Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

BOKKEMA, Rine

betekenis & definitie

was een man van groot aanzien, zo door zijne ridderlijke waardigheid, als door zijne alombekende dapperheid in den krijg. Geduurende de regeering van Hertog ALBERT VAN BEIJEREN was hij Stadvoogd te Sneek. In eenen opstand onder de Friezen werd hij uit zijn vaderland verdreeven; doch met het sluiten van het Bestand verkreeg hij vrijheid om ’er weder in te mogen komen.

Onder de Jerusalemsche Ridders vindt men ook zijnen naam gemeld.In het jaar 1400 schonk hij, op een algemeen Kapittel te Windesheim, buiten Deventer, zijne Landgoederen, die bij Sneek gelegen waren, en boven dien veele andere Landerijen, aan het Kapittel, het welk dezelve tot de stichting van een Reguliers Klooster opdroeg, waaruit dat van Abort, daarna Tabor, onder de Parochie van Terns, in de Grietenij van Winbritzeradeel, ten voorschijn gekomen is. Behalven dit, leest men nog van hem, dat hij gehuwd was met eene BOT, die de dochter was van FEKKE SIKKINGA, te Doinjum. Door den Koning van Engeland was hij, op den togt tegen de Friezen, tot Ridder geslagen. In 1390 was hij, met Hertog WILLEM VAN GELDER, naar Lithauwen getrokken, ter belegeringe van ’t Slot Gaarden, welks eigenaar, naar men verhaalt, een Apostaat geworden was. In het jaar 1410 trok hij het geestlijk gewaad aan, en storf in ‘t Klooster, Ao. 1436.

Zie SCHOTANUS, Chronijk van Friesland. Oudheden van Friesland, II. Deel, bl. 90-95.

< >