een Spanjaard van geboorte, die door den Hertog VAN ALBA, van zijne jeugd af aan, tot den oorlog was opgevoed, hem in alle zijne togten vergezelde, en dus met hem in de Nederlanden kwam, om als beul en geweldenaar der verdrukten te dienen; hij bekleedde den rang van Kapitein der Lijfwacht van den Hertog. In die waardigheid was het, dat D’AVILA, in ’t jaar 1567, (toen de Hertog het vermetel besluit, van de Edelen des Lands, de Graaven van EGMOND en HOORNE gevangen te neemen, ten uitvoer bragt), het huis van Kuilemburg, binnen Brussel, en alle de wegen daaromtrent, met gewapende Mannen bezette, om de Gemeente een schrik aan te jaagen, wijl die onkundig van de oogmerken des Tirans was.
Toen ALBA, in het volgende jaar, ten uitersten verbaasd was over den eersten togt van Prins WILLEM over de Maas, was D’AVILA de eerste, die den Hertog wist te behaagen, met in allerijl eene bende bij een te zamelen, waar mede hij den Graaf VAN HOOGSTRAATEN noodzaakte, over die Rivier te rug te trekken, en aldaar in het gevegt te verslaan, waar bij die voorstander onzer vrijheid, en verdediger onzer geschondene rechten het leven liet. De zege van D’AVILA werd vermeerderd, door de gevangenneeming van de Heeren VAN DUIJ en VAN VILLERS. Doch bij de overwinning, die ORANJE, bij zijnen terugtogt uit Brabant, omtrent Quesnoij, op eenige Spaanschen behaalde, werd D’AVILA, die vergeefsch zijn volk zocht bij een te houden, op zijn beurt gekwetst.
In het jaar 1574, was aan hem, door REQUESENS, ter ontzetting van Middelburg, het bevel over het eene gedeelte der Vloot, die ten dien einde van Antwerpen afgezonden was, opgedraagen. D’AVILA trachtte, langs de linker zijde van de Honte, naar Middelburg te vaaren; doch de Prins VAN ORARJE was te vroeg hun oogmerk omwaar geworden; hij deed der Staaten Vloot mede in tweën deelen, houdende het eene deel bij zig, om D’AVILA voor de Stad aftewaehten; waar door te weeg gebragt werd, dat D’AVILA werkloos gehouden wordende, den scheepsstrijd tusschen BOIJSOT en den Heer VAN GLIMES moest aanzien; na welke overwinning Middelburg zig aan ORANJE moest overgeeven, en hij werks genoeg had te rug te keeren.
Meerder roem behaalde hij voor Zijnen Koning, in den slag op de Mookerheide, in dat zelfde jaar, waarin hij niet alleen overwinnaar bleef, maar de Nederlanders het ongeluk hadden van twee hunner getrouwste voorstanders, LODEWIJK en HENDRIK, Graaven van Nassau, nevens veele andere dappere Helden, te zien sneuvelen.
Onder de onderneemlngen der Spanjaarden, in het jaar 1575, is geen van de minsten, de bekende togt naar Schouwen en Duivelandt. Aan D’AVILA was het bestuur des Legers te land, en den vermaarden MONDRAGON ter zee toebetrouwd. Welk voordeel de Spanjaarden daar bij behaalden, behoort tot het Art. MONDRAGON. ’t Geen den Spanjaarden, niettegenstaande hunne overwinningen en grootheid van magt, in tegenoverstelling van de Nederlanders, het meeste nadeel toebragt, was, het muiten des volks in het jaar 1576. D’AVILA, die groot gezach over hun had, en meester van ’t Kasteel van Antwerpen was, kon hun, echter, niet beteugelen. De schuld daar van leide hij, met schampere verwijtingen, den Raad van Staate te last, hun verwijtende, dat zij met de steden te wapenen, onder voorwendsel van zelfsverdediging, den oproer te grooter maakten.
De Raad beklaagde zig tegen hem, dat zij daartoe genoodzaakt waren, wijl hij, zonder hun te kennen, zijn Guarnisoen vermeerderde, hem vermaanende tot de afdanking. In plaats van hun geschil te vereffenen, borst het uit tot vijandschap. De Raad verbood, met raad of daad, de muitende Spanjaarden, die zig binnen Aalst onthielden, bij te staan. D’AVILA vreezende voor zijne Landzaaten, schoon die zig zijner gehoorzaamheid ontrokken hadden, zond hun eenige Veldstukken en Buskruid; hij begreep niet, hoe hij daar mede zijne eigen zaak verergerde, schoon hij, in de verovering van Antwerpen, groot voordeel van hun trok; het welk hem, waarschijnelijk, buiten hunnen bijstand, niet gelukt zou zijn. Echter vond bij zig niet magtig genoeg, hunne ongebondenheid, door woorden, noch door straffen te kunnen beteugelen. Hier door werd hij, zo wel als de rest der zijnen, in de maand April des volgenden jaars 1577, genoodzaakt, het land te ruimen, en de reize naar Spanje aanteneemen.
Zie STRADA, 1. Deel, bl. 412, 26, 54, 92, 534, 36, 51, 53, 73, 74, 82, 86, 601. BENTIVOGLIO, bl. 76, 92-291. enz. HOOFT, en anderen; en de bedrijven, waar in hij, in den aanvang, is tegenwoordig geweest, omstandiger op ’t Art. ALBA.