Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 30-01-2024

ALKEMADE, CORNELIS VAN

betekenis & definitie

een der ijverigste kenners en naspoorders der Nederlandsche Oudheden, wiens lettervruchten, bij de Nakomelingen, altoos ’s mans nagedachtenis zullen doen eerbiedigen. Onder het waarneemen van een ampt van groote bezigheid, besteedde hij den overschietenden tijd tot het zamenstellen der navolgende Boeken en Geschriften.

Terwijl hij Eerste Kommies ten Komtoire der Convooijen en Licenten te Rotterdam was, welk ampt hij, meer om eer dan om voordeel, bediende, bragt hij, in 1699, in het licht, Behandeling van 't Kamprecht, behelzende de Aaloude en opperste Regtsvergadering voor den Hove van Holland, onder de eersteGraaven; mitsgaders den oorsprong, voortgang, en ’t einde van ’t kampen en duëlleeren; zijnde dit laatste, als een noodzaaklijk bijvoegzel tot het eerste, door deszelfs Schoonzoon, den Heer en Mr. P. VAN DER SCHELLING, bij de derde uitgaave, 1740, bijgevoegd, in 8vo. Onder het Art. KAMPRECHT zullen wij den inhoud en de nuttigheid van dit Werk nader doen zien; hier zij het genoeg, aangemerkt te hebben, dat deeze derde Uitgaave, naa ’s mans overlijden geschied, meer dan een derde verbeterd is. Buiten den Tijtelprent, welke ons een algemeene Kampplaats, met alle haare Ceremonien vertoont, is de eerste Prent, in ’t werk voorkomende, eene afbeelding van de loting der Kampvechters; de tweede, de wijze hoe het Kampveld met krijt werd afgeperkt; de derde, de Eed en bezweering der Kampers; de vierde, de aanvang des Gevechts; de vijfde, de straffe van den overwonnenen; de zesde, de manier van Uitdaging, op den Kroningsdach der Koningen van Engeland in dat Rijk voorheen in gebruik; de zevende, een Afbeelding van een Kampgevecht, in bijzijn van Keizer Karel den Vden, 31 Dec. 1522. te Valladolit: beslaande deeze derde .uitgave, buiten het voorwerk en register, 490 bladzijden.Hierna volgt de Rijm-Chronijk van den alouden MELIS STOKE, in in klein folio, onder den Tijtel: HOLLANDSCHE JAARBOEKEN, OF RJM-KRONIJK VAN MELIS STOKE; Behelzende de Geschiedenissen des Lands onder de Prinsen van 't eerste Huis, tot den jaart 1337. Met de Afbeeldingen van alle de Hollandsche Graaven, geschetst naar de Aloude Schilderijen der Karmeliten te Haarlem, nevens verscheide Egte Bijlagen, betreffende den waaren toestand der geschillen, tuschen Graaf Floris den Vden en de Hollandfe Edelen. Mitsgaders de Beeldenisse van den Heer Gerard van Velsen. En andere oude Fraaijigheden, nooit te vooren in 't ligt gebragt. Alles met noodige uitleggingen opgehelderd, door CORNELIS VAN ALKEMADE, te Leijden, 1699, groot 263 Bladzijden. Op ’t Art. van STOKS (M.) zullen wij verpligt zijn, nader verslag te geeven, zo van zijn Persoon, als van den inhoud van de afbeeldzels der Graaven, die in geene andere uitgaave voorkomen, en verder van de egte Bijlaagen.

Wat aangaat de afbeeldzels, hier toe bedienen wij ons liefst van’s mans eigen woorden, te vinden in zijn VOORBERICHT, bl. 6. alwaar bij zegt:

,, Het voornaamstie en noodigste deel van ons berigt, betrof de afbeeldingen onzer Hollandsche Graven, die tot een zonderling sieraad in dit Werk ten Schouwtooneele worden opgevoerd, daar de voorgaande drukken van ontbloot waren; een Werk van zo veel noodzaaklijkheid, dat wij daar mede stil staan, nog ons zelven voldoen konden, dan met de volvoeringe van dien.

,, Het is zeer opmerklijk, dat alle voorige eeuwen schuldig zijn aan het verwaarloozen van de afbeeldingen, of schilderijen der Princen, en der venvonderinge waardig, dat, nog de Egmonder Monniken, die anders alles toebragten wat ter ,nsterfelijkheid en luister dezer Princen , (hare zonderlinge Weldoenders , en daar haar Schoorsteen bij uitnemenheid af rookte) konde bedagt werden; nog eenige der Edelen of Steden van Holland, zorge gedragen hebben, voor de bewaaringe en vereeuwiging dezer zoo noodzaaklijke fraaijigheden.En ten waare de Karmeliter Monnikken, of Lieve Vrouwe Broeders binnen Haarlem, wier Klooster in den Jaare 1249 gebouwd is van Heer SUMON VAN HAARLEM, Ridder, gesprooten uit de aloude en magtige Edelen van die naam, die ’er uit Godsdienstige inzigten zijn eigen Huis en Hof, staande in de groote Houtstraat, toe ten besten gaf, zulks bezorgd hadde, de Nakomeling waaren altoos ontbloot gebleven van de waare en echte schetsen der loflijke gedaante onzerGraven.”

„ Men mag ter dezer gelegenheid niet voorbijgaan, te gedenken aan de weldaad, niet alleen, die dit Klooster verdiende in haare zorg en naarstigheid, en te gelyk ook in de kostten, die zij boven andere aangewend en gedragen hebben, omtrent de afbeeldingen deezer zeldzaamheden, maar ook aan de wakkere Mannen, die dit Klooster wel eer uitleeverden, die hun werk maakten van ’s Lands geschiedenissen te beschrijven; onder welke uitblonk Jan Gerbrandse van Leiden, Prior van dit Haarlems Klooster, enz.”

„ Het zijn deeze Monnikken, die alle de Graven van Holland, van DIRK DEN EERSTEN af, tot Vrouw MARIA toe, op de Muur van haar Klooster-Kerk getrouwelijk hebben doen schilderen met Waterverwe, (alzo de Olijverf ten dien tijde onbekend, en niet eerder dan in den Jaare 1410, van eenen JAN VAN EIJK uitgevonden is) maar deeze met den tijd door vogtigheid, en afbrijzeling van de Muur, en onduurzaamheid der Waterverwe verdonkerd, zijn de Monnikken genoodzaakt „ geworden deeze Muur te doen beschieten met Wagenschot, en om te beeter te duuren, de afbeeldzels der Princen op het Hout, en met Olijverwe, die nu bekend en in gebruik gekomen was, te doen herschilderen. En deeze zijn ’t, die na dat de eerste vergaan waren, alleen als echte stukken overig zijn gebleeven, tot in ’t laatst van de vijftiende Eeuw, wanneer de ornbesuisde woede der Beeldestormers, nevens alle Klooster en Kerk-Sieraaden, ook deeze Heiligdommen ten eenemaal zouden hebben vermorzeld en verplet, indien niet de omzichtige voorzorg der Heeren Burgemeesteren in die droevige tijden zulks hadde voorgekomen, met dezelve uit dat Klooster te doen verplaatzen op ’t Stadhuis, en alzo de Razernij en Schendzugt van ’t woedende Grauw ontweldigt,enz.

„ Deeze tweede of tweederleij schildering, veroorzaakte eene kleine bedenklijkheid, bij den Schilder en Glasscbrijver WILLEM THIBAUT, die wij in ’t voorbijgaan kortelijk genoodzaakt zijn weg te nemen. De zaak (zegt ALKEMADE verder) verhaaldt ons Michael Vosmerus, welkes vertaalde woorden aldus luiden:

“ De onagtzame en ruwe Eeuw had de netgelijkende afbeeldingen der meeste Princen van Batavie (van een bekwame grootte door verscheidene van de vermaardste Schilders eertijds te Haarlem, in de Gallerije van het Karmeliter Klooster, aan de buitenste muur van de Kerk, die na het zuiden strekt, afgemaald, en zeer naauwkeurig geschilderd, tot een grooter sieraad van de herboude Gallerij (zoo ’t haar toen toescheen) met planken overtrokken, en de muuren met wageschot bekleed, waarop naderhand (de eerste versmaad zijnde) alle de Graven, als met eene streek naar des Schilders goeddunken, geschilderd wierden. Deeze eindelijk, ten tijde van de belegering, door de bezettelingen afgerukt, en de planken afgebroken zijnde, vertoonden de ontbloote muuren, aan de Nakomelingen, een schat van eerwaardige Oudheid, te weeten, de waare gedaanten en gewaden van haare Vorsten, ten deele geschonden, op aanwijzingen van Willem Thibaut, Burger van Haarlem, die dezelve, wel en getrouwelijk afgeteekend, de eeuwigheid heeft wedergegeeven, op dat zij (’t welk door de brand in de Stad bijna geschied was) de rampen der tijden, in ’t toekomende niet onderworpen zouden zijn.

„ Deeze dingen (zegt Alkemade) schrijft VOSMEER, op het bloot bevestigen van Willem Thibaut; doch of hij hier in volkomen geloof verdient, zulks zoude met groote redenen mogen werden in twijffel getrokken. Want, behalven dat hij in dit verhaal alleen is, en van niemand (ons weetens) gevolgd werd, zoo zijn ’er verscheidene omstandigheden, die ’t verhaal van dezen enkelen getuige zeer verdagt maken. Indien men lette dat de eerste Schilderijen, op de Kerkmuur met waterverwe zijn gedaan, volgens zijn eigene bekentenisse, (’t geen voor zo verre de waarheid isj en dat deeze, gelijk alle gepleisterde muuren, uit haaren aart vochtig en brokkelig zijn, zo volgt onvermijdelijk, dat zij onbekwaam zijn, omme de Beeltenissen, vooral die van waterverwe, onbestaanbaar tegen alle vogten, zo lange te bewaren, dat zij een eenige Eeuw de zigtbaare en volkoomen onderkennelijke Iijfsgestalte, van de hoofden tot de voeten toe, geschonden bewaren konnen; ja al waare het, dat tegens den aard aller muuren en waterverwen zulks eenigzins mooglijk was, of geweest ware, zo is, uit dit zijn verhaal zelfs af te nemen, dat zij in vroeger tijden zoodaanig verdonkerd en geschonden waren geworden, dat de Monnikken, om de afbeeldingen der Graven niet te verliezen, zig veeleer genoodzaakt vonden, de geheele muur met planken te doen bekleeden, en alzo te doen herschilderen, om door dat middel het vogt, de verbrijzeling der muur, en de verganglijkheid der verwe voortekomen, en alzoo de nieuwe Schilderijen te doen vereeuwen.”

Dit achten wij genoeg, ter overtuiginge van die geenen, die de echtheid der afbeeldingen van de Hollandsche Graven en Gravinnen in twijfel trekken, en om andere, die geheel onkundig zijn, hoe dezelve ten voorschijn zijn gekoomen, daar van eenig denkbeeld te geeven. Ik bediene mij te geruster, van dit verhaal van ALKEMADE, om reden dat het de proef van het schrander oordeel van den vermaarden Dichter I. LANGENDYK heeft konnen doorstaan, die ’s Mans verhaal, in de Voorreden van zijne Jaardichten van de Graven van Holland, heeft ingelast. — ALKEMADE vervolgt aldus: „Wij in tegendeel, (de afkeuring van Thibant in het oog houdende) doen hervoordkomen, de afbeeldingen onzer Princen (liever gebruikte ik hier het woord Graaven) zo als tot deezen dag toe, dezelve op de Klooster Paneelen, gevonden en op ’t Stadhuis te Haarlem gezien worden; stukken, bij gebreke van oudere of zelfs van hare tijden , enkel en alleen in de waereld, en bij alle liefhebbers in zulk een hooge achting, dat zij die stad niet doorreizen, ten zij deze Eerwaarde Oudheden begroet, en met veel genoegen beschouwd , te hebben.

„ Deeze zijn ’t die wij, niet zonder zorg en arbeid, in ’t koper hebben doen brengen; een lot, dat zij voor de eerste reize genieten, hoewel ze ’t vroeger waardig waren, en die wij de reikhalzende Liefhebbers naar diergelijke Oudheden niet opdringen, op ’t bloot bevestigen dat zij in deze gestalte gevonden zijn, maar welke wij de waereld aanwijzen, op dat zij ooggetuigen van onze goede trouwe zijn, en te gelijk het vermaak genieten in de bespiegelinge van die Beelden en Lichamen, zelfs.

„ Wij zeggen voor de eerste reize: want alle de Afdruk zelfs onzer Graven, die op eenige Glazen en in eenige tijdboeken en beschrijvingen dezer Landen gevonden worden, zijn alle getroffen na de Aftekeningen van gemelden Willem Thibaut, die dezelve voor zijn eerste konst en proefstuk op glas schilderde, waar mede tot op dezen dag, ’t groot vertrek van de voor de Doele binnen Leiden pronkt. Daarna zijn dezelve door H. Goltizius verkleind in ’t koper gebragt, en door Ch. Plantijn te Antwerpen 1578, in ’t werk van Vosmeer over de Hollandsche Graven, en 1584 binnen Leiden, in ’t werk van Barlandus, in druk uitgegeeven. Als mede door P. Galhem te Antwerpen in ’t jaar 1588. En in laater tijden heeft de Heer P. Schriverius, met ongemeene kosten en onnavolglijke konst, de Bortsbeelden der Graven op zeer groote bladen door VISSER in ’t koper doen brengen.” (Van deeze bezit ik een stel, schoon kleinder, echter niet minder fraaij, door J. MEIJSENS te Antwerpen, 1662, in ’t koper gebracht, vermeerderd met ALBERTUS en IZABELLA KLARA EUGENIA). Na eene tekening van minder waarde, die ALKEMADE van deeze Borstbeelden maakt, gaat hij voort, en zegt:

„ Dus beschouwt men (van de zijne spreekende) in ’t algemeen, dat alle Graven, die in den oorlog gesneuveld, en op ’t bedde van eer gestorven zijn, vertoond worden, met haare uitgetogene en opgehevene slagzwaarden, en in ’t Harnas als strijdende; integendeel die op haar Bedde een natuurlijke dood ondergingen, ziet men, let men op haare Zwaar„ den, die nevens haar uitgetogen staan.” Men ziet verder bij hem, of bij gemelden LANGENDYK, op ieder Graaf in ’t bijzonder, wat de Karmeliten met de verschillende afbeeldingen bedoeld hebben. Wat verder de afbeeldingen van die Graaven aangaat, die na de tijden van MELIS STOOKE geleefd hebben. en ook die van GERARD VAN VELSEN; ALKEMADE verzekert, dat zij echt zijn. Daar wij het tegendeel niet konnen aantoonen, vinden wij ons verpligt, hem te gelooven. In de afbeelding van de Kist, waar in het Ingewand van Graave FLORIS DEN VIJFDEN begraven is, vind men eenig onderscheid tusschen deeze afbeelding en die van EIKELENBERG, Alkmaar en zijne geschiedenissen, bl. 96. in 4to, daar wij geen gewag van zouden maaken, ware ’er niet een wezenlijk verschil in de dagtelling; bij ALKEMADE ziet men 12den IVNY, en bij den anderen ANo. IZ96 de XXVII YUNY; zekerder is die van EIKELENBERG, om reden dat 27 Junij de dag is, waar op Graaf FLORIS werd omgebracht.

Wat aangaat de echte stukken, betrekkelijk tot den moord van gemelden Graave FLORIS; dezelve zijn:

1. Het verhaal van Wilhelmus Procurator van Egmond.
2. Van Matthem van Westmunster, gezegd Florilegus.
3. Jan Gerbrandsz van Leiden.
4. Jan van der Beeke.
5. Wernerus van Roelvink.

6. Jacohus Meijerus.

7. Hadrianus Barlandus.
8. Reinier Snojus. 9. P. Schriverius, in zijn Oud-Batavia.
10. ’t Oude Goudsche Chronijkje.
11. M. Fossius.
12. Verbond van Graven Jan van Avenues en Jan van Holland, met de voornaamste Steden van Holland en Zeeland.
13. Historij Lied van Graaf Floris en Gerand van Velsen.
14. Een ander Lied van Graaf Floris en Gerard van Velsen.

De bijvoegzelen en verklaaring der Onduitschewoorden, waar aan de Heer VAN ALKEMADE zo veel vlijt besteed heeft, vonden doorgaans goedkeuring; doch in later tijd zijn in dezelve,indien de Heer B. HUIDEKOPER , met zijne vernieuwde uitgaave van MELIS STOKE, altoos het regt aan zijne zijde heeft, groote misslagen aangetoond; waar over wij niet zullen oordeelen.



Ten derden ,
gaf hij in het licht den MUNTSPIEGEL der Graaven en van Holland., enz. in klein folio, gedrukt te Delft, in ’t Jaar 1700. Na de Opdragt van dit Werk aan den Heer en Mr. JAN DE WIT, toen ter tijd Geheimschrijver der Stad Dordrecht, enz. enz. volgt een Voorberigt, waar in de Heer ALKEMADE, onder andere, zegt: De eerste die deeze Hollandsche Munten naauwkeurig en met groote naarstigheid vergaaderd, in 't licht gaf, was ERASMUS VAN HOUWELINGEN, lofwaardig Burger der Stad Dordrecht, in zeeker klein Boekje , bij hem genoemd de Wegwijzer der Chronijken, eerst gedrukt te Leiden in 1509,en daar na te Rotterdam in 1627; waarin hij de oude Hollandsche Graaflijke Munten vertoond, en te gelijk in de laatst gemelde druk, de Leevens der Graaven kortelijk meede beschrijft, beginnende met Graaf Dirk den Zeevenden, Zoon van Graaf Floris den Derden, die tot nog toe gehouden is, als de eerste, die eenige Hollandsche Munten zoude geslaagen hebben, en eindigende met het Huis van Bourgendien, dus gebrekkig in het vertoonen van zoo veele heerlijke weetens-noodige en beschouwenswaardige Goude en Zilvere Penningen der volgende Graelven, enz. enz.



Dit bewoog ons (zegt hij verder) zijn loffelijk spoor te volgen, en zijne Penningen in een volmaakter stand, voornamelijk omtrent de Letteren en Omschriften (die hij alle met hedendaagsche Letterteekenen heeft doen afmaalen, waar mede wij oordeelen dat de getrouwheid en de grijze oudheid verkort is) te vertoonen, in derzelver waare gedaante, en dezelve met en nevens onze bijgevoegde Penningen, als naar het Leeven afteschetzen; inzonderheid ook met het mangel en ’t gebrek aan de Graaflijke Muntpenningen van het groote en heerschzugtige Huis van Bourgondien, (daar van Houwelingen zijn werk gestaakt heeft) ten vollen en verder te vervolgen, tot het einde der regeering; zo dat dit werk wel de helft vermeerderd en de rang der Graaven in hunne Munten voluit gevolgd is. En zo men daar bij in acht neemt, dat dit werk mede in zig bevat eene korte beschrijving der Prinselijke Leevensbedrijven, van den eersten tot den laatsten Graaf toe, kan men dit te recht den naam geevenvan eene Historie der Hollandsche Graaven. ” Ook maakt de Schrijver, in ’t gemelde voorbericht, gewag van het recht en de voorrechten, door de Hollandsche Graaven, ten aanzien van de Munten, verkreegen; echter met die voorwaarde, dat de bepaaling van ’t gehalt en den loopenden prijs, verbleef aan het gezag en de goedkeuring van de Staaten, bij wien dit als een deel van de opperste magt berustte, en door dezelve, zelfs onder de Heerschzugtigste Vorsten, altoos is vastgehouden.

Volgens het hier vooren gezegde, is dan de eerste Graaflijke Munt, die van MORTIS DEN DERDEN, en de Iaatste, die van FILIPS DEN TWEEDEN, waar van wij, op het Art. MUNTEN DER GRAAVEN EN BISSCHOPPEN, nader berigt zullen doen. Gemelde Werk bestaat, behalven het Voorberigt en Register, 192 bladzijden, en daarenboven eene zeer fraaije Tijtelprent, welke, buiten gedachte sieraaden, ’t gantsche Muntweezen vertoont, met vier en veertig plaaten, waar op de Graaflijke Munten afgebeeld zijn.

Hierop volgt een boek van minder vertooning, doch van geen geringer nuttigheid, voerende ten Tijtel: Inleiding tot het Ceremonieel der Begraafnissen, en der Wapenkunde, uit deszelfs oorspronklijkheid aangeweezen en opgeheldert, in 8vo, te Delft, Ao. 1713, groot 266 bladzijden. ,, Deeze Verhandeling (zegt de Schrijver, in zijn Voorberigt) strekke alleen tot eene Inleidinge, of schets, voor hun die meerder tijd en lust hebben, om uit het overschot der Vaderlandsche Oudheden, den Landgenoot meerder ligts wegens de plegtigheden en gebruiken te verschaflen. En zij (zegt hij verder) die de kennis van gebruiken en plegtigheeden der Voorouderen van klein gewigt achten, missen groovelijk, en toonen van hun eigen Vaderland te ontaarten.”

Dit werk is verdeeld in XX. Hoofddeelen, als:

1. Het veragten van den dood, en de sugt om op 't bedde van eer te sterven.

2. Aart en oorsprong der Voorrang.

3. Lijkbehandeling voor de Begraavenis.
4. Oorsprong der Begraavenissen.
5. Lijkpligten der Romeinen en Batavieren.

6. Oorsprong van den rang op dezelve.

7. Rang der Maagschap.
8. Voorrang van den Echtgenoot.
9. Die der Mannen voor de Vrouwen. In welk negende Hoofdeel men, op bl. 99. enz. eene beschrijving vind van den rang en order, gehouden bij de Lijkstaatie van Vrouw Maria van Bourgonje, te Brugge, op den tweeden April in het Jaar 1482.
10. Voorbeelden van eenige Begraavenissen, en den rang van dien, als die van Hertog Filips van Bourgondien, Ao. 1407, van Prins Fredrik Hendrik, te Delft den 10 Maij 1647, die van den Admiraal de Ruiter, binnen Amsteldam, en andere.
11. Voorrang in den Godsdienst.
12. Beschrijving van ‘t Rouwgewaad
13. 't Paard van den Overleedenen op de Begraavenissen.
14. Doodmaalen, Armegiften op de Uitvaard en Zielgebeeden.
15. Wapenschilden van den overleedenen.
16. Tomben en verscheidenheid van dien.

17. Grafschriften, en derzelver verscheidenheid.

18. Het recht om Beelden te hebben.
19. Begraafplaatsen der oude Hollanders.

20. De Grafschenders en hunne straf.

Wat aangaat de Prentverbeeldingen, men vindt daar in, buiten de Tijtelprent, een Zegel van MAXIMILIAAN en MARIA; afbeelding van een Praalgraf voor den Heere HUGO DE GROOT, zo als men ’t zelve, in ’s Mans leevensbeschrijving in’t groot, vindt afgebeeld; en eindelijk eene schets van de Grafsteeden der oude Hollanden.



Hierop volgen de Nederlandsche Displegtigheden, enz, in 3 deelen, met platen. Dit werk, waaraan ALKEMADE niets meer verrigt heeft, dan ’er het ontwerp van te maaken, om het te doen dienen tot een vervolg of tweede deel van ’t zo even gemelde, is ter uitvoer gebracht door deszelfs Schoonzoon, den meergemelden Heer en Mr. P. VAN DER SCHELLING, wien daarvan dus de eer toekomt. Wij spaaren, derhalven, ook ons berigt daar van, tot dat wij zijn Persoon, in de rangschikking van dit werk, ontmoeten.

Ondertusschen kunnen wij met nalaaten, melding te maaken van ALKEMADES Jonker Fransen Oorlog, of Rotterdamse Heldendaden, onder de Stadvoogdij van den Jongen Heer Frans van Brederode, met egte, meest ongedrukte bewijzen bekragtigd. In dit werk, ’t welk in 8vo, buiten de bijlagen, 288 bladzijden beslaat, vond onze kundige Schrijver goed, een verhaal mede te deelen, van het geen, geduurende de Jaaren 1488 en 1489 , in den befaamden twist der Hoekschen en Kabeljaawschen, in en omtrent Rotterdam, is voorgevallen. In deeze, voor den Lande zo langduurige als schadelijke verdeeldheid, vond hij, in ’t gemelde tijdstip, ruime stoffe, zijne Leezers met wetensvvaardige zaaken bezig te houden, voorgevallen in de ten dien tijde onsterke Stad. Dit verhaal zegt hij, zamengesteld te hebben, uit de aantekeningen en handschriften, van een toenmaals leevenden naauwkeurigen aantekenaar.

De oprechte Schrijver (zegt hij) was van dit alles ten volle bewust, als die om niemants wille schreef, dan om der waarheid alleen; en ook een kort bericht van zig zelven, dat is, van zijn leeven en kerkelijke bediening geeft. Hij getuigt dat hij een Rotterdammer was. Hij wil niet dat de glans van zijn Priesterschap, welk hem, als Leeraar in de Hoofdkerk van Rotterdam, behoorde, eenig geloof zal verdienen, of doen vinden. Zijn verhaal is slegts eene daaglijksche aantekening, van ’t geen hij gehoord en gezien heeft, en waar mede hij zig alleen heeft bezig gehouden.

Deeze Schrijver was, Heer WILLEM VAN DER SLUIS, Priester van St. Laurens Kerk, volgens zijn eigen zeggen, gebooren binnen Rotterdam, in ’t Jaar 1453; zijn Vader was JACOB VAN DER SLUIS, die, als een Man van moed, de Wapenen beminnende, zijnen tijd in de Vlaamsche Oorlogen heeft doorgebracht, en in het Jaar 1468 is overleden. Mr. SIMON VAN DER SLUIS was zijns Vaders Broeder, een Man van groot verstand en vermaardheid; die, na het waarneemen van verscheidene bedieningen van mindere waardigheid, met hoogere Ampten bekleed, en, door Hertog FILIPS VAN BOURGONDIEN, tot deszelfs geheimen Raad, en tellens tot Lijf-Artz werd aangesteld. In 1474 werd hij, door KAREL, Hertog van Bourgondien, in plaats van GIJSBERT VAN BREDERODE, tot Domproost van Utrecht benoemd. Aangaande deezen Heer WILLEM VAN DER SLUIS, die, na zijns Vaders overlijden, dien vermaarden man tot zijnen Voogd had, op den ouderdom van dertien Jaaren was hij gezonden in ’t Klooster der Regulieren, buiten de Stad Gouda; welk Klooster mede tot het Leerschool van den vermaarden ERASMUS gestrekt heeft. Aldaar versleet hij den tijd van agt Jaaren; den ouderdom van 29 Jaaren bereikt hebbende, (in 1482) werd hij tot Priester in zijn Vaderlijke Stad aangenoomen, in de St. Sebastiaans Kapel, (staande toen ter tijd in de Lombartstraat, op den hoek van de Meent) en bleef aldaar tot den ouderdom van 47 Jaaren. In ’t Jaar 1500 zag men hem tot den gezegden hoogsten Kerkdijken staat gevorderd.

’s Mans aanteekeningen zijn dus de bronnen, waar uit wij dit verhaal ontleenen; waar door wij hem kennen, zo als hij hier is voorgesteld ; dit vermeerdert de geloofwaardigheid van het verhaal, ’t welk, door de bewijsstukken, die ALKEMADE ’er heeft bijgevoegd, en door zijnen ijver in ’t naspooren van ’s Lands geschiedenissen, nog nader word bevestigd. Met recht beklaagt hij zig, dat de brand van Batestein en Vianen, ons van het afbeeldzel van den Held van dit onderwerp beroofd heeft. Niet min aanmerkenswaardig is, het hier agter gevoegde Toneelspel, van het Beroerde Schiedam, waar in de bedrijven van den moedigen Held mede worden afgeschetst (zie van deezen FRANS VAN BREDERODE, op ’t Art. van de Heeren VAN BREDERODE.)

De Bijlagen en Bewijzen, hier toe dienende, zijn:

A. Handvest van de de Magistraat bestellingen van Rotterdam.

B. Confiscatie van alle de Goederen der Rotterdammers te Gouda, ten voordeele van den Heer JACOB CATS.
C. Parate Executie tegen de Stad Haarlem.
D. Sauvegarde van Frans van Brederode.
E. De MSS.Beschrijving der Stad Schoonhoven, en de Resolutie van de Vroedschap, tot het houden van een ommegang en dankdag.

F. Extract uit de Stads Rekening van Gouda.

G. Getuigenis van de Ommegang tot Schiedam, over haar verlossinge van den aanslag op die Stad door FRANS VAN BREDERODE.
H. Zoone tusschen den Heer VAN BREDERODE, en den Heer VAN MONTFOORD.
I. Accoord wegens ‘t overgeeven der Stad Woerden,
K. Sententie van de Hoven van Holland, waarbij aan den Heer VAN SPANGEN vergoedinge wordt toegewezen, over de schaden, zijn Slot aangedaan, in Jonker Franssen's Oorlogstijd.

L.Uitspraak tusschen de Steden Delft en Rotterdam, ten grooten deele betreffende Jonker Franssen Oorlog.

M. Afschriften van twee oude Tafelen, hangende in den Trans van de Hoofdkerk.
N. Brief tot bewijs van de Blokhuizen te Delft, in deezen Oorlogstijd opgeslagen.

Dit werk eindigt met het gemelde Toneelspel. Buiten de Tijtelplaat, is liet voorzien met een platten grond van Rotterdam, zo als het was 1488.

In zijnen klimmenden ouderdom ondernam ALKEMADE een nog uitgebreider werk , namelijk: de BESCHRIJVING VAN DE STAD BRIELLE EN DEN LANDE VAN VOORN, behelzende:

I. De Beschrijving zelf van de Stad Brielle en de Lande van Voorn.

II. De Historie, Genealogie en Sucsesse van de Heeren en Vrouwen van Voorn, Burggraven en Burggravinnen van Zeeland.

III. De politike Regeering, nevens de Regten, Herkomen, Costumen, mitsgaders de Rechtspleeging en manier van Procedeeren, in ‘t Civiele en Crimineele, lang voor en omtrent 't Jaar MCCCC. in de Stad Brielle en ‘t Land van Voorn, in gebruik geweest zijn, volgens ’t MSS. van JAN MATHIJZE.

IV. De Privilegiën, Octrooijen, Ordonnantien, Reglementen, Keuren , Sententien van de Hoven van Juslitie, Contracten, Bedijkingen, en andere voornaame Chartres en stukken betreffende de Stad Brielle en de Landen van Voorn; mitsgaders de Privilegien, Keuren, enz. der Steden en Vrije Heerlijkheid van Heenvliet\ met eenige hoofddoelen, bijvoegselen en aantekingen vermeerderd, door Mr. P. VAN DER SCHELUNG , in folio, te Rotterdam 1729, in twee delen, buiten ’t Voorwerk en de Registers, 682 bladzijden.

In de inleidinge zegt hij: „ De Stads voortreffelijke Regeering (aan welke hij ’t ook, als de naaste daar toe zijnde, heeft opgedragen) heeft wel eer op verscheide tijden het vooruitzigt gehad en toeleg gemaakt, om de bijna versleetene, verloorene en zoekgeraakte dierbaare bewijzen en bescheiden, haarer Stadsgerechtigheden, Privilegiën, Regten, Domeinen, Vrijdommen, Contracten en andere Charters en Archiven, voor verderen ondergang te hoeden, en derzelver behoudenis te ondersteunen, en tot dien einde de tezoek geraakte Brieven, enz., te doen opspooren uit de hooien van vergetelheid, en in’t ligt te zetten, op dat zij de Regeerderen, de Stedelingen en Ingezetenen, tot dat nut, vaar voor zij gegeeven zijn, zouden mogen dienen: En hoewel deeze onderneemingen niet zonder tijd en arbeid, nog voor zo veel het vermogen bereiken kon, zonder vrugt waren in het werk gesield, zo heeft na verloop van tijden, dezelve Regeering, op dat deszelfs pogingen en uitvoeringen niet wederom verduisterd en te niet gebragt werden, bij eenpaarig Raadsbesluit konnen goedvinden, om de overblijfzels van voorige Verzamelingen, en waar het ruooglijk de Historien van haar Stad en Land te zaamen te stellen, en door den druk openbaar te maken,” enz.

„ Dus hebben dan de Hleeren Burgemeesteren, en Vroedschappen der Stad Brielle, na verscheidene overweegingen, van tijd tot tijd op het tapijt gebragt, eindelijk met eenpaarigheid van stemmen goedgevonden, en beslooten om alle de Privilegien enz. te doen verzamelen, onderzoeken en in staat te brengen, om gedrukt te worden. En (zegt everder) hebben voorts Haar Ed. Gr. Agtb. ingevolge haare voorsz. Resolutien, mij het verzoek laten doen, om daar toe de hand te bieden , ten einde dezelve haar goed oogmerk in dezen mogten bereiken.”

„ En hoe wel ’t mij niet onbewust was, dat onder mijne verzamelingen van verscheide Jaaren, veele stukken waren , die aan het heilzaam oogmerk zouden koonen dienstig zijn. En overtuigd van de redelijkheid van ’t voorsz verzoek, en zei is zelfs genegen, om, zo verre het mijn tijd en vermogen mogte toelaaten, te voldoen: Zoo meende ik egter reden te hebben, om te vreezen, dat mijne hooge jaaren, en de bezigheden van mijne bedieningen oorzaak mogten zijn, dat mijne magt en tijd zig zoo verre niet zoude uitstrekken, als mijne goede en dienstveerdige wil. Om egter, ’t geen in mijn vermogen was te doen, heb ik Haar Ed. Groot Agtb. doen vertoonen, dat ik voornemens was om eenigzints te voldoen aan Haar Ed. voorsz. oogmerk, het geen ik sedert veele Jaaren des aangaande verzameld , en reeds opgesteld had, hun aantebieden, meenende dat dit gevoegd bij die stukken, onder Haar Ed. berustende, eenigzints tot Haar Ed. oogmerk zoude konnen strekken, met verzoek dat Haar Ed. Gr. Agtb. zig daar mede geliefden te vergenoegen, aangezien mijn ouderdom geen werk van meer omslag en tijd scheen ten einde te zullen brengen.”

„ Waarop bij Haar Ed. Groot Agtb., na de deliberatien, met eenpaarigheid van alle de presente Leden , den 9 November 1727 geresolveerd zijnde, om bij Haare Resolutie van den 14 October deszelven Jaars te persisteeren, en op ’t voorsz. verzoek aan te houden, ten einde het werk hoe eer hoe liever mogt gedrukt worden ; en mij daar van, door daar toe gemagtigden kennis gegeven zijnde, met bijgevoegde betuiginge, dat Haar Ed. Groot Agtb. hoopten en wenschten, dat mijne Jaaren, niet tegenstaande dezelve hoog mogten zijn, dit werk mogten toelaten te volbrengen, en zo niet, onverhoopt en indien het den Hemel mogte behagen, terwijl het bewuste werk onder handen mogt zijn, mijn leven te eindigen, dat Haar Ed. Groot Agtb. dat vertrouwen in mijn Schoonzoon Mr. P. van der Schelling hadden, dat die dan nog in staat zoude zijn het te suppleren en te volvoeren. Zoo heb ik mij eindelijk laten bewegen, om de Resolutie van Haar Ed. Groot Agtb. zoo verre mij vorder mooglijk was, ten spoedigsten in ’t werk te stellen, en te doen nakomen.”

Dus ziet men hier de bron, waar uit dit werk ten voorschijn gekomen is; ’t welk ter Eere van de Regeeringe van de Stad Brielle en den Lande van Voorn zal strekken, zo lang waare Vaderlandsche Historieliefde en achting voor nuttige weetenschappen, in Nederland zullen bloeien. De inboud is genoegzaam te zien uit den opgegevenen tijtel. De Plaat van den Briel. en de Kaart van den Lande van Oost-Zuid en West-oorn, zijn in ’t zelve meer tot nut, dan voor sieraad geplaatst. Wat de Aantekeningen van den Geleerden Heer en Mr. P. VAN DER SCHELLING betreft, bij de Beschrijving van den Brielle en de Landen van Voorn, daar van zullen wij, bij gelegenheid, nader spreeken.

Wat verder deeze onze ijverige Schrijver heeft toegebracht tot de tweede en derde veel verbeterde uitgaven van A. PARS, Katwijksche Oudheden, is te zien in de Voorreden van dat werk, en doorgaans in ’t werk zelve, als mede uit aangehaalde Brieven, tusschen PALS en ALKEMADE, daar over gewisseld. Zie hier wat PALS zelve ’er van getuigt. „ De Hr. KORNELIS VAN ALKEMADE (zegt hij) voornaam Verzamelaar van alles wat tot de liefhebberij (verstaa de Nederlandsche Oudheeden) behoort, gemeenzaam eertijds met den Hr. JOACHIM OUDAAN, naarstig onderzoeker in 't bijzonder van de oude Lands Handvesten, Brieven der Graven , Opzoeker, uitlegger, en konstig Aftekenaar met de pen van de Hollandsche Graavelijke Munten, die mij uit de Boekzaal ('Naamrol van Batavische Schrijvers) eerst hebbende keren kennen, zederd op de ernstigste manier met onvermoeide Brieven te wisselen en Boeken toe te zenden, heeft gelieven voort te drijven. Doch onder dezen arbeid, werd hij, op den 12 Maij 1737, door den dood van zijnen werkzaamen post afgelost, in den ouderdom van 83 Jaaren en éenen dag. Met voordacht hebben wij hier geene melding gemaakt van zijnen twist met den lieer G. VAN LOON, wegens de ontdekking van de nu bekende onegte Rijm Kronijk van KLAAS KOLYN. Van deezen twist, door meergemelden Hr. VAN DER SCHELLING ruchtbaar gemaakt, zal, bij een andere gelegenheid, gesproken worden. Of ’s Mans afbeelding in prent uitgaa, kan ik met geene zekerheid zeggen; maar wel dat ’er eene tekening van in wezen zijn moet; ten bewijze daar van strekken deeze volgende Dichtregelen van CL. BRUIN, te vinden voor den derden Druk van het Kampregt, op het vertoonen van eene andere afbeelding van den zelven; welk Bijschrift dus luidt:

Zie Zie ALKEMADES schets en wezen op Papier,

Batavia draagd roem op deezen Batavier,

Die altoos onvermoeid in d’ Oudheên na te speuren,

Tragt door zijn kunst, en pen de waarheid op te beuren,

En ’s Lands Kronijken te verbet’ren door zijn vlijt,

Zijn geest en naam zij dus aan d’Eeuwigheid gewijd!

1718.

< >