de oudste naam, gelijk men wil, van het tegenwoordig Utrecht, naar eenen ANTONIUS, of ANTONINUS, als den eersten Stichter daar van. Dat de Romeinen, daar ter plaatse, omtrent 65 Jaar na CHRISTUS geboorte, eene Vesting, Kasteel of Blokhuis, met andere woonplaatsen daar bij, gehad hebben, blijkt niet alleen uit de Oude Historieschrijvers, maar bij uitnemendheid uit de oude opgegraavene overblijfselen, binnen Utrecht op het oude Bisschops Hof, en elders meer, tusschen den Dom en ’t Oude Kerkhof; bij of voor [i]St.
Pieterskerk, [/i]een weinig buiten de Stad, voornamelijk bij Vechten en Wiltenburg; ook beneden de Stad, bij de Maern (of Meern) en op de Hooge Woerdt; zijnde aldaar gevonden veele Reliquiën der oude Romeinen; niet alleen konstige en van zuivere roode aarde gebakken potten, testen, kommen, kannen, kruiken, schaalen, altaarsteenen met Romeinsche opschriften; maar ook eenige gouden, zilveren en menigte koperen Penningen, van de eerste Roomsche Keizers, als: AUGUSTUS, TIBERIUS, CLAUDIUS, NERO, VESPASIANUS, TRAJANUS, en zeer veele van de ANTONIJNEN: doch, zo verre ons bewust is, van geenen Keizer, na ’t 180 jaar van CHRISTUS. Dit schijnt het gevoelen te bevestigen van hun, die stellen, dat het hedendaagsch Utrecht eerst Antonina zou genaamd geweest zijn, naar eenen der Keizers van dien naam: dan hoe groot ook deeze waarschijnlijkheid zij, moet men toestaan, dat het geen voldoende bewijs uitlevert. Onze oude JAN VELDENAAR, in de Fasciculus Temporis, (gedrukt te Utrecht, in ’t jaar 1480) verhaalt, dat veele Adelijke Persoonen uit Rome weeken, om de gruwelijke tijrannij van NERO te ontgaan, en dat onder hen zig bevonden GRANUS en ANTONINUS; dat de Edele GRANUS bouwde AQUA GRANI (Aquis granum) nu Aken: en ANTONINUS, geweest Tribuin te Rome, in der wilde Sassenland (nu Frieslandj gekomen, voort toog naar ’t gewest, nu Holland geheeten, en aldaar een Paleis met een vest, aan den Rhijnstroom oprechtte, dat hij, naar zijnen naam, Antonina, in ’t jaar 65 na CHRISTUS geboorte, noemde.
ANTONINUS en zijne nakomelingen zouden dit zo lang bezeten hebben, tot dat de Sclaven en de Wilten die vesting overheerden en vernielden, als dezelve 121 jaaren gestaan had. Want de Wilten, eene Natie in Zuid-Holland, immers zo geheeten, toen zij ’er hunne woonplaats hadden, kwamen met de Sclaven in groote menigte over, en namen Antonina met geweld in, verwoestten het, en bouwden een ander sterk kasteel, ’t welk dit wreede volk Wiltenburg noemde. De ondergang van Antonina wordt gesteld op ’t jaar 586.
De Oude Neder-Sassen, (Saxen), door VELDENAAR Wilde-Sassen genaamd, stelt hij geweest te zijn Friesen, te weten Hollandsche Friezen. Dat ook door MELIS STOKE bevestigd wordt, in zijn Rijm-Kronijk, als hij zegt;
Oude boeken hoer ick gewagen
Dat al 't landt beneden Nijemagen.
Wilent Neder Sassen hiet.
En eenige regels daarna:
Die Neder-Sassen heeten nu Vriezen.
De Sclaven hadden hunne woonplaats in Holland; de Wilten in Zuid-Holland, en in ’t Sticht van Utrecht. Voorts verhaalt ons VELDENAAR, hoe Wiltenburg, door de Wilten, na de verwoesting van Antonina, gestigt, door Keizer VALENTIANUS, in ’t jaar 387, veroverd, naderhand door de Wilten herbouwd, en eindelijk, door Koning DAGOBERT, in ’t jaar 641, vernietigd werd: dat deeze ’er een Kasteel van veel grooter begrip, meer betimmerd en sterker maakte, en het den naam van Trajectum of Overvaart (te weten over den Rhijn) gaf, nu genaamd Utrecht, of Autrecht, Oud-trecht.
Het kan den Leezer niet onaangenaam zijn, hier ook de oude Hollandsche Kronijk te hooren, naamelijk die in de Oude Hollandsche taal, wijl in den herdruk te Dordrecht van ’t jaar 1620, met de Bijvoegsels van GOUDHOEVEN en SCHRIVERIUS, behalven het uitlaaten van verscheide zaaken, ook eenige veranderingen in woorden gemaakt zijn, en deeze oude druk in weinige handen is.
„Onder welke (zegt ze) (te weten onder hen, die door den tieran NERO verdreven, of om zijn wreedheden te ontgaan, uit Rome geweken waren) dat waren Edele Romeinen, daer die eene of hete Granus, ende d’ander Antonis, van der Colummen oft van Zulen. Granus was een van de Edelen Senatoren, ende Antonis was een Trebuuyn (Tribuin) oft Ridtmeester. Granus is met sinen volcke ende geselscap gecomen doer Walsland, hebbende met hem grote scat ende gelt, en quam in Ardennen, daer hi van ’t fonteinen Suavelick (Zwavelig), door Goudhoeven verkeerd veranderd in zuiverlijk) water, ende daer fondeerde ende stichte hij eene fortresse ende sterkte, ende dede die nae hem selven noemen aqua Grani, dat is nu Aken. Antonis quam met sinen gesinne ende geselschappe, door Germanien ende Vranckenland, dat is Duitschland, ende quam in ’t land van Batavia, dat is nu Holland, ende begreep, daer een plaetse op den stroom van den Rhijn, ende begon daer ook een Veste ende toerne te maken, vast ende starc, ende dede die nae hem heten Antonia, en dit was in ’t jaar nae ons Heeren geboorte LXV, ende Antonis mit sinen nacomers bezat deeze brug ende veste C ende XXI jaer, tot dat die Sclaven ende die Wilten quamen ende verdestrueerden desen toerne ende veste. Noch dede dese Antonis maecken dat slot Anholt, dat Zulen, plach te heten. Ende van desen Antonis sijn gedescendeerd ende gecomen, in ’t Sticht van Utrecht, die Ridderen ende Heeren van Zulen, enz.”
Onder de Schrijvers worden ’er gevonden, die meenen dat Antonia, of Antonina, (nu Utrecht) met dien naam, ook te gelijk de gedaante van een Stad, Steedje of Vesting zal gekreegen hebben; maar dat het buiten twijffel, om de bekwaame gelegenheid, reeds lang te vooren, dorpswijze bewoond is geweest, omdat de Batavieren niet verzuimd zullen hebben, zig op zodanig eene goede en welgelegene Landstreek neer te slaan. Zommige stellen de beginsels der Stad, of het houwen van den Burgt Antonina, 120 jaaren vroeger dan het 65 jaar vóór de geboorte van 's waerelds Heiland. Anderen wederom 100 jaaren later; doch alle houden eenen ANTONINUS, of ANTONIUS voor den Stichter.
De eerstgenoemde stellen MARCUS ANTONIUS, Stadhouder van JULIUS CAESAR, toen hij de Gallien overwonnen had; of, volgens anderen, door CAESAR was afgezonden om de Gaulen te beoorlogen. Deeze gaat bij veelen voor den Stichter. De Geleerde en zeer bekende LAMBERTUS HORTENSIUS, in zijne Utrechtsche Geschiedenissen, zegt ’er, bl. 3. dit van: „Vermids men blijklijk beschreven vind, dat de eerrtenaam van Utrecht Antonia zou geweest zijn is ’t gelooflijker dat deze plaats de naam bekomen heeft, van die Antonius, die altijd met Julius Caesar in Frankrijk en Duitschland gereisd heeft, dan van eenen anderen Antonius, onder Keizer Nero, te meer dewijle hij ook verscheide andere Kasteelen en Huizen, naar zijn naam Antonia heeft doen noemen, enz.”
Anderen zeggen, dat DRUSUS GERMANICUS, toen hij de vijftig Kasteelen aan den Rhijnstroom bouwde, ook deeze sterkte gebouwd heeft, en die genoemd, naar zijne Gemalin ANTONIA; en dit houd WINSEMIUS voor zeer geloofbaar.
Dan zij, die den laater aanvang staande houden, stellen Keizer ANTONIUS PIUS tot Bouwheer daar van, in ’t jaar 140, of MARCUS AURELIUS ANTONINUS PHILOSOPHUS, die in ’t jaar 162 Keizer geworden was. GUICCIARDIJN, die, in veele zaaken, geen ongelukkig oordeel geveld heeft, stelt deeze verschillende gevoelens aldus voor: „Voor eerst zegge ik, dat de Stad Utrecht in ’t begin, zo sommige schrijven, genoemd is, Antonia naar Antoninus, Roomsch Raadsheer, die wegens de tierannij van Nero uit Rome gevloden, herwaards kwam, en deeze Stad stichtte. Anderen verhaalen, dat ze gesticht, en dus geheeten is van Marcus Antonius, Stadhouder van Julius Caezar, toen hij Gallie ingenomen had: Wederom anderen, dat ze haar naam ontvangen heeft van Marcus Antonius (Antonius) Pius. Doch ’t zij, zo ’t wil, dit blijft gewis dat de Stad van Utrecht eenen langen tijd den naam van Antonina gedragen heeft, zo als uit de verzekering van veele oude Schrijvers blijkt, en ook uit oude Penningen en Muntstukken aldaar gevonden.”
Indien men nu, met zo veele oude Schrijvers, aanneemt, dat Utrecht eerst Antonia of Antonina is genaamd geweest, naar eenen ANTONINUS, zo oordeelen VAN LEEUWEN en anderen ’t waarschijnlijkst te zijn, dat Keizer ANTONIUS PIUS de naamgeever daar van geweest is:
I. om dat C. TACITUS, voor ANTONIUS PIUS gestorven, nergens, in zijne Historiën of Jaarboeken, van Antonina gewag maakt, ’t welk, zonder twijffel, zou geschied zijn, indien of MARCUS ANTONIUS, ten tijde van JULIUS CAESAR, of de Romeinsche Raadsheer ANTONIUS, onder NERO of CLAUDIUS DRUSUS GERMANICUS, Stiefzoon van Keizer AUGUSTUS, Antonina aan den Rhijn gebouwd hadde.
II. Om dat Keizer ANTONIUS PIUS, verscheide maalen, in deeze Landen geweest is, en, buiten allen twijffel, een gedenkteken zijner reizen en togten, als ook zijns naams, door ’t bouwen van eene Vesting, volgens de gewoonte der Vorsten, in die en in laatere tijden, heeft willen nalaaten. Maar op het eerste zou men kunnen aanmerken, dat ’er veele van de Boeken van TACITUS verlooren zijn: en op het andere, dat deeze reden, ook ten opzigte van M. ANTONIUS kan gebruikt worden, ten tijde van J. CAESAR.
Intusschen zijn onze voorouders mede van gevoelen geweest, dat Keizer ANTONIUS PIUS de Stichter van ANTONIA geweest is. Welk denkbeeld beweezen wordt, uit een der Opschriften aan de Triumphbogen, en andere Eeretekenen, gemaakt bij de plegtige inhaaling van ROBBERT DUDLEIJ, Graave van Leicester, binnen Utrecht, in ’t jaar 1586; luidende aldus:
FOELICIBUS ANTONINI PII IMPERATORIS, URBS TRAJECT. CONDITA AUSPICIIS: FOELICIORIBUS DAGOBERTI FRANCIAE REGIS CHRISTIANISMO DONATO; CAROLI MARTELLI OPE INCREDULIS PHRYSIIS PROFLIGATIS LIBERATA; HENRICI IMPERAT. AUG. DANIS EXPULSIS AUCTA, ET RESTAURATA, ELISABETHAE: ANGLIAE REGINAE TUTELA SE FOELICISSIMAM FUTURAM SPE NON VANA CONFIDIT.
’t Welk, volgens de Verzameling van verscheiden Opschriften, ten tijde van LEIJCESTER, gedrukt 1586, zegt:
De Stad Utrecht, onder de gelukkige regeeringe van Antonius Pius gesticht; onder noch gelukkiger van Dagobertus, Koning van Frankrijk, tot het Christendom gebragt, en, na dat d'ongelovige Friezen, door hulpe van Karel Martel, verslagen waren, verlost van Keizer Hendrik, na dat hij 'er de Deenen uit verjaagt hadde, vergroot en herbouwt, hoopt en vertrouwt vastelijk, dat zij, onder de beschuttinge van Elisabeth, Koninginne van Engelandt, allergelukkigst zal zijn.
In een ander Gedenkschrift word de stigting van Utrecht nog veel ouder gemaakt, en tot Stigter een vroeger ANTONIUS gesteld. In de Domkerk te Utrecht stonden eenige Latijnsche Vaarzen, met groote Letteren (Penceel Werk) op een groot Tafereel, hangende aan een Pijlaar van het Choor geschreeven. Door de oudheid daarvan waren, reeds lang voor het jaar 1600, veele Letteren half, ja bijna geheel uitgegaan. Wij zullen ’t Gedicht hier invoegen, doch ons moeten behelpen met de Copijen, dewijl ’t origineel, bij het omvallen van de Kerk, door het vervaarlijk onweder in ’t jaar 1674, verbrijzeld is. De afschriften, die wij 'er van hebben, verschillen somtijds in woorden van malkanderen, door de duisterheid der Letteren, waar naar de afschrijvers hebben moeten gissen; dan die verschillen zullen wij op den kant aanteekenen:
Circum quoque fluens Hollandia gurgite Rheni,
Cingitur Oceano (1) Fluminibusque maris 1 Oceani
In qua (2) cum muris Urbs Antonina novellis 2 Quia
Tempore Neronis ædisicata suit,
Hanc devastavit fera (3) Sclavica gens, & ibidem 3 Flamma
Castrum Wiltorum (4) conditur inde novum 4 Wiltorium
Turribus excelsis, quod adhuc gens (5) Abroditorum 5 Plebs
Funditus evertens, diruit (6) usque solum. 6 Doruit
Hinc Trajectense Castrum, cum mænibus altis
Conditur de francis Christicolis; & idem (7) 7 Idem
Vulgus Danorum confregit humo tenus, omnes
Cum Clero cives in simul ense necans.
Denique Baldricus (8) Præses nova mœnia struxit, 8 Praesul
Quæ modo subsistunt auxiliante Deo.
Sic Hollandensi terrae veraciter omni
Trajectum constat Urbs capitalis adhuc.
Deeze oude Latijnsche Vaerzen heeft, vóór meer dan honderd Jaaren, J. F. CORTGEEN VAN TER GOUDE, aldus in Duitsche Rijmen, naar den ouden trant, overgebragt, in zijn Stichts Chronijk, bl. 9.
In een geschreeven zeer oud Boek, volgens waarschijnlijke gissing, uit eenige zonderlinge omstandigheden, tusschen de Jaaren 1300 en 1350 opgesteld, raakende verscheide dingen, zo van de Gebouwen, Regeeringe, als Geschiedenissen der Stad Utrecht, staat voor aan, in zeer oud Duitsch schrift, met zeer oude Letteren, nu bij de meesten onverstaanbaar en onleesbaar, doch klaar genoeg voor hun, die gewoon zijn aan, en smaak vinden in dergelijke Oudheden te handelen:
„Dat Autrecht (Utrecht) hoe wel onder een andere benaaming, lang voor de Heilige Geboorte van onzen Jezus Christus, gestaan heeft. Dat deze plaats omtrent, of ten tijde van Keizer Nero den Naam van Antonia bekwam: Doch in ouder schriften vindt men, dat ze dien naam kreeg van Antonius, een der groote Vrienden van Julius Caesar, kort voor Christus tijden, dat ze toen alreeds met Vesten omvangen was. Dat ze, toen Keizer Antonius Pius deeze Landen doorreisde, al voor een groot deel jaaren, een goede Handelplaats der Batavieren was, wegens de welgelegenheid aan den Rhijn, en nabijheid der Zee: Maar dat ze naderhand aan een zeer Barbarische Natie geraakte, en zeer verwoest geworden was. Dat Keizer Pius deeze Natie verdreef, en toen deeze Vesten niet bouwde, maar herbouwde, en in plaats van Antonia, hernoemde Antonina."
Dit boek (zegt HALMA) had mij een zonderling Liefhebber der Oudheden, wiens Vader het van zijnen Grootvader had, in ’t jaar 1685, geleend. Indien ’er nu eenige zekerheid op dit geschrift te maken was, zou men de verschillendheid der Schrijveren van den ouden tijd, waar van sommigen deeze plaats Antonina, anderen Antonia, de een den Stigter ANTONINUS PIUS, en de ander ANTONIUS noemen, konnen vergelijken, mogelijk aldus: Dat het hedendaagsch Utrecht den naam Antonia kreeg van ANTONIUS, onder Keizer NERO, of vroeger onder de Oorlogen van JULIUS CAESAR, en die van Antonina van Keizer PIUS, van den eersten als aanlegger deezer Vesting, van den anderen als Herbouwer, Vergrooter en Versterker daar van, na dat ze door de Barbaaren verwoest was.
Van deeze gedachten waren ook anderen, als GUICIARDIJN, fol. 255. Waar bij nog staat aan te merken, dat sommigen Keizer ANTONINUS PIUS als herbouwer stellen; bij anderen schijnt dit, met het voorzetten van M. MARCUS, MARCUS ANTONIUS PIUS, opvolger van ANTONINUS PIUS, te wezen: de gelijkheid der naamen heeft zeker deeze verwarring veroorzaakt. Zedert ANTONINUS PIUS, is de benaming van Antonia, tot op de verwoesting van deeze Vesting door de Sclaven en Wilten, deezer Stad bijgebleven. De Wilten richtten ’er eene nieuwe sterkte op, die zij den naam van Wiltenburg gaven; zie WILTENBURG.
Onze bekende Hoogleeraar BOXHORN, in zijn Toneel van Holland, p. 72. volgens de vertaaling van G. BAARDELOOS, waarin BOXHORN veele stukken gesteld heeft, die in den eersten Latijnschen druk niet te vinden zijn, schijnt den naam van Antonia, Antonina en Wiltenburg aan Utrecht te willen ontneemen, en aan Dordrecht geeven. Hier staat dan te weten (zegt hij) ’t geen nader bijkomt, en tot nog toe niet aangemerkt is, dat in de tweede verdeeling, op het 18de en 19de Kapittel der Oude Hollandsche Kronijk, gewag van de Stad Antonia word gemaakt, gelijk daar openlijk gelezen word, in Zuidholland gebouwt, in ’t jaar 65, van Antonius Columma, Tribuin en Roomsch Ridder, uit Romen door NERO verdreven, en in deeze gewesten gevlugt.
Daar wordt ook bijgevoegd, dat de Nakomelingen van deezen ANTONINUS ’t gebied in die plaats gehad hebben, tot in ’t jaar 181. De Kronijk stelt, dat zij deeze Vest en Burgt bezeten hebben, na dat ze in ’t jaar 65 gebouwd was. (De tijd van 121 jaaren komt dan te samen op 186 jaaren; in welk jaar Antonia door de Sclaven en Wilten is ingenomen, en tot den grond nedergeworpen; doch dat het niet lang daarna weder opgebouwd zou zijn van deeze Wilten, en naar hun genaamd Wiltenburg. Maar de oude Schrijvers verstaan daar door de Wilthe, gelegen aan 't gat der Maaze, niet verre van Antwerpen, en van de Noormannen, in ’t jaar 835, verbrand).
Volgens de Kronijk van FULDA, verbrandden de Noormannen de Stad Antwerpen, Wiltha een Koopstad, bij ’t gat, aan de Rivier de Maas. Alle welke dingen, indien ze waarachtig zijn, mogen niet anders dan van Dordrecht verstaan worden, hoewel ik niet onkundig ben, (zegt BOXHORN) dat de twee naamen van Antonia en Wiltenburg, tot nu toe, eigenlijk aan Utrecht worden toegeschreeven. De nijvere HEDA noemt, op veele plaatzen, Zuid-Holland het land der Wilten.
Ik zal maar een plaats uit veele bijbrengen, waarin hij, na beschreeven te hebben, de gevallen van ’t jaar 1061, de Historie van DIDERIK DEN IV, binnen Dordrecht, door de Luikenaars gedood, aldus beschrijft: „Maar Floris, voorbedenkende de wrake des Broederlijken doods, heeft weer tegen hem verwekt den Aardsbisschop van Collen, den Bisschop van Luik, den Markgrave van Brandenburg, den Hertog van Braband, en den Grave van Gelder, die altemaal zijn afgezakt, in ’t Dorp van Dordrecht, of van Zuid-Holland, gezegd het Land der Wilten."
Dan het zij ons geoorloofd, op zijn gezegde onze aanmerking te maaken, zonder zijne verdiensten te benadeelen. Vooreerst dan worden de woorden, in Zuid-Holland gebouwd, in de Oude Hollandsche Kronijk niet gevonden, ten minsten niet in den druk, door den Heer BOXHORN aangehaald, ook niet in die van Dordrecht van 1636, door GOUDHOEVEN verbetert, fol. 23. Maar wel dat ANTONIUS in ’t Land van Batavia kwam, dat is het tegenwoordige Holland (waar onder ook Utrecht, of waar van toen Holland maar een klein gedeelte was; zie op BATAVIA), en daar een plaats bouwde op den Rhijn, welke hij naar zig noemde Antonia.
Hoe sluit dit nu op Dordrecht, daar immers niet de Rhijn, maar de Maas geloopen heeft, en daar het bekend is, dat, in plaats van een verwoest Antonia, Wiltenburg opgerecht is: zo als BOXHORN, in zijne eigen aangehaalde woorden, gezegt heeft?
Ten tweede, dat Zuid-Holland het Land der Wilten genoemd word, behoefde uit HEDA niet beweezen te worden: want de aangehaalde Hollandsche Kronijk zegt het zelve, dat de Sclaven en Wilten in Zuid-Holland woonden. Wat bewijst het dus, tegen hun allen, die den ouden naam van Utrecht zeggen Antonia, of Antonina, en daarna Wiltenburg geweest te zijn? Zouden de Wilten eerst Antonia verwoesten, en daarna Wiltenburg bouwen, zo moesten ze uit een ander nabuurig gewest komen: ’t welk dezelfde Kronijk ook uitdrukkelijk zegt met deeze woorden: „de Sclaven en Wilten, die in Zuid-Holland woonden, staken hen te samen met grooter magt, ende kwamen en beleiden de Veste en de Fortresse Anthonia, en wonnent met drachte, en sloegen ’t al doodt, dat zij binnen de muuren vonden; ende ten laatste worpen zij, dat Kasteel en de Veste metter muuren neer, ende als zij haren bozen wille hadden volbracht, een wijl tijds daarna timmerden zij ’t Kasteel weder op, en maakten daar een andere Veste ende sterkte, met muuren en poorten, en deeden dat na hen zelve noemen Wiltenburg, ende van deze Wilten bleven ’er een deel in woonen.” Zie den druk van Leiden 1517, 2de Divisi, cap. 18 en 19. Te vooren had de Schrijver gezegt, dat dit Antonina was gebouwd op den stroom van den Rhijn, en dus niet aan ’t gat van de Maaze; en dit zelfde zegt ook VELDENAAR, in zijnen Fasciculus Temp. fol. 244.
Ten derde, dat ook elders eene Vesting Antonia geweest kan zijn, kan Utrecht den naam van Antonia niet beneemen. De reeds in dit Art. gemelde HORTENSIUS, en vóór hem veele andere Oude Schrijvers, berichten ons, dat ANTONIUS, die Antonia aan den Rhijn stichtte, het met Kasteelen versterkte, en dus naar zig zelven deed noemen.
Ten vierden, wat Wiltenburg aanbelangt, ’t zij zo 't zij, of ’er aan ’t gat van de Maas een Wilta of Wiltha gelegen hebbe, dit is het Wiltenburg niet, ’t welk hier bedoelt word, alzo min als ’t Appelsche Dorp, in Friesland, met Appeldoorn of Appeltern in Gelderland, een en het zelfde is.
Ten vijfden, en al ware ’t zo, wat kan dit toebrengen om Wiltenburg van Utrecht te onttrekken, en aan Dordrecht te voegen; daar reeds getoond is, dat ’er de grondvesten te Utrecht nog van overig zijn? Gelijk ’er meer dan één Antonia, één Roomburg geweest is, waarom kan ’er dan ook niet meer dan één Wiltenburg geweest zijn?
De Wilten waren in Zuid-Holland zeer menigvuldig, gelijk BOXHORN, uit de Chronijk van JAN GERBRANDTS VAN LEIJDEN, aantekent; zij moeten zig daarom verder als Holland uitgebreid hebben, en noemden de plaatsen, die zij bouwden en herbouwden, veeltijds naar hunnen naam; zo als de Vorsten en Volken veeltijds gewoon zijn te doen; waar van de naams geheugenissen ons ten bewijze strekken. Van de Katten heeft men een Katwijk op den Rhijn, een Katwijk op Zee, een Katwijk in ’t Land van Luik, enz. Dus is ’er ook een ander Wiltenburg, zijnde een sterk Kasteel niet verre van Lochem, in ’t Graafschap Zutphen. MELIS STOKE, die bij ieder in achting is, en gelegenheid had om de oudste zaaken best te weten, zegt, in ’t leven van Willebrord:
Dat hi quam ’t Utrecht
't Welk Wiltenburg hiet te vooren.
En dat het zelve, volgens hem, omtrent het jaar 366, door Keizer VALENTINUS, verwoest werd, houdt men algemeen zeker. Weder herbouwd zijnde, heeft Koning DAGOBERT dezelve Vesting vernietigd in 641; doch ’er wederom eene andere sterkte en Stad opgerecht, die hij Trajectum of Trecht noemde, waar door de naam Wiltenburg, gelijk te vooren die van Antonia, verlooren is. Hoe konden dan de Noormannen, in ’t jaar 835, Wiltenburg, dat al lang voorheen verbrand was, verwoesten? Hebben ze het echter Wilta of Wiltha gedaan, ’t is tog dit Wiltenburg niet. Meer redenen konden ’er tegen den Hoogleeraar BOXHORN worden voortgebrachtt maar wij achten zulks onnodig, vermids hij zijn zeggen voor niet zeker opgeeft. Want aldus besluit hij: „Nochtans verzekere ik niets in zo dikke duisternis der dingen.”
Het zal ons genoeg wezen, dat wij dit gezegd en tot meerder kennisse gebracht hebben; waar door stoffe gegeeven is aan andere om hunne scherpzinnigheid te oeffenen. Wij hebben ’er alleen bijgevoegd, wat men ’er op zou kunnen aanmerken, laatende het oordeel aan den Leezer. Zie verder UTRECHT.