een Man zo beroemd door zijne Leerstellingen, en de gevolgen van dien, dat niet alleen Nederland, maar genoegzaam geheel Europa daar mede is gemoeid geweest; Leerstellingen, door wier gevolgen bijna de gansche toen wankelbaare staat der Republiek het onderste boven gekeerd, was. Met welke vergulden Letteren zou ’s Mans naam niet verdienen, der vergetelheid ontrukt te worden, indien die stellingen zo min tegenspraak waren onderworpen geweest, als zijne levenswijze en zedeljjke gedrag, daar de schenzucht, hoe verwaaten, nooit de klaauwen heeft durven aan slaan! Hoe uitmuntend zou het Tafreel van ARMINIUS niet geweest zijn, ware zijn verstand niet door eigenliefde verblind geweest, en hadde de zugt tot nieuwigheid hem niet te sterk vervoerd! Dan hoe veele Mannen, verre verheven boven anderen, heeft men hier door niet een verkeerden pas zien begaan, die, zo wel als ARMINIUS, geloofden, de waarheid aan hunne zijde te hebben?
Zo gemaklijk de dwaling van deezen kant te beschouwen is, zo moeijelijk valt het, de Levensverhaalen van de zodanigen op het Papier te brengen, in die gedaante, dat ze den Leezer gevallen, en den vitlust ontgaan; vooral, wanneer de verschillen, daarin voorkomende, den Godsdienst betreffen. Een woord te veel gezegd, is partijdigheid bij de begunstigers van hem, van wien men spreekt. Een verschilpunt in te zagte bewoordingen voorgesteld, is onverschilligheid in ’t stuk van den Godsdienst, bij hen, die tegen hem zijn. Zie daar, twee gevaarlijke engten, voor een Schrijver, die het beeld der Waarheid voor zig heeft. Het geleide echter van dit gadelooze beeld zal ik met de uiterste zorgvuldigheid trachten te volgen, en het oordeel daar over aan de onpartijdige Leezers, (die ’er zo zeldzaam als zulke Schrijvers gevonden worden) overlaaten.
Onder alle de geschillen, den Godsdienst betreffende, was mogelijk geen van de minsten, over de Goddelijke Voorbeschikking, en het geen daar aan vast is. Zij, die in de schriften der Godgeleerden ervaren zijn, weeten dat AUGUSTINUS en zijne Navolgers, PROSPER, HILARIUS en FULGENTIUS, hieromtrent van andere gevoelens geweest zijn, dan AMBROSIUS en andere Vaders van de Grieksche en Latijnsche Kerk. En doordien in de Schoolen niets zo zeer in zwang ging, als de Leere van AUGUSTINUS, hebben de Franciskaanen en Dominicaanen langen tijd met elkander getwist, wie van hun het best wist, welke het eigenlijke gevoelen van AUGUSTINUS geweest ware, en hoe het gevoeglijkst ware overeentebrengen. Ja, in de zestiende Eeuw, waarin de Waarheid pas begon doortebreeken, is ’er onder de Protestanten zelfs verschil van meening hier over geweest; houdende het eenigen met LUTHER, CALVIN en BEZA; anderen met ERASMUS, MELANCTHON, BULLINGERUS, SARCERIUS, LATIMER en veele anderen.
Na deezen hebben ook, op de Academie van Heidelberg, GREGORIUS SONNIUS, op die van Cambridge PETRUS BARO, en in de Nederlanden, JOHANNES HOLMANNUS, ANASTASIUS VELUANUS, HUIBERT DUIFHUIS, GELLIUS SNECANUS en anderen, hier over bijzondere gevoelens gehad; ’t geen bij sommigen, die hun stuk sterker dreeven, dan wel anderen, eenige moeijelijkheden veroorzaakte. Doch de waereldlijke magt wist, in dien tijd, de verschillenden in toom, en de broederlijke liefde, zo het scheen, te doen stand houden.
Na dat veele Leeraars, en voornaamlijk die te Geneve of in Paltz gestudeerd hadden, zagen dat het gevoelen van de Goddelijke Predestinatie, ’t welk hier te Lande, zedert de invoering van den Hervormden Godsdienst, geleerd en aangenomen was, door eenigen, die anders daaromtrent dachten, heviger begon te worden tegengegaan, zogten zij het te sterker vast te houden. Tegen deeze hunne poogingen, verzettede niemand, zig zo sterk, als JACOBUS ARMINIUS, die, zo als wij zien zuilen, zig daar door veele moeijelijkheden op den halze haalde, en, zo door zijne Leere als Schriften, zig magtige Vijanden veroorzaakte.
Hij was geboren te Oudewater, en genaamd JACOB HERMANSZ; Zig naderhand aan de studien overgegeeven hebbende, veranderde hij dien naam, in navolging van anderen, in dien van JACOBUS ARMINIUS. Het jaar, waarin hij, ter gemelde plaatse, geboren werd, was dat van 1560, het zelfde waarin de groote MELANCTHON overleed. Zijne Ouders waren wel gemeene, doch, echter, eerlijke Burger Lieden; zijnde zijn Vader een Messemaker, en zijne Moeder, genaamd ANGELIKA JACOBS, geboortig van Dordrecht. Na het overlijden van haaren Man, had zij werks genoeg, om op eene eerlijke wijze aan de kost te komen. Doch, nimmer ontbreekt het de Deugdzaamen aan helpers, om hun in den nood de behulpzaame hand te bieden.
Op dien tijd leefde in Oudewater, de door ons reeds gemelde AEMILIUS, Priester aldaar, een Man bij alle zijne Stadgenooten, om zijne deugd, bemind. Deeze nam den vaderloozen Jongeling, van wien hij veel goeds verwachtte, tot zig, en deed hem in de Schoole te Utrecht onderwijzen; welk onderwijs gepaard met de heilzaame vermaningen van zijnen Voedstervader, reeds eenigen smaak voor de wetenschappen in hem deeden geboren worden. Maar ook deezen tweeden Vader verloor hij eenige jaaren daarna. Eenen derden vond hij in RUDOLPHUS SNELLIUS, welke, ten dien tijde, uit Hessen kwam, om zijn Vaderland, (zijnde hij geboren te Oudewater) dat hij, om de wreedheid der Spanjaarden, ontweeken was, te bezoeken: op zijn vertrek, nam hij den Jongeling met zig.
Naauwlijks had ARMINIUS zig te Hessen neder gezet, of de droevige bode bragt hem de tijding, dat de Spanjaarden zijne Vaderlijke Stad geplonderd en in de assche geleid hadden; welke maare vergezeld was met een verhaal, dat de bezetting omgebragt was, de Predikanten opgehangen, en de Burgers, zonder onderscheid van geslacht of jaaren, over den kling gejaagd waren. Op deeze tijding werkte de kracht van het bloed sterker, dan de begeerte tot de Wetenschappen. Hij vertrok dan weder uit Hessen, met oogmerk om den staat van zijne Moeder, Zuster en Broeder te weeten, de puinhoopen van Oudewater te zien, of te sterven. De ondervinding bevestigde maar al te veel de waarheid van het verhaal: hij vond de meeste Burgers, en daar onder ook zijne waardste panden, deerlijk omgebragt. Hij dus noch hun troost kunnende verschaffen, noch van hun erlangen, keerde te rug naar Marpurg; gaande van Oudewater te voet naar Hessen.
Toen vervolgens de vermaarde Hooge Schoole te Leiden was opgerecht, keerde hij, op het eerste bericht daar van, te rug; te Rotterdam vond hij nog eenigen zijner Vrienden, als ook te Amsteldam, die de Spaansche woede ontweken, zig naar die Steden begeeven hadden.
De eerste, die hem van dienst kon zijn, was de beroemde PETRUS BERTIUS, en de tweede JAN TAFFIN, in welker gunst hij zig zo diep wist te dringen, dat de eerstgenoemde hem bij zig in huis nam. Kort daarna werd ARMINIUS, te gelijk met den Zoon van BERTIUS, naar de nieuwe Academie gezonden; en dat wel op dien tijd, toen de vermaarde LAMBERTUS DANAEUS aldaar het Hoogleeraarampt bekleedde. Met zo veel voordeel genoot hij ’s Mans lessen, dat hij, binnen kort, boven zijne Mede-Leerlingen uitmuntte; maakende zig tevens het onderwijs van alle andere Hoogleeraaren ten nutte. De Hebreeuwsche taal leerde hij van RENNECHER, en van de Filosophen behaagde RAMUS hem het meest; hij zoog daar zo veel van in, dat, schoon die leerwijze hem naderhand veel onheils brouwde, hij een tweede RAMUS werd. ’s Mans lessen paarde hij met de kennis der Wis- en Sterre-kunde, en oeffende zig, ter uitspanning, in de Poezij. Zijne voornaamste Vrienden waren, JANUS GRUTERUS, ROMBOUT HOGERBEETS en GREGORIUS BENEDICTUS VAN HAARLEM; allen, in laater tijd, Mannen van naam en geleerdheid.
Dus sleet hij den tijd van zes jaaren, en was daar in zo verre gevorderd, dat men eene zekere hoope had, dat hij een nuttig Lid voor de Kerk, en dus ook voor de Maatschappij zou worden. Door zijne vrienden en begunstigers, met dat vooruitzicht, als ook door Burgemeesteren en Kerkenraad der Stad Amsteldam</i>, den Hoofdleden van het Kramers Gilde aangepreezen zijnde, namen zij dien den Jongeling onder hunne hoede, en beloofden uit de inkomsten van hun Gild, tot de voltrekking zijner verdere Studiën, de kosten te zullen betaalen. ARMINIUS daarentegen verbond zig, bij handtekening, geheel aan den dienst van de Stad, met belofte, zonder haare toestemming, zig aan geene andere Kerk te zullen verbinden. Grootlijks door deeze ondersteuning geschraagd, verhaastte hij den loop zijner Studiën; en ter zijner verdere volmaakinge, vonden Burgemeesteren raadzaam hem ook naar uitheemsche Academiën te zenden.
In gevolge daar van, begaf hij zig, Ao. 1582, naar Geneve, een Leerschool, ten dien tijde, wegens de zuiverheid der Leere, zeer vermaard. Dien ARMINIUS daar meest trachtte te behaagen, was de vermaarde TH. BEZA; allervlijtigst hoorde hij ’s Mans wijze Leszen over het IX Kapittel van Paulus Brief aan de Romeinen. Ook hoorde hij de lessen van ANTONIUS FAGUS, CAROLUS PEROTTUS en anderen. Aldaar werd, tusschen hem en UITENBOGAART, die onverbreeklijke vriendschapsband gelegd, die zij naderhand, in de hevigste beroerten hier te Lande, nog steviger toetrokken; gelijk ook nog andere daar zijnde Nederlanders, als NICOLAAS KROMHOUT, ABRAHAM BUSIUS, PIETER VAN BREDERODE, JANUS CRUSIUS, ADRIANUS JUNIUS, Mannen, die hem, van wegen zijnen min- en leer-zaamen omgang, eene oprechte en standvastige Vriendschap beweezen hebben, aan zig wist te verbinden.
De Redeneerkunde, naar de Leerwijze van RAMUS, die hij, zo wij even gezegd hebben, bijna even zo goed verstond als RAMUS zelf, dus ook een even harde tegenstrever van die van ARISTOTELES was, op aandrang van UITENBOGAART, voor eenige Jongelingen, op zijn Kamer uitleggende, veroorzaakte hem zulks de ongunst van eenige bestuurders der Geneesche Hooge Schoole, en bijzonder van eenen der Hoogleeraaren, zijnde een Spanjaard, en groot Voorstander van ARISTOTELES; die dan ook bewerkte, dat door de Overheid, het houden van afzonderlijke Collegien verboden werd; welk verbod hem zo haatelijk voorkwam, dat hij ondernam Geneve, voor eenigen tijd, te verlaaten, en met ’er woon naar Bazel te gaan, daar hij wel ontvangen werd, en ruime gelegenheid had om zig te oefenen, door dien het hier de gewoonte was, dat, geduurende de Vacantien, in den Wijnoogst, de bedreevenste Jongelingen lessen in de Theologie gaven, zo om anderen, als om zig zelven te leeren; de zijne hield hij over eenige Hoofdstukken uit den Brief aan de Romeinen.
Zelfs vindt men gemeld, dat hij zijne lessen zo wel wist voortestellen, dat de Hoogleeraars J. CRIJNEUS hem met vermaak hoorde, en ook dat deeze zo veel vertrouwen op zijne bekwaamheid stelde, dat hij meer dan eens zou gezegd hebben; Laat mijn Hollander voor mij antwoorden. Hier door geraakte hij aldaar in zo eene groote achting, dat, toen hij naar Geneve wilde te rug keeren, de Theologische Faculteit, uit eigen beweging, en op gemeene kosten, hem den Titel van Doctor aanbood; dien hij, echter, weigerde.
Bij zijne terugkomst te Geneve, de gemoederen zeer bedaard vindende, droeg hij zorge om ze niet weder in onrust te brengen, en trok dus de achting van allen tot zig. Hoe bemind hij bij BEZA was, bleek uit den lof, dien hij hem gaf, op de vrage, gedaan door M. LIJDIUS, uit naam des Amsteldamschen Kerkenraads; welke lof, drie Maanden daarna, bevestigd werd door de Academie van Bazel; alle welke loffelijke getuigschriften genoeg voor handen zijn.
In dien goeden reuk bleef hij nog drie Jaaren te Geneve, zonder af te laaten van eene onophoudelijke oefening in de Godgeleerdheid en Taalen. Toen gewekt door het gerucht der Geleerdheid van JACOBUS ZARABELLA, die ten dien tijde de Filosophie te Padua voorlas, maakte hij zig, in ’t jaar 1586, gereed, om naar Italië te trekken; welke reize hem veel onrust en laster veroorzaakt heeft.
Zijn Reisgenoot was de gemelde A. JUNIUS, dien men zegt, hem daartoe te hebben aangespoord. Te Padua hoorden zij met groot vermaak den gezegden ZARABELLA; en bij die gelegenheid onderwees ARMINIUS eenige Nederlanden in de Redenkunst; bezigtigende voorts, met zijnen Reisgenoot, de voornaamste Steden van Italië, en onder de merkwaardigheden, den Stoel van den Paus, zonder zig, volgens de verhaalen, van de zijde zijns reisgenoots te scheiden, of buiten dien iemant toe te spreeken.
Deeze reize, echter, verwekte hem, zo als wij zeiden, eenige ongunst bij voornaame lieden, en veele moeijelijkheden bij anderen, die niet gereed zijn, een misstap met den mantel der liefde te bedekken; en het was niet geheel zonder grond, dat hij, van de Amsteldamsche Regeering, zonder wier voorkennisse hij die reize niet had behooren aanteneemen, hier over berispt werd. Zij, die het gematigdst dachten, zagen ligt, hoe de drift een weetgierigen jongeling vervoeren kon; en bij de zulken vond hij daarvoor spoedig verschooning. Maar zij, die altoos liefst het ergst gelooven, verbreidden dat hij te Rome ’s Pausen voeten gekust, en met de Jesuiten en den Kardinaal BELLARMINUS zeer gemeenzaam had omgegaan; zonder evenwel eenigen grond voor hunne vertellingen bij te brengen.
Bij zijne terugkomst te Amsteldam, in het jaar 1587, wist hij zig van dien blaam, bij de meesten en weldenkenden, spoedig te zuiveren, waar toe het getuigenis van den vermaarden JUNIUS niet weinig zal geholpen hebben, die, zo als bekend is, alle die geruchten om verre wierp. Dit, gepaard met de treffelijkste getuigschriften van BEZA en andere Godgeleerden, deed hem bij den Amsteldamschen Kerkenraad, op zijn verzoek, spoedig verschooning voor de gedaane reize erlangen.
In het geheim oeffende hij zig nu eenigen tijd in het Prediken, biedende zig zelven, in het volgende jaar, aan de Klassis ter Examinatie of onderzoek aan, die hem, zo uit hoofde van zijne bekwaamheid, als om zijne Academische voorschriften, waardig keurde den Predikstoel te beklimmen. Na gunstige toestemming van de Overigheid, zag men hem alhier ter Stede de Avondbeurten openlijk waarneemen, op den tijd, dat hij den ouderdom van 28 jaaren bereikt had. Hij voldeed ieder, volgens het algemeen getuigenis, verre boven de maate van zijne jaaren.
Zie hier wat BERTIUS, in zijne Lijkreden, van hem getuigt, zonder dat zijne tegenstanders zulks weersprooken hebben; „daar was in hem (zegt hij), eene ongelooflijke deftigheid, gematigd door een sonderlinge bevalligheid; zijne stemme was wel klein, maar lieffelijk, helder en doordringende, ende om in het hart uittevloeijen, bekwaam tot verwondering toe. Moeste hij liet cierlijk voorstellen, hij deede het alsoo, dat hij niet en ging buiten de waarheid; moeste hij iet leeren, hij deede het claer en verstandelic: moeste hij eenige wijtloopige lange reden over eenige saeken vervolgen, hij dede het met een uitneemende ordre ende bijzondere bescheidenheid enz.”
Versierd met deeze en andere gaaven, werd hij, met algemeene stemmen van den Kerkenraad, en goedkeuringe van Burgemeesteren, onder het getal der Amsteldamsche Predikanten aangenomen.
De eerste moeijelijkheden, die ’er ontstonden, worden door zijne voorstanders gesteld op rekening van PETRUS PLANCIUS, zijnen amptgenoot, die meende iets ontdekt te hebben, uit een of meer Leerredenen van ARMINIUS, over het VIIde Hoofdduk van Paulus Brief aan de Romeinen, het geen strijdende was tegen de gewoone Leer der Kerk. Zij voegen daar bij, dat de grootheid van zijne geleerdheid en gaven niet kon missen, den nijd tegen hem gaande te maaken; dat zijn doordringend verstand, niet gewoon aan slaafsche navolging, zonder eenig onderzoek, niet kon behagen aan zulken, die gewoon waren in den naam van hunne Leermeesters te zweeren; welk gezegde wij voor hunne rekening laaten. ARMIJN zelf bekende, dat hij in het uitleggen was afgeweken van de leeringe van CALVIJN en BEZA; doch hield staande, niets geleerd te hebben tegen de Belijdenis en Catechismus strijdende. Deeze eerste onrust werd, door het tusschenkomend gezag van Burgemeesteren, spoedig gestild, doch op nieuw herbooren, door zijne verklaaring over het IXde Hoofdstuk van den zelfden Brief.
De schriften van den beroemden DIRK VOLKERTSZ KOORNHERT, die strijdende waren tegen de reeds vastgestelde leer der Gereformeerde Kerk, waren, in dien tijd, van dat belang, dat aanzienlijke mannen van oordeel waren, dat zij eene wederlegging vorderden. Waar bij kwam een zeker Boekske, ten tijtel voerende; Antwoord op eenige argumenten BEZAE ende CALVINI, uit het Tractaat van de Praedestinatie, over het negende kapittel tot den Romeinen, zaamgesteld door de Delfsche Predikanten, die met KOORNHERT in verschil waren. Dit Boekske was door M. LIJDIUS, toen Hoogleeraar te Franeker, alvorens aan ARMINIUS gezonden, met verzoek om de verdediging van BEZA, tegen die van Delft, op zig te neemen; desgelijks was hij ook door den Amsteldamschen Kerkenraad verzogt, de schriften van KOORNHERT te wederleggen. Dit alles had ARMINIUS op zig genomen; doch het hoofd des geschils (zegt zijn levensbeschrijver) net overwogen hebbende, begon hij in twijfel te trekken, wat hij te doen of te laaten hadde; ’t besluit was, van die netilige taak aftezien.
Een zijner hevigste voorstanders zegt: „maar hij vond deeze taak te moeilijk, en geraakte onder dit werk zelf meer in twijfel omtrent het leerstuk der Goddelijke voorbeschikkingen.”
Indien deeze de waarheid in zijne woorden bewaard of getroffen hebbe, is het niet te verwonderen, dat zijne amptgenooten naauwe acht op zijne verklaaringen over de gemelde Hoofdstukken van Romeinen VII en IX gegeeven hebben, en dat ’er eenige moeilijkheden over ontstaan zijn, zonder dat die aan den nijd wegens zijne gaven behoeven te worden toegeschreven.
In ’t jaar 1590 begaf ARMINIUS zig in den echt, met ELIZABET REAAL, eene schrandere en deugdminnende Jonkvrouw, dochter van LOURENS REAAL, wiens Vader JACOB REAAL de waardigheid van Schepen en Raad der Stad Amsteldam bekleed heeft. Na de voltrekking van dien Echt, begaf hij zig weder als vooren, met allen ijver, tot het waarneemen van zijnen dienst. ARMINIUS, schoon zig hoedende om openlijk der Leere der Predestinatie tegen te spreeken, kon zig zo schuil niet houden, of in het verklaaren van deeze of geene plaats, was het verschil zijner gedachten daaromtrent, met het karakteriseerend deel van de Leer der Gereformeerden, klaarlijk te ontdekken.
Hierom en om het voorgemelde wegens Romeinen VII, beschuldigden hem eenigen, als of hij overhelde tot het gevoelen van PELAGIUS, als hebbende den onwedergeborenen Mensch te veel goeds toegeschreeven; andere zeiden hij was een Ketter, en dat F. SOHNIUS het VIIde Kapittel op dezelfde wijze had uitgelegd, onder den naam van PROSPER DIJSIDACUS. Niet weinig was het getal van hun, die verspreidden, dat hij veele dingen op den Predikstoel gebragt had, die strijdig waren tegen de Nederlandsche Geloofsbelijdenisse en den Heidelbergschen Katechismus; dat hij zeer los te werk ging met het aanhaalen van eenige oude en nieuwe Leeraaren, om zijn gevoelen staande te houden. Kortom, in den Kerkenraad werd beslooten, hem te ontbieden, van dwaalingen te overtuigen, of tot zuiverder verklaaring van zijne gevoelens te brengen.
ARMINIUS weigerde niet te verschijnen, doch scheen meer te betrouwen op de Magistraat, dan op den Kerkenraad; ten minsten hij bood aan, zijne verantwoording te doen, in tegenwoordigheid van de eerstgenoemde: of zo de Kerkenraad dit niet raadzaam vond, als zweemende naar nieuwigheid, als dan te handelen in ’t bijzijn der Ouderlingen. Dit werd toegestaan; en na het doen van het gebed, begon de onderhandeling tusschen hem en P. PLANCIUS. ARMINIUS klaagde dat zijn amptgenoot hem veele dingen opdrong, die hij nooit op den stoel gezegd had, of in een anderen zin opvattede; wat het gevoelen van PELAGIUS betrof, deszelfs dwalingen zeide hij te verwerpen, en dat hij dit, in zijne verklaaringen, openlijk betoond had.
Wat aanging de Leeraars der Grieksche en Latijnsche Kerken, dat die van zijn gevoelen waren, zo als hij uit eenige getuigenissen bewijzen kon; dat hem onbekend was, eenige gevoelens van de nieuwere Leeraars te hebben bijgebragt, buiten BUCERUS, schoon hij zijn manier van spreeken niet gevolgd was; dat ERASMUS, een man van naam, naar het zelfde gevoelen was hellende. Hier over ontstond een nieuwe twist over de achtbaarheid der oude Leeraaren, die ARMINIUS trachtte te verdedigen.
Wat de Belijdenis en den Catechismus betrof; hij deed alle moeite om aan de vergadering te betoogen, dat hij tegen dezelve, als formulieren van onderlinge eenigheid, niets geleerd had, en zijne leer daar zeer wel wist mede overeentebrengen. Hij voegde, echter, daar bij, dat hij meende geenzins gehouden te zijn, aan alle de bijzondere uitleggingen der Hervormden, en dat het hem vrij stond, de plaatsen der H. Schrift uitteleggen, naar het ingeeven van zijn geweeten, en dat hij wel zoude zorgen, nooit iets vast te stellen, waar door de gronden van ’t Christendom verwrikt zouden worden. Hij bleef weigeren, zijn gevoelen aangaande de Praadestinatie te verklaaren; zeggende, dat dit in deezen twist niet te passe kwam, alzo hij daar van in ’t gezegde VII Capittel niet gemeld had.
Gevraagd zijnde, wat hij gevoelde van de volmaking des Menschen in dit leeven? was zijn antwoord, dat hem zo eene vraag overtollig voorkwam, wijl hij zijn gevoelen daaromtrent, in zijne uitleggingen over het zesde en zevende Capittel van den Brief des Apostels, meer dan honderd maalen ontdekt had.
Verre was ’t ’er af, dat de ontstaane geschillen hier mede beslist waren. In het volgende Jaar werden dezelve zo hevig, dat Professor LIJDIUS, om den vrede te bewaren, van Franeker naar ’s Hage trok, om aldaar met UITENBOGAARD te beraamen, hoe best dit ontvlammende vuur te dooven. UITENBOGAARD aan ’s Mans Verzoek gehoor geevende, begaf zig naar Amsteldam, en meldde zig daar aan, bij den Franschen Predikant JAN TAFFIN. Deezen bragt hij zo verre, dat hij aannam de oneenigheden te doen smooren; zijnde hij bekend voor eenen Man, die den Vrede lief had. Zo door den Kerkenraad, als door ARMINIUS werd het aanbod van TAFFIN en UITENBOGAARD, om zig tot scheidsmannen te stellen, met dankbaarheid aangenomen.
Om een goed gebruik daar van te maken, werd eene bijeenkomst belegd ten huize van TAFFIN, alwaar de Kerkenraad eenigen van de hunnen zond. Doch zo wel de beschuldigende, als de beschuldigde partij, vertrok onverrichter zaake van daar. TAFFIN en UITENBOGAARD deeden eene buitengewoone Kerkvergadering beleggen, en gaven aan dezelve over, een formulier van vernieuwing van vrede, door hen opgesteld, waarin onpartijdigen meenden, dat partijen genoegen zouden neemen. ARMINIUS nam aan, de wetten van Vrede, hier voorgeschreeven, te zullen volbrengen; doch het grootste deel des Kerkenraads betuigde, die niet te kunnen aanneemen; dus was dan het gevolg, dat de makers van dat Ontwerp ’er weinig danks mede behaalden. Om, echter, den smaad, die hier uit ontstaan mogt, te keer te gaan, deeden zij den Kerkenraad andermaal vergaderen, aan wien zij hunne onschuld ten klaarsten te kennen gaven, met verzoek hunnen goede wil en meening ten besten te willen duiden, onder verzekering dat zij van verderen arbeid hier omtrent zouden afzien, en het der Voorzienigheid bevoolen laaten.
Op het Artikel UITENBOGAARD zal moeten gezegd worden, hoe deeze zijne handelingen oorzaak waren, dat de Kerkenraad aan Burgemeesteren te kennen gaf, niet te kunnen besluiten, hem te beroepen, op voorstel van Burgemeesteren, als ook van het verslag, dat door hem en TAFFIN, op ordre van Burgemeesteren, aan hun gedaan was. Na de gewoone jaarlijksche verandering der Wethouderschap, ontboden de nieuw aangekomene Burgemeesteren, zijnde toen de Heeren REINIER
KANT, WILLEM BARDES, CORNELIS FLORIS VAN TEILINGEN en NIC. F.OETGENS VAN WAVEREN, alle de Predikanten voor zig, in bijzijn van de Heeren P. BOOM, K. P. HOOFT en BARTHOUT KROMBOUT. De Burgemeester KANT hield den Predikanten voor, hoe zij Heeren Burgemeesteren in ervaaring gekomen waren, dat zij Predikanten ’t niet eens met elkander waren, en dat deeze geschillen moesten worden weggenomen; dat de begeerte van Burgemeesteren was, dat ieder van hun zig daar toe bevlijtigde, om grooter kwaad voor te komen; dat, hadden zij eenig verschil onder elkander, zij dat onder elkander mogten afdoen, en niets daar van op den Predikstoel brengen; deeden zij het niet, de Heeren zaten daar, om andere middelen in ’t werk te stellen.
De Predikanten, een weinig tijds buiten gestaan hebbende, om hun antwoord te beraamen, antwoordden, door hunnen Amptgenoot J. AMBROSIUS, dat zij de Heeren zeer bedankten voor hunne zorge ten nutte der Kerk; dat zij geneegen waren, den vrede, dien ze dertien jaaren onderhouden hadden, verder te bewaren, en nog aan niemand gelegenheid gegeeven hadden anders van hun te denken; en was ’er iemant, die schuld had aan den Vredebreuk, hij mogte ’er zig van ontdoen. ARMINIUS daarop verlof verzogt hebbende te spreeken, betuigde, dat hij, door het zevende Kapittel aan die van Rome een weinig anders uitteleggen, dan veelen der Hervormden gedaan hadden, niets ter Waereld geleerd had, of wilde leeren, het geene strijdig was met de Belijdenis of den Catechismus, en dat hij niet getwijfeld had, of hij mogt, volgens de vrijheid, allen Christen Leeraaren toegestaan, de plaatsen der H. Schrift, naar ingeeving van zijn geweeten, uitleggen. En verder, wijl ’er eenigen waren, die waanden, dat zijne uitleggingen streeden met de Formulieren van Eenigheid, men hem daar dan ligtelijk kon overtuigen, en hij bereid was ’er over te handelen met zijne mededienaaren; biddende, echter, dat het mogte geschieden ten overstaan van Burgemeesteren, of hunne afgezondenen.
CUCHELINUS toen het woord opvattende, verzocht, dat deeze zaak, Kerkelijk zijnde, onder Kerkelijken, naar hunne gewoonte, mogt behandeld worden. Waarop Burgemeesteren de Predikanten andermaal deeden buiten staan; en weder binnen geroepen zijnde, verklaarde de Burgemeester KANT, dat het besluit der Heeren was, dat zij best geraden vonden, dat de Kerkenraad de gansche zaak liet berusten, en alle de verschillen, die ’er geweest waren, aan de vergetelheid beveelen; dat het de Heeren zeer onvoegzaam dacht, daar over eene nieuwe Vergadering te beleggen; en dat hunne wil was, dat men zig zou hoeden voor nieuwe Leerstukken op den Predikstoel te brengen, maar die met en onder elkander in het bijzonder te verhandelen; vermaanende hen verder allen tot eendragt.
ARMINIUS ging voort met zijne Leerredenen over den Brief aan de Romeinen, onder een grooten toeloop van hoorders, die met verschillende oogmerken bezield waren; zijne Vrienden, om geleerd en gesticht te worden; zij, die hem min genegen, en tegen hem vooringenomen waren, luisterden met scherpe ooren, om eenige dwaalingen bij hem te ontdekken; aan de zulken miste het ook niet, of zij vonden, zo zij meenden, altoos iets, hoe voorzichtig de Leeraar zig ook mogte in acht neemen. In het volgende jaar 1593 bleek dit ten klaarsten.
Bij gelegenheid van de verklaaring van Rom. IX had ARMINIUS, (zo hij zeide) om alle ergernis te mijden, alleenlijk staande gehouden, dat de Apostel, ter dier plaatse, de stoffe en het oogmerk, hetgeen hij zig in de voorgaande Kappittelen had voorgesteld, vervolgende, zijne Leere van de rechtvaardiging des menschen uit het geloof, verdedigde tegen de meeste tegenwerpingen der Jooden. Veelen waren van gevoelen, dat hij het Christendom met die Prediking dapper verdedigd had; doch veele anderen oordeelden daar op verre na zo gunstig niet over. De Kerkenraad vond goed, afzonderlijk, buiten hem, te vergaderen, en handelde met hem, den 25 Maart; in welke Vergadering het alles behalven broederlijk toeging; zo dat HALLIUS het geraaden vond, de Vergadering voor dien dag te doen scheiden; en ’t liep aan, tot bijna het einde des gemelden jaars, voor dat hij met zijne broederen verzoende.
De Wethouderschap, in het volgende jaar, hunne gedachten hebbende laaten gaan, op eenige verbetering der Latijnsche Schoole, koos ARMINIUS, om eenige Wetten daar voor in order te brengen; het geen hij ook verrichtte; hij heeft ze opgesteld, zo als zij nog in wezen zijn.
Onder andere bezigheden, hield hij zig onledig met het onderzoek van het gevoelen der Schoolen van Geneve, wegens het leerstuk der Godlijke Voorbeschikking, om zig eenmaal van alle de twijfelingen te ontdoen, waarin hij zig tot nog toe bevond, en die alsdan den Geleerden voortestellen. CUCHLINUS, voorheen zijn Amptgenoot, doch nu, zedert eenigen tijd, Hoogleeraar te Leiden, stond zig in den Echt te begeeven met zijne Vaderlijke Moei. ARMINIUS ter feest genadigt zijnde, hield, bij die gelegenheid, veele gesprekken met FRANÇISCUS JUNIUS, over den Val van Adam en de gevolgen van dien; welke gesprekken naderhand, door geleerde Brieven, vervolgd werden; dan, bij niemand meende hij hieromtrent beter te slagen, dan bij UITENBOGAARD, aan wiens oordeel hij veel vertrouwde.
Voorzitter op de Zuidhollandsche Sijnode zijnde, werd hem daar opgelegd, alle de Dwalingen der Herdooperen te onderzoeken, en die in een bijzonder Boek te wederleggen. In ’t eerste scheen hij daar toe gewillig; maar naderhand, door veele zaken afgeschrikt zijnde, bragt dit weder nieuwe verdenkingen tegen hem op.
Dus waren ’er vijftien jaaren verloopen, waarin ARMINIUS den dienst als Predikant te Amsteldam, niet zonder groote moeilijkheden had waargenomen. Na verloop van dien tijd, werd hij, na eenige, voorafgegaane onderhandelingen, ter plaatsvulling van den beroemden F. JUNIUS, die in ’t voorgaande jaar 1602, aan de Pest overleden was, tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Leiden beroepen; welke beroeping niet dan na veel tegenstands voltrokken werd, vooral door de weigering van de Stads Regeering, die hem niet begeerde te ontslaan; doch die, echter, door eene bezending, hier toe werdt overgehaald.
In de schriften van TRIGLAND en anderen, die niet gunstig voor hem zijn, vindt men een verhaal van alle de moeiten, die ARMINIUS zou te werk gesteld hebben, om zijne Amptgenooten tot zijn ontslag te beweegen; zo als men bij anderen, als UITENBOGAARD, die allersterkst voor hem waren, haatelijke afschilderingen van het gedrag des Kerkenraads, om het te weeren, geboekt vindt. Wij vermeenen den leezer geen dienst te zullen doen, met herhaalingen van zaaken, die altijd in verschil blijven, en voor waar of onwaar zullen gehouden worden, zo lang ’er verschil tusschen de Gereformeerden en Remonstranten overblijft: want dit is en blijft zeker, dat 'er geen meer geloofwaardigheid in de schriften van UITENBOGAARD, en in die van TRIGLAND is, dan de Leezer daar aan wil toeschrijven, als hebbende zij beiden hun gebrek, van door drift hier en daar toe vervoerd te zijn geweest. Wij zeggen dan alleenlijk, dat zijn ontslag en beroeping werd toegestaan, op voorwaarde, dat hij met GOMARUS alvoorens in onderhandeling zou treeden; ’t geen eenige al te driftige voorstanders van ARMINIUS willen, dat zij zelven zouden geëischt hebben; doch, echter, volgens bijgaande omstandigheden, ongeloofbaar voorkomt.
Doch hij zij wie hij zij, die deeze onderhandelingen bewerkt heeft, geen van beiden dient daar in van een kwaad oogmerk verdacht gehouden te worden; ten minsten ze werden door de Curatooren der Hooge Schoole goedgekeurd, en in tegenwoordigheid van de Raadsheeren en Curatooren KROMHOUT en HOGERBEETS, en twee of drie Kerkelijke Persoonen, aangevangen en geëindigd, met dien uitslag, dat GOMARUS en ARMINIUS elkander de hand van Broederschap gaven; bekleedende GOMARUS zelf, ARMINIUS daarna, op den 10den Julij 1603, met den titel en waardigheid van Doctor in de H. Godgeleerdheid; zijnde ARMINIUS de eerste, die met deeze waardigheid in de Leidsche Academie, van den Rector Magnificus en de overige Professooren, volgens het verhaal van BRANDT, vereerd is.
Dit verricht zijnde, nam hij afscheid van de Amsteldamsche Gemeente, en vertrok naar Leiden, ter aanvaarding van deeze nieuwe waardigheid; voorzien zijnde met getuigschriften, zowel van den Kerkenraad als Klassis, zo loflijk als iemand zou kunnen wenschen. Het zal den Leezer niet verveelen, dat wij dezelven hier woordlijk invoegen, gelijk ze door ons gevonden worden, in de reedsgemelde Lijkreden van BERTIUS op ARMINIUS. Het eerste Getuigschrift was van deezen inhoud:
„'t Getuigenisse der Kerke van Amsteldam, vertaald uit het Latijn,
„Indien de redelijkheid selve onder ’t gemeine geselschap der Menschen, dit van ouds her als voor een bestendige wet heeft willen gehouden hebben, dat die geene, die loffelijke recommandatie, ende eerlijke waerheidsgetuigenisse weerdig geoordeeld werden, die erghen bij ’t ghemeijne beste seer wel hebben gedaan; soo zijn veel meer sulcke eerwaerdig de gheene, die in den woorden Gods arbeidende, den dienst des H. Euangelij en de ghemeijnte onses Heere Jesu Christi, veele jaaren lang met sonderlinge vrucht hebben betreeden. Daerom nadien D. D. Jacobus Arminius, onse Eerwaardige Broeder in den Heere sulx nu van ons begeert heeft; so hebben wij geacht, dat wij hem niet mochte weigeren, dus:
„So willen wij dan door dit schrift bij allen ende eenen eijgelijken betuigt hebben, dat wij als nu door langduurighen ommegang de hoogste oprechtigheid des onstraffelijken levens der gezonde leere, ende van gelijeke der manieren en zeden van den voornoemden seer treffelijeken persoone ende onsen alderweersten mededienaar in Christo, sulx hebbende doorzien ende versocht, dat ons geen dinck wenschelijker en is, ende dat wij altijt zijnen raet, hulpe, hulpe, gemeijnsame ommegangh ende geselschap mochten genieten, daar toe oock de vriendschap, die zo langen tijd onder gepleegt is, onderhouden. Maer nademaal de ghenadige ende groote Godt wat anders over hem en ons schijnt besloten te hebben, zo is ’t, dat wij denselven Heeren onsen Godt seer grootelicks hebben te danken, over zijn allerhoogsten tot deeser tijd toe tegen ons en deese geheele ghemeente bewesene goedertierenheid, waar door het geschied is, dat wij uit de neerstigheid en arbeid des voornoemden onses alderliefsten mede arbeidere in den wijngaard Christi alhier onder ons vermoeit ende wackerlijk te samentlijck met ons aangewendt, geen kleine vruchten hebben mogen sien ende vreugdelijk genieten.
„Ende wij bekennen voorts alle te samen met seer gewilligen herte, dat wij in den selven onsen allerliefsten broeder in den Heere, van wegen zijne te samen gevoegden crachten in den Heere, van wegen zijnen vlijt ende wackerheit neffens ons in ’t betrachten van eenderlij ende ghelijke deelen zijner bediening beweesen, van wegen den seer bereiden aart, ons ten allenthalven medegedeelt, in der waerheit seer gehouden en hem allen danck schuldig zijn. Derhalven, om cortlijk met een woord alles te zeggen (nademaal zijne godzaligheit en hoogste vroomigheid, midsgaders ook de sonderlinge, sulx met seer goed recht, als het geene haer eigen toekomt, soo te seggen vereijsschen) soo ist, dat wij deezen voortreffelijken persoone en seer waerdigen Broeder in Christo, allen godsaligen vroomen geleerden luijden, also recommandeeren, dat wij hem met meerder gunste, en met meerder toegeneegenheid, des herten niet recommandeeren konnen. Datum in onsen Kerkenraets vergaderinge tot Amsteldam den achtsten Septembris Anno 1603.”
In de name van alle Des Goddelijcken woords Bedienaaren.
JOHANNES URSINUS des Kerkenraets Praeses. JOHANNES HALLIUS Predikant tot Amsterdam,
JOANNES HALSBERGIUS Herder der selver Kerck.
De Inhoud van het Klassicaale Getuigschrift was deeze.
„Allen ende eenen ijeghelijcken, die dese onse tegenwoordige ghetuigenisse sullen lesen of horen, heijl ende vrede door den eenighen middelaar Christum.
„Nademael de seer treffelijeke ende gheleerde Doctor Jacobus Arminius, van de Edele en door haer gheleerdheid vermaerde Heeren Curateurs der hoge Schoole, die daer is tot Leijden, van den H. Kerckendienst (die hij nu vele jaren in de Ghemeijnte tot Amsterdam met allerhoogsten lof bediend heeft), tot de publieke professie der H. Theologie te beroepen, en openbaerlijk in deselven gheinstalleert ende ingeseegent is: So hebben wij hem van ons vertreckende, door dit ons (hoe wel gheringe) Schrift, den gedachte Curators, mitsgaders ook alle vroome wille recommandeeren, en met onse getuigenissen (gelijk het gebruicklijk is) vereeren.
„Soo ist dan, dat wij dienstknechten Jesu Christi gesaementlijk, met den Ouderlingen des Amsterdamschen Classis ghetuige, dat de gedachte D. Doctor Arminius nu 15 jaaren langh eenen lidmaat onses Classis geweest is, welken tijd geduurende hij de gesonde leere suijverlijk met groote vrucht geleerd heeft, de Sacramenten volgens d’instellinge des Heeren bediend, ende ware Christelijke Religie met groote ijver verbreit, en met zijne vlijtige tegenwoordigheid, de Classicaale vergadering doorgaansch verciert; en ook door sene voorsichtige raed, swaare saaken van groot gewichte met anderen verrichtet, ende alle laste hem opgeleid strekkende tot opbouwinge der gemeinte altijt bereidelijck heeft gedragen, ende zijne H. beroepinge met eerlijkheid ende vromigheid des levens tot op deesen dach toe vercierd.
„Cortelich hij heeft hem selven so in syn H. Ampte als in den ommegangh zijns leevens tegen al sulx gedraagen, als ’t eenen waren dienstknecht Jesu Christi betaamt: Invoegen, dat wij hem voor syne vrientlijke toegenegenheid tegen ons, en voor de beleefteid, waarmede hij een iegelijk van ons heeft bejegent, de allerhoogste eeuwigen dank seggen. Wij versoeken dan aan alle ende een eijgelijk en van wat staat dat sy syn, dat sy den voornoemde D. D. Jacob Arminium, voor sodanig als wij gezeit hebben willen houden, erkennen, aenneemen, de hand bieden.
„Dat se hem ook wille sulke eere als hij waerdig is (ter oorsaeke van de uitneemenheid en sonderlinge gaven zijns verstands, die in hem schijnen ende lichten) bewijsen, en naar haer vermogen haer H. eerbiet bevorderen, tot heerlijkheid, van de name Godes, mitsgaders tot opbouwinge der Schole en der Kerke. Tot welcke einde wij zijne medearbeiders ende mededienstknechten hem de menigerlij genade des H. Geestes van harten gesamentlijck toewenschen. Tot Amsterdam, uit onse Classicaale te saamenkomste, op den 1ste September 1603.”
JOANNES HALSBERGIUS, Classis Praeses.
JOANNES HALLIUS, Predikant te Amsterdam des Classis Scrib, uit desselvge name.
Zij die niet geheel onkundig zijn van de daarna ontstaane twisten, weeten, hoe veele aanmerkingen, naderhand, op deeze beide getuigschriften gemaakt zijn. Van het geen de Amsteldamsche Predikant RUIJL, in zijne geschriften tegen BRANDT, hier op ingebragt heeft, zullen wij, als ons al te scherp voorkomende, geen gewag maaken, om reden, dat het bij een onpartijdig onderzoek van zaaken blijkt, dat veele van ’s Mans redenen geen steek kunnen houden; en ook om dat ’er aan de echtheid van deeze beide geschriften geen de minste twijfel is. Want, dezelve voor echt houdende, en daar mede vergelijkende, het geene TRIGLAND en RUIL ’er in ’t vervolg van hebben opgegeeven, moet men de bovengemelde Getuigschriften voor valsch en bedriegelijk houden; ’t geen noch van den Kerkenraad, noch van de Klassis te wachten is: of men moet het verhaal van TRIGLAND, dat hij als een Extract uit het Kerklijk Protocol opgeeft, als dusdanig beschouwen, waar toe men, zonder misleiding van berichten plaats te geeven, ook niet wel besluiten kan of mag.
Wij zullen ons met het gantsche verhaal van TRIGLAND niet bemoeijen, om reden dat wij buiten staat zijn te beslissen, of hij het Protocol, of liever het Extract daar uit, getrouwlijk geboekt, dan of hij het, door aanvullingen en uitlatingen, verminkt hebbe, waarvan zijne tegenstrevers hem beschuldigd hebben; doch dit volgende zijn wij der waarheid verschuldigd, hier bij te voegen.
Het was (zo als wij gezien hebben) in ’t jaar 1603, dat ARMINIUS als Hoogleeraar beroepen werd, en van Amsteldam naar Leiden vertrok; in dat jaar nu, noch in geen der voorigen, wordt dat Protocol, op wiens Extract TRIGLAND zig beroept, gevonden. Dit moest noodzaaklijk bij BRANDT, die ARMINIUS en zijnen Navolgeren ten sterksten toegedaan was, geen gering nadenken baaren, zonder dat het hem gelukte te weeten, waar aan het haperde. Hem werd wel bericht, het geen ten opzigte van de beroeping was voorgevallen, maar niets van dat alles, waar mede TRIGLANDS verhaal, ten nadeele van ARMINIUS, was opgevuld. BRANDT was te kundig om aan losse geruchten geloof te geeven, veel min die te boek te stellen, in eene zaak van dat gewigt, waarbij de eer van den Overledenen ARMINIUS ZO veel gevaar liep.
Hij dan ontdekte, door naspooringen, zo veel, dat dit verhaal wel in het Protocol gevonden werd, maar niet op den tijd, of de plaats daar het behoorde; dat het was een opstel, gemaakt veertien jaaren daarna, en dus agt jaaren na den dood van ARMINIUS, door PETRUS PLANCIUS, ten verzoeke van ADRIAAN SMOUT; in een tijd, dat de Remonstranten binnen Amsteldam allersterkst in den haat waren; en dat verhaal was getekend No. 5, op den 12den Januarij 1617, in het Kerklijk Protocol ingelascht. Het kon dus niet ten nadeele van ARMINIUS strekken; en BRANDT had ruimte om te zeggen, (voor deeze gedaane ontdekking), dat het ter behoorlijke plaats niet te vinden was.
En hier mede kunnen wij van deeze zaak, daar zo veele letters om geschreeven, en zo veel papiers om beklad is, afstappen; dewijl uit dit eenvoudig verhaal blijkt, hoe de Kerkenraad en Klassis, met ARMINIUS alle voorige geschillen in der minne vereffend hebbende, met vrije gemoeden de bovenstaande getuigschriften hadden kunnen geeven; hoe BRANDT het Extract, van TRIGLAND bijgebracht, had konnen ontkennen, en dat ’er aan het verhaal van TRIGLAND alleen ontbreekt, dat hij zijne Leezers had moeten verwittigen, dat het verhaal van zaaken, waar van hij melding maakt, eerst zo veele jaren later op het papier gebragt was; welk verhaal of invoegsel onnut was, om dat ARMINIUS, agt jaaren na zijn overlijden, de waarheid daar van niet kon erkennen of ontkennen.
Het duurde, echter, niet lang, of de twisten op de Hooge Schoolen worden heviger, dan zij in de Kerk geweest waren. Zijne eerste tegenstanders waren GOMARUS en FESTUS HOMMIUS, bij wien zig ook zijn Behuwd-Oom CUCHLINIUS, als Regent van ’t Staaten Kollegie, voegde.
De eerstgenoemde kon in ARMINIUS niet verdragen, dat hij anders dacht, over de Geloofsbelijdenis en den Heidelbergschen Catechismus, dan men in de Gereformeerde Kerk gewoon was te denken; van de eerste verschilde ARMINIUS zo veel, dat hij zig nooit bepaaldelijk wilde verklaaren, en volgens het getuigenis van A. CORVINUS, een zijner hevigste voorstanders, gezegd had, het 16de Artikel daar van niet te kunnen verklaaren. Hoe dit nu strooke met zijne mondelijke belijdenisse, waarbij hij, volgens BRANDT, tot het einde zijns leevens toe beweerd heeft, en verklaart, dat zijn gevoelen overeen kwam, ook met de Nederlandsche Confessie, laaten wij aan het oordeel van anderen. Ja dezelfde CORVINUS belijdt, dat hij in den beginne de Leerstukken verdedigde tegen zijn eigen gevoelen.
Dan zijne gedachten werden spoedig, min of meer, bekend, door een Twistgeding, ’t welk hij zijne Leerlingen deed houden over de Predestinatie, en door de stellingen, welke hij op het papier bragt, die niet alleen tegen het gevoelen van CALVIJN, maar tegen de aangenoomen Leer der Kerke strijdende waren. Hoe GOMARUS zig hier tegen gedroeg, is uit de Schriften van dien tijd genoeg bekend; hier zeggen wij alleen, dat daar uit alle de gevolgen der beklaaglijke twisten gesprooten zijn.
Hoe onzeker, echter, ARMINIUS zelf in het Leerstuk der Predestinatie was, zou men kunnen opmaaken uit een zijner Brieven, aan den geleerden JUNIUS, waarin hij zeide: Ik en hebbe tot noch toe niet connen, met een seekere waarhoudinge des gemoeds, toestemmen het ghevoelen der gheleerde menschen, soo van onsen als van ouden tijden, van het besluit der Predestinatie ende verworpinge. Het geweten mijner onervarentheid en lijdt niet, dat ik de oorsaake van dees een seeker oordeel soude toeschrijven. Ik hebbe dan tot nu toe getwijffelt; vreesende eens anders gevoelen toetestaan, daar van mijn gemoet, niet gheheellijk verseekert is, en niet dervende vastelijk seggen, het gheene ik wel voor waarachtigher houde, maer dat noch niet en is, door de stemmen van geleerde voorgesteld.
Deeze en meer andere twijffelingen hem voorgesteld zijnde, en gevraagd, zodoor Klassen als Kerkenraaden, om verklaaring van zijn eigentlijk gevoelen, zo was gestaag het antwoord: Ik sal de waarheid seggen, maar niet alle de waarheid die ik weet, maar sal ze zeggen als het geleegen zal zijn; doelende daar mede op de Nationaaie Sijnode, welke hij als toen voor het eenige middel hield om de zweevende geschillen ten einde te doen komen.
Welk gezegde van hem gestaafd word, door zijnen brief aan R. DONTEKLOK, waarin hij schreef: Ik hebbe geantwoord, dat ik in de Sijnode Nationaal soude verklaaren 't geene ik hadde, dat ik nu bereid ben, so haast de zelve komt, 't welk ik hoope dat geschieden zal en niet groote begeerte verwagte enz. enz., en in eenen anderen, zegt hij; waartoe sal ik de particuliere Sijnode voorstellen, dat ik hebbe tegen de Leere van sommigen, die gij (R. Donteklok) de Kerk noemt? op dat se die soude verbeeteren? dat kan se niet doen, om dat se de magt niet heeft, om die questie te beslegten, die alle de Kerke van de Provintien aangaan, waar toe sal dus een particulier Sijnode kennisse neemen, daar ze niet in staat is een oordeel te vellen, enz. enz.
Deeze duistere antwoorden maakten het kwaad vermoeden, dat ’er van hem plaats had, des te heviger; en, echter, had ARMINIUS ’er zijne reden voor, om dus en niet anders te handelen, zo als men zien kan uit gemelde brieven aan R. DONTEKLOK.
Doch men hoore hem zelven zig hier op duidelijker verklaaren, voor de Staaten, in zijn verhaal, hier van mondelijk en schriftelijk gedaan. „Maar alzo seker geruchte mij seer nadeelig, nu een merklijke tijd so binnen als buiten lands na gestrooijt is, als dat ik dikwils verzogt zijnde mijn bedenken in Religions zaaken te openbaaren, en sulks altijd geweigerd heb, waar uit groote swarigheden ontstaan waren, so bidde ik dat het mij voor eerst geoorlooft zij, wat van deeze zaake zij, naaktelijk te verklaaren.”
„In den Jaare 1605 den 30sten Junij, zijn tot mij tot Leiden gekomen, drie Gedeputeerden des Zuid-Hollandsche Sijnode, met namen, Françiscus Landsbergius, Libertus Franxius en Daniel Dolegi Predikanten te Rotterdam, ’s Gravenhage en Delft, en die verklaarden in bysyn van twee Predikanten, gedeputeerden des Noord-Hollandschen Sijnode Johannes Bogaarts, tot Haarlem en Jacobi Roland, te Amsterdam, dat in de Classissen, hier en daar vernomen was, dat de Studenten van Leiden in hunne Examen, om ten dienste der Kerke te worden toegelaten, op sommige vragen nieuwe en tegens de leere der Kerke strijdende antwoorden gaven, welke die Studenten verklaarden van mij geleerd te hebben: Versochten daarom, dat ik met hun in vriendelijke Conferentie wilde treden, om te verneemen, wat daar van ware ende de saake te remedieeren.
„Hierop gaf ik voor antwoord, dat ik sodanig middel onbekwaam achttede, om dat altijds van node soude zijn, met mij in Conferentie te treeden, so dikwils als eenig Student ijet vreemds antwoorde, en voorgaf sulks van mij geleerd te hebben; dat derhalve beeter ware, so wanneer eenig Student iets antwoordde, in zijn Examen, ’t welk den Broederen dachte, strijdende tegens de Nederlandsche Confessie en Catechismus te zijn, en die seide zulks van mij geleerd te hebben, men denzelven terstond tegen mij Confronteerden; waartoe ik antwoorde bereid was, om op mijn eigen kosten te komen ter plaatse, daar het de broederen believen sou, en dat sulks eens of tweemaal geschied zijnde, den laster of de waarheid, sou aan den dag brengen.
„Dan, Françiscus Lansbergius, die het woord deede, insteerde op het versoek van Conferentie, waarop ik verder antwoorde, dat ik met hen niet konde goedvinden in Conferentie te treden, om dat se kwamen als gedeputeerden, die van haare besoignes rekenschap zouden geeven aan de Sijnode, dat ik derhalven, niet dan met weten en consent, jaa door bevel van mijnen principaale sodanige conferentie mogte aangaan. Benevens, dat mij beswaarlijk soude syn, de uitkomste van de conferentie op haar lieder raport aan de Sijnode te laaten berusten.
„Zeide voorts, dat haar verzoek zonder oorzaak of reden was, alzo ik mij onschuldig kende van iets tot Leiden, of tot Amsteldam geleerd te hebben, dat tegens Gods Woord, Confessie of Catechismus der Nederlandsche Kerke strijdend is, dat mij zulks nooit van niemant was nageseit, nochte mijns achtens lichtelijk zoude konnen beweesen worden, dan echter presenteerden hun, so sy de qualiteit van Gedeputeerden wilden afleggen, en in ’t particulier in onderhandeling treeden, daar toe op staande voet bereid te syn, wel verstaanden, dat van ieder point, sy haare meeninge en ik de mijne, sy haar bewijs, en ik het mijnen zouden inbrengen; en in gevalle wij elkander verstonden, waare de zaak afgedaan, so niet, dat dan daar van geen verhaal soude geschiedden, maar alles tot de Nationaale Sijnode worden uitgesteld. En dit werd door hun geweigerd. Ook souden zij daar mede zijn vertrokken, ten ware ik verzocht hadde, dat zij D. Gomarus, en D. Trelcatio p. m. mijne Collega’s, ook gelijke Conferentie, op gelijke voet zouden aanbieden, aangezien, ik mijn crachtens, even zo weinig oorzaak tot dit haar verzoek hadde gegeeven, als een van die, waar toe ik ook eenig bewijs bijbrachte, te lange te verhaalen. Waarop sy verklaarden, sulks te sullen doen, en seiden voor haar vertrek sulks gedaan te hebben.
„Dit is geweest het eerste versoek, daar van so veel ten mijnen nadeele van gesprooken is, en van veele, met aflaating en bijvoeging verteld is, met achterlaating ook van mijne gedaane presentatie.
„Eenige dagen daarna, den 28sten Julij 1605, is ook iets dergelijks bij den Kerkenraad van Leiden mij aangediend, doch met sodanige meening, indien ik haar verzoek goed vond, dat men als dan ook andere soude aanspreeken, so niet dat het daar bij soude blijven: Dan als ik den Burgemeesters Broekhoven en D. Merula, f. ged. die van harent wegen, als Ouderlingen tot mij kwamen, hadde verklaard, dat ik sodanig versoek niet konde billijken, mits reden geevende, die hun vergenoegden, is de saake daar bij gebleeven.
„Den 9den November deszelve jaars, hebben de Gedeputeerden des Zuidhollandschen Sijnode, F. Lansbergen, F. Hommius, cum sociis, de Heeren Curatooren van de Universiteit van Leiden voorgedragen, negen Vragen, met verzoek, dat de Professooren in de Theologie daar op zouden antwoorden, bij haar Ed., waarop zij tot Antwoordde ontvangen hebben, dat Heeren Curatooren, niet goed vonden, de Professooren, eenige vragen te doen. So iemand meende, dat iets anders in de Universiteit wierde geleerd, als behoorde, dat sulks op de Sijnode Nationaal, die men binne korte verwachte, aangediend en verhandeld konde worden. De Gedeputeerden des Sijnodi, deeze antwoordde ontvangen hebbende, verzochtten, dat het mochte geoorloft zijn, dezelfde vragen, de Professooren voortestellen, om te hooren, wat een ieder van hun, daarop vrijwillig zoude begeeren te antwoordden, dan ook dit versoek werd hun toegestaan, en sulks is geschied buiten mijn weeten, ja zelfs zonder dat ik van de komste der Gedeputeerden iets wiste, en ben het eerst daarne te weten gekomen.
„Hierna ben ik van de Gedeputeerden, in jaar en dag, niet weder aangesprooken, ten aanzien van deeze saake; tot dat in ’t Jaar 1607, een weinig tijds, voor dat de Sijnode van Zuidholland, die stond te Delft gehouden te worden, bij mij kwamen Jan Barends, Predikant te Delft, Festus Hommius te Leijden, en Dibbetius te Dordrecht, als Gedeputeerden, om te verneemen, wat bij mij, in de wederlegginge der Wederdoopers gedaan was; waarop als ik iets geantwoord hadde, daarover lange propoosten tusschen ons vielen, so verzochten zij, (nu opgedaan zijnde, om te scheiden), dat ik mijn bedenken in Religiezaaken wilde ontdekken, op dat sy het selve aan de Synode mochten voordragen, en de Broederen des aangaande genoegen geeven; dan ik weigerde, seggende dat het niet bekwamelijk konde geschieden, dan in de Synode Nationaal, welke wij nu haast hoopten (volgens consent der Ed. Mog. Heeren Staaten) te houden, in het welke ik mij beloofde zo naaktelijk te verklaaren, dat sy geen oorzaak souden hebben te beklaagen, dat ’er iets ware agter gehouden, voegende daar bij, dat ik hun niet konde vertrouwen rapport te doen, wijl ieder de beste is, om zijn zaak te verklaaren; waar mede wij scheiden.
„Benevens deese ben ik wel van eenige Predikanten particulierlijk verzocht, dat ik mijn bedenking, den Gemeene Broederen in de Sijnode wilde verklaaren, ook wel van sommige, dat ik hen eenige mijne bedenken wilde openbaaren, op dat sy daar op in de vreese des Heeren mochten letten, met beloften van het bij zig te houden; aan welke eerste ik in ’t gemeen voor antwoord gaf; dat men geene reden had, zulks meer van mij, dan van een ander te versoeken; (om reden boven gemeld) en aan een niet van de minsten, hebbe ik wel tot drie verscheidene reise, gepresenteert bereid te zijn, met hem in Conferentie te treeden, over alle de stukken der Religie, hoe men de waarheid best zoude mogen bevestigen, en de logen wederleggen, en zulks in bijzijn, van de voornaamste van ons Vaderland, sonder dat hij sulks heeft willen aanneemen; andere hebben ik beantwoord na gelegenheid van tijd en saaken, enz.
„Nog moet ik hier bij voegen ’t geene van sommige, zo binnen- als buitens lands, ook door Brieven word uitgestrooid; namentlijk, dat ik in de Conventu praeparatorio, op de uitschrijvinge, van de Ed. Mog. Heeren Staaten Generaal, in ’s Gravenhage, in de maand Junij des jaars 1607 gehouden, van de gemeene broederen, die daar tegenwoordig waren, vriendelijk versocht sij, dat ik dog mijn bedenken, welke ik hebbe in saaken des Christelijken geloofs, de vergaderinge wilde openbaaren; men soude arbeiden mij Contentement te doen, so veel mooglijk ware; maar dat ik sulks hebbe geweigerd;dit aldus verhaald zijnde, verstaa ik dat mij, bij veele swaarlijk word nagegeeven, om de agtbaarheid van deese vergadering, die uit alle Provintien was vergaderd, ben daarom genoodzaakt te verhaalen, hoe deese zaake haar heeft toegedragen.
„Mij waren, eer ik van Leiden naar 's Gravenhage tot de voorschreeve vergadering reisde, toegesonden Vijf Artikelen, die gezegd werden gesonden te zijn, in eenige Provintien onses Vaderlands, en bij sommige Predikanten en kerklijke vergaderingen geleefen, met sodanige mening, als of die Artikelen, mijne meening vervattende van de pointen der Religie daar in begreepen, namentlijk van de Praedestinatie, Adams Val, Vrije Wil, Erfzouden en Saligheid der Kinderen. Welke Artikelen ik heb geleezen, mij liet voorstaan, dat ik uit den stijl, den Autheur kende, welke ik ook in ’s Gravenhage, (want hij was van onse vergadering) daar over aansprak, vrijmoedig verklaerde, dat ik reden had, hem voor den Autheur te houden; waarop hij genoegzaam bekende, en voor antwoord gaf; dat se niet gesonden waren, als of het mijne Artikelen waren, maar als, die tot Leiden onder de Studenten wierden gedisputeert. Maar ik bejegende hem, seggende, dat hij wel wiste, wanneer sulks alleen word gestrooid, dat ik terstond in doodschuld wierde gelegt, daar ik nogthans, aan deese Artikelen onschuldig was, dat ik, die nog voor de mijne of mijne Conform, mijne meeninge, nog Conform met Gods woord hielde.
„Dit aldus tusschen ons beiden, in bijweezen alleen van twee persoonen gepasseert zijnde, dochte mij geraden, dat ik in devergaderinge selfs, in welke tegenwoordig waren eenige welke die Artikelen gelesen hadden, en met sulke meeninghe (gelijk eenige zelfs verklaard, hadden) offe mijne waren, dese saake soude mentie maken; het welke ik ook gedaan hebbe, als wij op het scheiden waren, en nu al rede onse acte getekend, ende eenige gedeputeert, en den H. Mog. Heeren Staaten Generaal rapport zouden doen, van het verhandelde. Toen verzochte ik aan de Broederen, een weinig te willen vertoeven, ik hadde hen wat aantedienen, waar in sij bewilligden, seide; dat mij vijf Artikelen, (die ik in de hand hadde, en welker korten inhoud, ik hen voorlas), waren toegesonden, en welke ik verstond, dat bij een van deese vergaderinge waren gesonden in verscheidene Provintien; te weten in Zeeland en Utrecht (van deese was ik verzekerd) en dat se aldaar ook in eenige vergaderinge waren gelesen, met gedachte, dat ze de mijnen waren inhoudende, maar dat ik in goeder conscientie, als in de tegenwoordigheid Gods, verklaarde voor de gantsche vergadering, dat deese Articulen, mijne niet en waren, nog mijne meening vervattede, het welke ik tot twee male toe herhaalde; versochte derhalve de broederen, dat se niet zo haast wilden geloven, alles dat tot mijnen nadeele gestrooit wierde, of als van mij gekomen aanneemen.
„Hier op seide eene van de vergadering, dat ik dan wel soude doen, met de broederen te verklaaren, wat ik in deselfde articulen, voor goed, en wat ik voor kwaad hielde, op dat se eenige openingen mochten hebben, van mijne meeninge om haar te vergenoegen, ’t welke ook van anderen wierd bevestigd; dan ik antwoorde, dat deese vergadering, daar toe niet was aangelegd, en dat wij alrede lang genoeg bij elkanderen waren geweest; dat ook der Heeren Staaten antwoord verwachtende was, waar mede wij gescheiden zijn, zonder dat verder eenige propoosten daar over gevallen sijn, of dat verzoek bij de vergadering bewilligt, en redene van inductie gebruikt zijn; ja daar waren eenige tegenwoordig, die daar na, (so ik verstaan hebbe) verklaard hebben, dat se in last hadden over geene Conferentie van de Leere selfs te staan, en zo verre, daar eenige mochte vallen sij daadelijk uit de vergadering zouden scheiden, soo verre is het van daar, dat ik van de vergaderinge tot het geene voorschreeven, versogt zoude zijn.
„Dat is ED. MOG. HEEREN, een waarachtig verhaal, van al het geene, aangaande de Broederen verzoek en mijne weigering is geschied, waar uit mijns achtens, mitsgaders mijne presentatie wil aanzien, klaarlijk blijkt, dat ik met regt, hier over niet mag beschuldigd worden: Reden waarom ik de Conferentie heb afgeslagen.
„Het versoek van opening mijns bedenkens in geloofszaaken, was sonder reden, alsoo ik nooit door eenige leeringe strijdende tegens Gods woord, Nederlandsche Confessie of Catechismus, oorzaak hadde gegeeven, dat ik meer dan iemant anders daar toe soude worden verzocht, het welke ik ten allen tijden hebbe gezegd, en nog zeg, mogende lijden, dat daar van in de Sijnode Provintiaal of Nationaal, ondersoek worde gedaan en kennisse genomen, of zo verstaan werd, dat daar uit eenige vrugt kan ontstaan.
„De manier des versoeks, also het geschiedde door gedeputeerden, was mij klaarlijk nadeelig, mij beswaarende met het vooroordeel eens Sijnode, welke niet geacht word, iemand door Gedeputeerden tot Conferentie te versoeken, ten sij hij daar toe oorsaake gegeeven heeft, mochte daarom sodanige manier van Conferentie niet ingaan, of ik moeite mij selve suspect houden, iets anders als betaamde geleerd te hebben. De redenen mijner weigeringe zijn.
„EERSTELYK, dat ik noch onder de Zuidhollandsche of Noordhollandsche Sijnode staa, maar andere Meesters heb, die ik verschuldigt ben van mijn doen en laten rekenschap te geeven, en mij dus met hun in geene Conferentie mogt inlaaten met gedeputeerden, dan met expresse wil, ja door bevel van die, also het werk van Conferentie, op sodanige wijze niet en is begreepen, onder de ordinaire bedieningen mijns Amts, dat mij opgelegt is; want de Gedep. selve gaven te verstaan, dat dit niet in een private Collatie soude sijn, als sij weigerden, met mij in Conferentie te treden, en den tijtel van Gedeputeerden afleggen. Soude mij dus aan mijn Overheid hebben vergrepen, so ik de aangebodene Conferentie niet had afgeslagen. Ik wenschte dat mijne broeders gedachten, dat nooit Predikant onder ons, die nogthans als ledemaat, tot sijnen Sijnode behoord, heeft durven aangaan eenige Conferentie, met de Gedeputeerden van sijn Sijnode sonder weten en Consent van de Magistraat der plaatse, daar benevens, dat nooit particuliere Magistraat van eene stad heeft toegelaten, dat een Predikant onder haar gebied staande, soude Conferentie aangaan met Gedeputeerden der Kerken, dan met haar Consent, ja zelfs dikmaals begeert hebben, dat hare Gedeputeerdens, daar bij zouden tegenwoordig zijn. Men herdenke het geene te Leiden in de zaak van Coolhaas; te Gouda, in die van H. Herberts; te Hoorn, in die van C. Wiggerts, en te Medenblik in de zaak van Taco gehandeld is.
„TEN TWEEDLN, wierde ik ontraden dese Conferentie aan te gaan, door de groote ongelijkheid, die ik daarin bemerkte, daar nochtans gelijkheid vereischt word, tusschen den geenen die dus in onderhandeling staan te treeden. Voor eerst kwamen zij gewapent met publieke authoriteit; ik daarentegen, niet anders, dan als een particulier persoon aangezien zijnde; mij is bekend wat rugge hij heeft, die door publieke magt en last iets verricht. Ten tweede, zij waren drie in getale en hadden de eerste reise twee Gedeputeerden, van het Noord Holl. Sijnode bij hen: Ik was alleen, niet alleen zonder hulpe, maar ook sonder getuijgen van de handelinge, die ik zo wel als sijlieden hadde te vertrouwen. Ten derden, sij waren aan het oordeel haarer Principaalen gebonden, en mochten niet nalaten te verdedigen ten uittersten toe, het geene sij achteden het gevoelen haarer principaalen in sake van de Religie te wesen, en over sulks stond haar niet vrij, in die redenen, die ik mooglijk soude hebben voortgebracht, of schoon bondig en bij hen onwederleggelijk gevonden, aanteneemen, en mijne meeninge goed te keuren. Daarom en konde ik uit sodanige Conferentie het goede niet verwachten, dat daar uit ter eener zijde behoorde te mogen ontstaan, so wel als ter andere sijde; gelijk ik van mijne sijde mogte doen, die als particulier mijn eigen Voogd was, en mochte daarom zonder iemands prejudicie alleen met mijne Conscentie te raden gaan, aanneemen ’t geen, die getuigd de waarheid te zijn, en daar door gedrongen mij geraden zoude hebben.
Hoe groot dit onderscheid sij, souden uwe Ed. Mog. hebben konnen bedenken, wanneer eenige haarer Gedeputeerden in den Praeparatorio Conventu, waren tegenwoordig geweest.
„TEN DERDEN, het rapport dat sij na de Conferentie hadden te doen aan haare principaalen, was mij altoos nadeelig, het sij het geschiedde in mijn afzijn of bij wesen; zo het in mijn afweesen geschiedde, konde ligtelijk gebeuren dat door aflaating, bijvoeging, verandering van woorden, sin, order, of iets anders, ja door misverstand, of swakheid van memorie, of door affectie, anders werd verhaald, als het geschied was; door mijn bijzijn, zoude ik sulks kwalijk hebben konnen beletten, of verbeteren, also meer geloof aan de Gedeputeerden zoude gegeeven zijn, dan aan mij; ook zoude ik daar door die vergadering eenig gezag over mij hebben toegestaan, dat sij niet en heeft, nog aan haar volgens mijn ampt toestaan kan, zonder die geenen te verongelijken, die over mij gesteld zijn.
„Was daarom niet alleen billijk maar geheel nodig, dat ik hun versoek afsloeg. En niettegenstaande deese mijne meening konden sij gelijk wel, tot het einde van haar versoek gekomen zijn, mids ik haar aanbood bereid te sijn, particulier met hun in onderhandeling over alle onse artikelen des Kristelijken geloofs te treeden; welke particuliere onderhandeling veel bekwaamer soude geweest zijn, om elkander te onderrichten, also men daarin gewoonlijk veel vrijmoediger en openhertiger alles uit zegt, dan wanneer de formaliteiten van deputatien worden gebruikt, en ’er kon bij hen geen swarigheid gemaakt worden, om de selfde aan te gaan, also een ieder sulks in ’t bijzonder vrij staat en ik hen verklaarde, dat het geene tusschen ons soude worden verhandeld onder ons soude berusten, sonder eenig verder verhaal, daar van aan iemand; waar ’t, dat zij hadden konnen goedvinden, op sulke wijse met mij in onderhandeling te treeden, ik achtte dat wij elkandere souden verstaan hebben, of ten minsten bevonden, dat uit onse verschillen, nog de noodsaaklijke waarheid, nog de Godsaligheid, nog de Christelijke vreede, eenig nadeel te wachten hadde.”
De Staaten van Holland en Westfriesland, om meerder onheil voor te komen, schoon het als nog ontijdig was om eene Proivintiaale of Nationaale Sijnode te doen vergaderen, vonden goed, ’t Edele Mog. Collegie van President en Raden van den Hoogen Raad in ’s Gravenhage te lasten, om de twee Professoren te Leiden, D. GOMARUS en J. ARMINIUS, voor zig te ontbieden, in tegenwoordigheid van vier Predikanten, die de Heeren Staaten, ten dien einde, mede zouden doen beschrijven, om ten hunnen overstaan te hooren, of er eenig verschil ware onder de Hoogleeraars, in eenig punt van den Godsdienst; en zo ja, dat zij dan beiden zig daar over rondelijk zouden verklaaren, om te zien of door vriendelijke samensprekingen, en met hulp der vier Predikanten, zodanig verschil zoude konnen worden uit den weg geruimd.
De vier Predikanten, daar toe ontboden, waren JOANNES BECIUS, Predikant te Dordrecht, HELMICHIUS te Amsteldam, UITENBOGAARD in 's Hage, en HERMANUS GERARDI te Enkhuizen. De Brief van beschrijving, welken ARMINIUS ten dien einde ontving, was van deezen inhoud:
Eersaame, Hooghgeleerde, Lieve besondere!
Also wij tot der Landen en der Kerken-dienste goetgevonden hebben, op uwe aanbiedinge in onse vergaderinge ghedaen, van dat gij ten allen tijden te vreede waert, te openen de pointen in de Leere, daarinne gij bedenken hebt, u te hooren, soo hebben wij, daar toe geraemt Donderdag den naast lesten deeser maand van October; ’t Is derhalven onse ernstige meening, dat gij u jegens denzelven dag, alhier in den Hage sult bevinden, geprepareert om kortelijk, duijdelijk en klaarlijk, in onse vergaderinge de voorsz. openinge eerst bij monde te doen en voorts in geschrifte over te leeveren.
Hier mede,
Eersaame, Hooghgeleerde, Lieve besondere, Sijt Godt den Heeren bevoolen.
Geschreeven in den Hage, den 20sten Octoberts 1608, en was uit last van de Staaten van Holland en Westfriesland get.
A. DUYCK.
ARMINIUS verzuimde niet, ten gezetten dage, in ’s Hage te verschijnen, en deed aldaar zijne mondelijke verklaaring, die hij weinige dagen daarna aan Hun Ed. Mog. in geschrifte overleeverde, van dien inhoud, zo als dezelve daarna, in ’t jaar 1610, door zijn Weduwe en Kinderen, als een tegengift tegen het bericht van GOMARUS, in druk is uitgegeeven. Dan, deeze saamenkomst voldeed niet aan het oogmerk der Staaten, wijl GOMARUS in geenen deele kon goedvinden, zig met de stellingen van ARMINIUS te vereenigen, en ARMINIUS niet verkoos van dezelve aftestaan.
De Staaten, echter, die, volgens hunne zorge, deeze Kerkelijke twisten gaarne geëindigd zagen, beslooten, in ’t volgende jaar, een nadere Conferentie in hunne tegenwoordigheid te doen houden. Op deeze bijeenkomst, bekend onder den naam van de Haagsche Conferentie, verscheenen de volgende Godgeleerden; GOMARUS, R. ACRONIUS, J. ROLANDUS, JOHANNES BOGARNUS, FESTUS HOMMIUS, JACOBUS ARMINIUS, JOHANNES UITENBOGAARD, ADRIAAN VAN DEN BORRE, NICOLAAS GREVINKHOVEN en ADOLPHUS VENATOR. Staande deeze samenkomste, werd ARMINIUS, die reeds zedert lang aan een sleepende ziekte kwijnde, zo hevig van dezelve aangetast, dat men genoodzaakt was, de onderhandeling te staaken. ARMINIUS trok naar huis, met belofte, zo het mogelijk was, binnen veertien dagen, de punten in de onderhandeling betwist, aan de Heeren Staaten schriftelijk toe te zenden.
Doch zijne ziekte nam zodanig de overhand, en zijne krachten verminderden dermate, dat hij zig genoodzaakt vond, bij Missive aan de H. Staaten kennis te geeven, dat hij van syne hoope om binnen de gestelden tyd, haare Edele Mogende, het verhandelde in geschrifte overteleeveren, door de vermeerdering van zijne ziekte, verstooken was; met bijvoeging, dat zo het God behaagde, hem langs deezen weg, met een zalig afsterven te begenadigen, hij voor zijn einde zodanige order wenschte te stellen op zijne zaaken, dat het geene door hem reeds in geschrifte gebragt was, getrouwlijk aan Haar zoude behandelt worden.
„Welke inhouden (schreef hij) met het geene, dat ik Uwe E. M. al voor negen of tien Maanden, met mijn hand onderteekend, overgeleeverd hebbe, ik al het zelve in conscientie voor God houde waarachtig te zijn, den woorde Gods gelijkformig, derhalve ik daar bij, door Gods genade blijve, en bereid ben, met het gevoelen, dat ik daar in verklaare voor den Rechterstoel Jesu Christi des Zoon Gods, en den Rechter der levenden en dooden, op deeze uure en ogenblik te verschijnen.”
Op deeze belijdenisse is hij ook kort daarna de eeuwigheid ingestapt, gedraagende zig tot zijn laatste ogenblikken in die zachte gerustheid van geest, die aan zijne zinspreuk; Een goede Conscientie is een Paradijs, beantwoordde.
Zie daar, Leezer, ’t uiteinde van een Man, van wien zijn Stadgenoot zegt, dat hij overleed den 19den van October in het jaar 1609, zijnde het 49de van zijnen ouderdom, het 5de van zijn Hoogleeraarschap; nalaatende eene Weduwe met negen Kinderen; namelijk zeven Zoonen, waar van de oudste nog geen zeventien jaaren bereikt had; HERMANUS, PETRUS, JOHANNES, LAURENTS, JACOBUS, WILLEM en DANIEL; van welke LAURENS naderhand Koopman te Amsteldam, en DANIEL Doctor in de Medicijnen geweest is; doch de andere, als ook de twee Dochters, GEERTRUIDA en ANGELICA, jong gestorven zijn.
Wat zijne gestalte, gaaven en karakter aangaat, zijn gelaat was middelmatig; hij had bruine levendige oogen, een deftig gelaat; was van een bloedrijke gesteldheid; sterk ingedrongen van Leden; zijne stem was helder en doordringende, zijne woorden lieflijk. Hij was vriendlijk, oprecht, spraakzaam, onderdanig bij zijne meerderen, toegeevend bij zijne minderen; herbergzaam, vrolijk, aangenaam in zijnen omgang, en mededoogend omtrent de armen; wilde liever Godvrugtig zijn dan schijnen. Bij JUNIUS, DOUSA, SCALIGER, DE GROOT en BUXTORF vind men den lof van zijne geleerdheid en gaven breedvoerig vermeld.
„Betreffende zijne dwaalingen (zegt KINSCHOT, op het einde van zijn Levensverhaal, daar hij van hem onder de vermaarde Mannen van Oudewater melding maakt) welke doorgaansch groote verstanden eigen zijn; het was te wenschen, dat nooit zo veele twisten en oneenigheden, en wel voornamentlijk omtrent de stukken der Voorzienigheid, en den vrijen wil, zig hadden opgedaan; dan zoude men mooglijk van geene gezindheid, welke men Arminiaanen of Remonstranten noemt, zo veel gehoord hebben; veel min van zo veel zorglooze Menschen of Vrijgeesten, als door hunne stellingen aangekweekt gevonden worden.”
Wij zullen dit Artikel besluiten, met het aanmerkenswaardig, en niet min nadrukkelijk getuigenis van MATTHIAS MARTINIUS, tijdgenoot van ARMINIUS, Gereformeerd Predikant te Breemen; hij scheen mij (zegt hij) een Man te zijn die waarlijk God vreesde, zeer geleerd, in Theologiesche geschillen zeer geoeffend, in de H. Schrift ervaaren, en die voorts zeer omzichtig was, om Philosophische woorden op Godgeleerde zaaken toe te passen. Wat zijne dwaalingen aanbelangt, ik heb nog niet konnen bekennen, of 'er eenige zijn, ten minsten niet hoe groot, wie, en hoe veele dezelve zijn. God weet wat van de zaak zij!
Zeker is het, dat men hem dingen heeft toegeschreeven, waar aan hij niet schuldig was; doch even zeker is het, dat hij, in veele stukken, verschilde met de aangenomene Leer der Gereformeerde Kerke, zo als uit zijne schriften, die veele zijn, gemaklijk kan worden opgemaakt, door de zodanigen, welke de karakterizeerende Leerpunten der Hervormde Kerke kundig zijn.
Na zijn overlijden, vervoegde zijne Weduwe ELISABETH REAAL zig, met een Smeekschrift, tot ’s Lands Staaten, om, ten aanzien van haars overleedenen Mans diensten, en haar zwaar huisgezin, met een jaarlijks onderhoud begiftigd te worden; waarop den 3den December 1609 beslooten werd, „dat in aanmerking van ’s Mans oprechten ijver en goede diensten, zo in de hoedanigheid van Kerkendienaar, als mede van Professor in de H. Godgeleerdheid, in de Universiteit binnen de Stad Leiden, en de dificulteiten, daar in uitgestaan, mitsgaders de verachterheid waar in zij, door de langduurigheid van de krankheid haares Mans gekomen was, aan haar uit zonderlinge gunste, boven en behalve het jaarwedde, in welke haar Zaliger Man was overleeden, geduurende haar leeven, eene jaarlijksche wedde van drie honderd ponden, van veertig grooten het pond (door de Staaten) werd toegezegd.”
’s Mans afbeelding gaat op verscheidene wijzen in prent uit, als door J. C. PHILIPS; anders zonder naam van den Plaatsnijder, het zelfde grooter, met een Latijnsch vaers van C. REAAL; nog eens ten voeten uit in zijn Professoraal gewaat, bij CLEMENT DE JONGE; nog eens door E. DESROCHES, en een dito met een Vaers van G. BRANDT.
Zie breeder Historia Vitae Jacobi Arminii 1724. Lijkreden van BERTIUS op ARMINIUS 1609. TRIGLAND; UITENBOGAARD, KINSCHOT, Beschrijving van Oudewater, bl. 121-136 en verder verscheidene schriften van dien tijd.