als ook die der Heeren van MATHENESSE, zijnde drie zilveren starren op een zilveren veld, ontstaan zijn; schoon kundigen zulks niet hooger dan voor losse gissingen aanneemen. Eindelijk, om zijne zotheid te voltooien, houd zig CALIGULA, als of hij gedwongen ware, ten strijde te moeten gaan; stellende zijn leger in dagorde langs het strand. Niemand der zijnen kon, echter, bevroeden, wat ‘s Keizers oogmerk ware. Om hun dit raadzel te ontvouwen, gebied hij hun, zeeschelpen en hoorntjes te raapen, en hunne helmetten, schilden en borstwapens daar mede te vullen; begeerende verder, dat deze, als een krijgsbuit, uit den door hem verwonnenen Oceaan, aan ‘t Kapitool te Rome, als triumstekens, gewijd en toegeëigend zouden worden.
Ter gedachtenisse van deze overwinninge, op hoorns en schelpen behaald, deed hij, ter gemelde plaatse, een zeer hoogen toren bouwen, waarop men, als op den Pharus van Egijpten, vuuren ontsteeken zou, op dat zij, bij donkere nachten, den zeevaarenden ten baake zouden verstrekken. Dat dit in dagorde stellen van CALIGULA’S heir, op ’t strand, en omrent den mond van den Rhijn, geschied zou weezen, is het gevoelen van meest allen, die over Nederlands Oudheden en Historiën geschreeven hebben, en ’er in ervaren zijn. Doch men vind ’er ook, die daarvoor het Huis te Britten houden. Zie wat wij, op de beschrijving daarvan, gezegd hebben. Dit alleen voegen wij hier nog bij, dat SCHOTANUS voorzeker houd, dat de plaatzing van het heir, door CALIGULA, aan het strand bij Noordwijk, zoude geschied zijn.
Men zie alle de Schrijvers over de Nederl. Oudheden.