Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

APRONIUS, L

betekenis & definitie

een Romeinsch Ridder, behoorende onder het Vaandel van DRUSUS, werd, nevens anderen, als Gezant aan TIBERIUS gezonden. Toen GERMANICUS, met zijn Heir, tegen de Katten was opgetrokken, werd APRONIUS, tot verzekering der wegen en stroomen, achtergelaten; en hem, in volgende tijden, om zijne Heldendaaden, de gewoonlijke triomphtekens toegestaan.

Ook was hij een van die geenen, op wier raad de Romeinen het besluit namen, aan MARS, JUPITER en de EENDRACHT geschenken te doen, en dat de eerste dag van de Maand September, als zijnde die, waarop LIBO was opgebragt, bij hen voor heilig zou gehouden worden. Hij daarna, in plaats van CAMILLO, tot Voorburgemeester van Afrika gekooren zijnde, maakte zig befaamd door de strenge Rechtspleeging aan de Krijgsknechten, die zig lafhartig gedragen hadden, op een wijze, ten dien tijde zeldzaam, doch van een oud gebruik, hierin bestaande; dat de tiende Man van het eerlooze Regiment, bij lotinge getrokken, met den Knuppel werd doodgeslagen. In het agt en twintigste jaar van onze tijdrekening bekleedde hij, behalven dat hem de Veldheersstaf der Romeinen toebetrouwd was, het Ampt van Schout over de Nederlanden; ’t welk ons verpligt, van hem te gewagen.

De Friezen, in dien tijd te zeer getergd, door de gierigheid der Romeinen, verwekten, daardoor, meer dan door ongehoorzaamheid aangespoord, eenen opstand tegen hen; om welken te stillen, hij eenen tocht tegen hen ondernam. Hij onthield zig op het Kasteel Flevum, daar hij van de Friezen geheel geslagen werd, omtrent het Bosch Baduhenna, zo als wij, in ’t vervolg, op dat Artikel, zien zullen. TACITUS meld dit wel niet opzettelilk; doch als men met andere Schrijvers raadpleegt, dient men die te veronderstellen. Maar men is dan ook verpligt, naauwkeurig te onderzoeken, waar het gemelde Kasteel Flevum moet geplaatst worden. Op het Eiland ter Schelling kan het niet geweest zijn, om reden dat het APRONIUS niet wel mooglijk zoude geweest zijn, een Brug of Dijk over de Gorssen te doen leggen, ter overvoering van ’t Volk en Legertrein; en nog minder kon de ligt gewapende Ruiterij, waaronder zig Caninefaten en Hoogduitschers bevonden, over de Wadden trekken, om de Friezen, die, ter verdediging van het Kasteel, met een groot aantal Bondgenooten, de Zeestranden bezet hadden, van achteren te omsingelen.

Ook kan het niet geweest zijn op het tegenwoordige Vlieland; om dat APRONIUS, ten aanzien van zijn Heir, daar nog meerder zwaarigheid ontmoet zou hebben, dewijl het van daar nog minder doenlijk was, een Brug of Dijk te leggen, of de ondiepten te stoppen, waar toe hij genoodzaakt zou geweest zijn. Indien het naar den kant van Friesland gelegen hebbe, zo als het zeer zeker heeft moeten weezen, om deezen togt van den Romeinschen Veldheer goed te maaken, kan ’er, naar mijne gedachten, geen beter plaats voor begreepen worden, dan het Eiland Grind, dat nu geheel onbewoond is; als zijnde dit veel nader aan Friesland, toen ter tijd veel grooter en bevolkt, en slegts door eene naauwe Kil gescheiden. Van dit Eiland kon APRONIUS gevoeglijkst zijnen togt in Friesland, door TACITUS vermeld, onderneemen, om dat hem van daar geen merklijke Kil van diepte of wijdte verhinderde, en hij niet meer in acht te neemen had, dan den val des Waters. Het schijnt mij ook niet zonder grond te zijn, te stellen, dat een dergelijke plaats noodig was tot het oogmerk, waartoe dit Flevum, volgens TACITUS, gesticht was: naamlijk ter bewaaringe van de groote Zeestranden, zo als wij verder, op het Artikel GRIND, zullen aantoonen.

Het Eiland Grind, dus voor de plaats houdende, gelijk wij, uit ontdekkingen, gedaan in het jaar 1727, zouden kunnen bewijzen, zien wij, dat het Kasteel, als het digtste aan het vaste Land, tot het oogmerk van APRONIUS, om de muitende Friezen te beteugelen, best geschikt was; dewijl van daar, op de minst moeilijke wijze, de nabij geleegene en verzamelde benden konden overgevoerd, en aan andere, van eenig naderend onheil, kennis gegegeeven worden.

SCHOTANUS, in zijne Friesche Historie, bl. 14. stelt dat deeze slagting den Romeinen omtrent Franeker of Harlingen moet toegebragt zijn. Ook zegt hij, dat de overwinning, die de Friezen hierbij behaalden, hun, onder de Duitsche Natien, zeer beroemd maakte, en zij ’er hunne Vrijheid door verkreegen. SCHOTANUS en WINSEMIUS stemmen beiden daarin overeen, dat APRONIUS niet alleen geen moed had om zig te wreeken, maar zelfs geen harts genoeg bezat, om zijne dooden, waaronder veele Romeinen waren, te doen begraven, maar hun ten prooije der Overwinnaaren liet.

Zie TACITUS, Jaarboeken.

< >