bijgenaamd Politianus, is onder de geleerden van Nederland zo bekend, dat het vrugteloos zijn zoude, zijnen lof uittebreiden. Het geen ERASMUS en SCALIGER van hem gezegd hebben, strekt genoegzaam tot bewijs van de achting, die de geleerden voor hem hadden.
De eerstgemelde zegt, dat hij het verstand van eenen Engel had, en een wonder der natuur was. Doch LUDOVICUS VIVES schijnt van gevoelen geweest te zijn, dat R. AGRICOLA hem in deftigheid van stijl te boven ging: want deeze zegt, dat hij met eenige uitgezogte woorden en spreekwijzen, als met kostbaare gesteenten, zogt te pronken, leidende daar door den Leezer van de zaak af, en overlaadende zijne redeneeringen met overtollige woorden en spreuken. J. SCALIGER vindt den stijl zijner brieven mede al te hoogdravend, en te veel gelijkende naar dien van een brommenden Redenaar. DANIEL HUET, integendeel, prijst hem, dat hij zig niet bond aan den stijl van een ander, noch onder ’t juk van slaafsche navolging buigen wilde, maar op eigen wieken dreef.Anderen, als CRINITIUS en G. J. VOSSIUS zeggen, dat hij zeer verlekkerd was op het uitvinden van nieuwe woorden. Doch als men zijn eigen antwoord over een dergelijk onderwerp, geschreeven aan B. SCALA, inziet, zou men moeten besluiten, dat men bij zijn leeven meest gevallen heeft over zijne ouderwetsche woorden: want zijne verantwoording behelst eene verdediging van ’t gebruik der Latijnsche woorden, die bij goede Schrijvers gevonden worden, schoon door den tijd in onbruik geraakt, weder in zwang te brengen.
SCALA had zig op CICERO beroepen; maar POLITIANUS vraagt hem, of hij dan VARRO, LIVIUS, SALUSTIUS, QUINTILIANUS, SENECA en de beide PLINIUSSEN, als Barbaaren verwerpen dufst. Op de spreuk van J. CAESAR, dat een woord, 't welk niet zeer in gebruik is, moet gemijd worden als een klip, antwoord hij, dat die spreuk zeer goed was ten tijde van J. CAESAR, als ieder een Latijn sprak. Maar nu, zegt hij, is de Latijnsche spraak doorgaans onbekend, en wordt niet meer bij de Minnemoeders, maar bij de Schoolmeesters geleerd. Die Meesters, zegt hij verder, moeten zulke woorden voor de gebruiklijkste en gangbaarste houden, die uit de schriften der Ouden gehaald worden. En als SCALA hem nader toonde, dat hij groote achting voor LIVIUS en SALUSTIUS had, doch niet zo groot voor SENECA, QUINTILIANUS, noch voor de PLINIUSSEN, was ’t zeggen van ANGELUS daar op, dat SCALA het al te drok had met het schrijven van Historiën, en dus geen tijd om die voortreffelijke Schrijvers na te zien.
Laat ons dit ’er nog bij voegen: men vindt dat deeze SCALA zo kiesch was, dat hij eenen HERMELAUS BARBARUS, om het gebruiken van het woord Ferruminator, den naam van Ferruminator gaf; en zeer mild was met het geeven van dergelijke bijnaamen aan anderen, die zig van niet al te bekende woorden bedienden. Dit hem ook door ANGELUS te gemoet gevoerd zijnde, zeide SCALA daarop, dat hij ’t altoos zoude blijven afkeuren, als het in een oneigen zin was; waar op hij de toestemming van alle kundigen moest verkrijgen. SCALA was sterk gebeeten op de letter R; en deeze driemaal voorkomende in ’t woord Ferruminator, kon hij dien brok niet verzwelgen.