Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

BOMMENEDE of Bommenée

betekenis & definitie

eene Heerlijkheid in Zeeland, paalende het naast aan Zonnemare. Voorheen was ’er een zeer neringrijk dorp, van dien zelfden naam, waarvan de bewooners zig met de visscherij geneerden, hebbende toen een zeer bekwaame Ree, waarop de Visschers hunnen vangst verkochten. Het dorp lag aan de noordzijde tegen den zeekant, op de punt van drie naast aan elkander strijkende dijken.

Op ieder punt werd, in den Spaanschen oorlog, ter versterkinge van Bommenée, een Ravelijn gelegd, die de verschanzingen van het dorp en de haven dekten; ook werden daartoe de graften vol waters gehouden, uitgenomen aan den zeekant. In het jaar 1570 verkreeg dit Dorp den naam en het recht van een Stede. Het octrooij van PHILIPS DEN TWEEDEN, waar bij zulks geschiedde, zegt VAN LEEUWEN op den 24sten Maij, en BOXHORN op den 24sten Maart, verleend te zijn, schoon bij beiden de woorden de zelfde zijn, luidende aldus: Also de Commissarissen bij ons onlangs gedeputeert, ter visitatie van de Innundatie en het inbreeken van onze Landen en Graafschappen van Zeeland, geschied op Allerheiligendag laastleden, volgens haar voorschreve last ende volbrenginge van dien, zich onaer andere getransporteert hadden, en de Lande van Dreischoore, Sonnemare en Ballois, en bevonden dat die Polder en Dorpe van Bommenede, mede geinclaveert en geinnundeert waren, enz.

Zeker is het, dat één der gemelde Schrijveren een misslag in de maand begaan heeft, en dat zij beiden in het jaar gemist hebben, vermits de Allerheiligen Vloed eerst in het jaar 1572 is voorgevallen, en men dus moet onderstellen, dat de brief van FILIPS niet voor het jaar 1573 kan gegeeven zijn, schoon VAN LEEUWEN 1574 stelt. BOXHORN heeft denzelven bijgebragt, om te bewijzen, dat de Polder en het Dorp, naderhand het Stedeke Bommenée, voortijds en ook ten zijnen tijde aan Zeeland behoorden, uit aanmerking der woorden, in Onze Landen en Graafschappen van Zeeland; doch VAN LEEUWEN is van andere gedachten, zo als men bij hem in de Blaffert der Kerklijke Goederen van Utrecht zien kan. Holland en Zeeland vereffenden het geschil over den eigendom, in het jaar 1687, door middel van verdrag, waarbij het aan de laatstgemelde Provintie weder overgeleverd werd.

Maar dit, zegt SMALLEGANGE, in zijn Chronijk, is geschied na dat de Stad Bommenede, vijf jaaren te vooren (26 Januarij 1682), door de woede der zeegolven, geheel als verzwolgen, en alle de huizen weggespoeld waren: zo dat ’er de Kerk alleen rondsom in zee lag, wordende zo onophoudelijk van het water geslagen, dat ’er weinig hoop is, dat dit land ooit weder bedijkt zal worden. GABBEMA, in zijn Vervolg op Gutherleth, geeft een omstandig verhaal van de verdelginge van Bommenée, p. 544.

Dat het, gelijk wij boven zeiden, geduurende den Spaanschen oorlog, weder versterkt is, blijkt uit het gezegde van E. VAN METEREN, gevolgd door GOUDHOEVEN, (fol. 97), bij wien men leest: In het Eiland van Schouwen, behoorende onder Zeeland, ligt Bommené, voor den laatsten oorlog tegen Spanjen een dorp, bij 't punt van drie dijken, die den een den ander flankeeren en ontdekken. Dit dorp werd in den aanvang van den oorlog gesterkt met een ravelijn op ieder dijk, de vestenis van Bommené sluitende. Deeze plaats, leest men aldaar verder, schoon op den Zeeuwschen bodem, behoord onder Holland.

Bommené leed, behalven die zwaare rampen van het water, ook den last des oorlogs; want, 1575, kwamen de Spanjaarden ’er voor, terwijl, van wegen de Staaten, NIVELLE, bij anderen LIS genaamd, ’er het gebied had, onder zig hebbende zes honderd Soldaaten. De Spanjaarden maakten, door onophoudelijk schieten, drie dagen achter een, een bres, groot genoeg om te kunnen stormen. NIVELLE, hoe dapper en bekwaam, bevond zig te zwak, zodanige magt te kunnen wederstaan: des verzocht hij in onderhandeiinge te treeden. Eenige Spanjaarden dit hoorende, zeiden dat de belegerden niet dan een deel hennen waren; begeerden zij genade, zij moesten het geweer afleggen, en zig in de graften werpen. Dit maakte de belegerden zo verbitterd, dat zij de onderhandeling niet wilden aanneemen.

De Spaansche Overste MONDRAGON, wel voorziende dat de verovering, in geval van tegenweer, veel bloeds zou kosten, zond Don FRANÇISCO DE AGUILAR, om hun de onderhandeling aantebieden, ontschuldigende zig wegens den gezegden hoon, als hun buiten last aangedaan, en dat men zig de taal van het onbezonnen graauw niet moest aantrekken. Terwijl NIVELLE dan met AGUILAR in onderhandeiinge was, en deze goede voorwaarden aanbood, betoonden de Spanjaards hunne ontrouw; want één van hunne Vaandraagers landde, met een menigte volks, op een plaats, die hij gemaklijk dacht te zullen winnen; doch hij werd zo wel ontvangen, dat hij, met verlies van veertig man, moest aftrekken. Deze schandelijke ontrouw, die een onuitwischbaaren vlek op het anders edel gedrag van MONDRAGON wierp, deed het aanbod van overgaave van de hand wijzen. NIVELLE zeide, men zag nu klaar, wat men van de Spanjaarden te wachten had; zij mochten nu stormen, maar zouden ook zien, dat zij met Haanen en geen Hennen te doen hadden; zie HOOFT, fol. 441.

De vijand bediende zig, den volgenden dag, van de laage ebbe, en viel met groote hevigheid aan; doch de afweering was niet minder geweldig. Na een gevecht van twee uuren weeken de aanvallers te rug, met verlies van honderd vijftig man, en meer dan drie honderd gekwetsten; veelen van hun smoorden in het water; zie DE GROOT, Jaarboeken, fol. 49. op den 23sten October.

MONDRAGON, die van spijt meende te barsten, om dat hij voor zo een geringe plaats zo veel volks had verlooren, deed met al zijn bijhebbende magt, twee dagen daarna, den storm hervatten. De Spaanschen hadden den voortogt, en verlooren veel volks; doch dit verhinderde de Waalen niet, om even hevig aantevallen. Het gevecht duurde vijf uuren; en zij zouden geene overwinnaars geworden zijn, hadden zij zig niet van den list bediend, om van verre nog een anderen grooten hoop te vertoonen, die gereed scheen op nieuw aantevallen. Deze hoop bestond, echter, alleenlijk uit zoetelaars, jongens, wijven, enz. met de kleederen der gesneuvelden, als Soldaaten gekleed.

Deze list deed den belegerden, waarvan ’er veelen gewond en allen zeer afgemat waren, den moed zakken, en de bestormers overwinnen; doch niemand der Spanjaarden durfde het wagen van de ravelijn aftespringen, tot dat eindelijk SANCHIO D’AVILA hun voorging, verwijtende hun op een smaadelijke wijze hunne vreeze. Daarop volgde hun schandelijke moordlust. NIVELLE, schoon gekwetst, vocht als een dapper krijgsman, tot den laatsten adem toe. Dan, de Spanjaards gingen zo gruuwzaam te werk, dat geen twintig menschen van de bezetting, of van de ingezeetenen in ’t leven bleeven; zij maakten rekening, toen reeds meester van geheel Zeeland te zijn; dat, echter, verkeerd uitkwam. SMALLEGANGE verschilt eenigzins met VAN METEREN, HOOFT en DE GROOT, in het verhaalen van deze belegering; doch wij zijn den laatsten gevolgd.

Groote smart was het voor ORANJE, dat de twee Kompagniën, door hem uit Rotterdam naar Bommenede gezonden, door de Spanjaarden belet waren ’er binnen te komen. Als een bijzonderheid van den Roomschgezinden Schrijver MEERBEEK kan men op dit Art. aanmerken, dat hij, in dit geval, tegen zijne gewoonte, der waarheid hulde doet, en het verhaal van VAN METEREN door het zijne bevestigt.

Met weinig zekerheid kan ’er iets meer van de oude Heeren van Bommenede gezegt worden, dan dat omtrent 1454, GIJSBRECHT VAN IJSSELSTEIN ’er eigenaar van was. Na dat, gelijk gezegd is, Nieuw Bommenede, Kijkuit, Natras, Borrenbrood en Blois weder aan Zeeland gekomen waren, werden die Heerlijkheden met het zuideinde van Jacobs Nieuwland, en honderd roeden zeewaarts, langs alle de dijken, van het eene einde tot het andere, voor een onsterfelijk leen uitgegeeven aan den Heer ANTHONIJ HOFFER, Gecommitteerde Raad ter Admiraliteit te Middelburg, wegens Zierikzee; ANDRIES OCKERSE, Burgemeester; IMAN DE JONGE, Schepen, en NICOLAAS CAU, Pensionaris en Secretaris der stad Zierikzee; ieder voor een vierde gedeelte, met alle de voorrechten daaraan behoorende. Hunne aandeelen zijn na dien tijd aan hunne erfgenaamen overgegaan.

< >