Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 30-01-2024

ALENÇON, FRANÇOIS DE VALOIS, HERTOG VAN

betekenis & definitie

ook Hertog van ANJOU, en Broeder van HENDRIK DEN DERDEN, Koning van Frankrijk. In den gevaarlijken toestand der Nederlanden, weeten wij dat eenigen, die ORANJE min gunstig waren, zonder voorkennis der overige Provincien, den Aartshertog MATTHIAS VAN OOSTENRIJK, tot Gouverneur Generaal, hebben ingeroepen, na dat deeze Vorst, zonder eenige magt van Volk, in ’t Land gekomen was, en dus ook weinig kon verrichten. In dezen toestand bood ALENÇON, haakende naar het Opperbevel, zijne hulp aan.

Hij kwam indedaad, met een goed aantal Volk, op de Grenzen, en bracht den Spaanschen eenig nadeel toe. Hij bewerkte hier door zo veel, dat de Staaten hem den tijtel van Beschermer der Nederlandsche Vrijheid opdroegen: onder de belofte of toezegging, dat zo zij zig ooit geperst vonden, om van Heer te veranderen, zij hem, voor en boven alle anderen, hier toe waardig keuren en verkiezen zouden. Deeze beloften werden hem gedaan in 1578. Terstond hierop verzocht hij eenige Steden, tot verzekering voor zijn Persoon, en veilige plaatsen voor de zieken en gekwetsten. De Staaten hadden hem gaarne Quesnoij, Landrechij en Beauvois overgegeven; maar de ingezetenen begeerden geene moedwillige Franschen in te neemen, alzo zij, ten platten Lande, met plonderen en andere spoorloosheden, reeds vrij wat kwaads bedreeven hadden. Deeze weigering verdroot hem niet alleen, maar hij nam dezelve zeer euvel. Verder verzocht hij dat de Staaten twee Persoonen in zijnen Raad wilden zenden, en daar en tegen twee van hem in den hunnen ontfangen; het welk men beleefdelijk van de hand wees. Nederland werd, in dien tijd, van twee zijden even sterk gezocht; ieder deed zijn best om de een den anderen den voet te ligten. Toen dit mislukte, poogden zij ieder een stuk van haaren rok te rooven. Koningin ELISABETH, weinig behaagen hebbende in dezen handel met ALENÇON, waarschuwde de Staaten ernstig, hem geene Steden of Fortressen in te ruimen; daar bij voegende, dat hij, onder schijn van hulpe, zig zou zoeken Meester te maken. De uitkomst heeft ook geleerd, dat de argwaan van deeze Staatkundige Vorstin niet ongegrond was. ALENÇON dus ziende dat de Staaten niet voornemens waren hem vaste Steden in te ruimen, en dat veele hem ongeneegen bleeven, om dat hij een Deelgenoot van den Parijschen Bruiloft was, en ook om dat hij de misnoegde Staaten gestijft had, nam zijn afscheid, en keerde weder naar Frankrijk, doch niet zonder door zijnen Gezant ESPRUNAUX, beleefde dreigementen te laten doen. Toen, echter, scheen de gemelde Koningin voor ALENÇON te zijn; althans verweet zij den Staaten hunne ondankbaarheid tegen hem; waar op deze hem eenig genoegen tragtten te geeven, biedende hem de Stad Aalst en eenige andere voordeelen aan. Dan, zijne fierheid was geraakt, en hij vertrok met zijn Volk. In het Jaar 1579, hield hij op nieuw aan, om een verdrag te sluiten; men vleide hem met eenige glimpige redenen, waar door hij wel uitgesteld, doch zijne hoop tevens gevoed werd. Intusschen handelden eenige Steden, tegen den wil der Staaten en den raad van den Prins van ORANJE, afzonderlijk met ALENÇON, en namen ook Fransch Volk in. Hierop volgde de beroemde handeling der Staaten, waar van de uitwerking bekend is, onder den naam van de Unie van Utrecht. Sommige Provintien waren wel ALENÇON toegedaan, hopende op den bijstand van zijnen Broeder, Koning HENDRIK DEN DERDEN; maar zij, die meer doorzicht hadden, waren tegen hem. Doch de nood brak de wet der reden. Vlaanderen besloot allereerst hem tot Heer aanteneemen: Braband, Holland, Zeeland en Friesland volgden; wordende de laatste Provintie, door den afval van Groningen, hier toe genoodzaakt. Gelderland en Utrecht hielden lang tegen, en volhardden in hunnen afkeer; maar de nood dwong ook deze; Overijssel, echter, stemde nooit.

De Soldaten, geen Geld krijgende, weigerden te vechten. De Steden wilden geene bezetting inneemen. De Staaten hadden geen ontzag; het Krijgsvolk was zonder tucht; alom krielde het van heimelijke Spaanschgezinden, die het Land wieder aan den Koning wilden brengen. Veele Grooten waren van die zelfde Gedachten; en daar en boven ontbrakt het aan een goed Veldheer. Want ORANJE, hoe groot ook, kon niet raaden in den Raad, en gebieden in ’t Veld. In het Jaar 1580, vertrokken de Gezanten van Braband, Vlaanderen, Holland, Zeeland en Friesland naar Frankrijk, daar zij, van den Hertog van ALENÇON, met blijdschap werden ontfangen; hij beloofde alles wat hij bezat, bij den vereenigden Staat te willen opzetten, de Provincien bij haare Privilegien te beschermen, en met alle goedertierenheid te zullen regeeren. De Onderhandelingen met hem geschiedden in liet Kasteel Plessis la Tour. Men bragt eenige dagen toe met het tentamen der Artikelen, die op den 19 September 1580 geslooten, en bekragtigd werden, na dat de Afzweering des Konings van van Spanje geschied was. Het verdrag zelve bestond in deeze navolgende Pointen.

I. De Staaten kiezen en beroepen den Hertog van ALENÇON of ANJOU, (wij zullen in het vervolg reden geven, waarom wij den uaam van ALENÇON, en niet die van ANJOU gekoozen hebben, tot Vorst der Nederlanden, op zulk een Tijtel, en met zulke Hoogheden, als de voorige Landsheeren gehad hadden, mids de gemaakte verbindtenisten met den Keizer, Frankrijk, Engeland, Deenemarken en anderen, zo verre zij niet nadeelig zyn aan dit verdrag, in hun geheel blijven.

II. ’s Hertogs wettige Mannelijke Erfgenamen zullen hem opvolgen, mids de Staaten de keuze van eenen derzelven aan zig behouden.

III. In geval van minderjaarigheid des Nazaats, houden de Staaten de Regeering aan zig, ook de Voogdijlchap over den Minderjaarigen, tot zijne volle twintig Jaaren toe; ten ware de Hertog, of zijne Erven, daar in anders voorzien hadden, bij goeddunken der Staaten, die onk, bij gebrek aan den Hertog en zijne Erven, eenen anderen Heer zullen mogen kiezen.

IV. Zijne Hoogheid wordt in het bezit gesteld van ’s Lands Domeinen, die men bevrijden zal van Persoonlijke schulden,mids hij die doet bedienen door inboorlingen; en ingevalle zij niet mogten toereiken tot zijne Hofhouding, zullen de Staaten hem daar en boven allen redelijk genoegen geven.

V. De Hertog zal alle vrijheden en voorrechten handhaven, ook de Utrechtsche Vereeniging, zo verre zij du verdrag niet benadeelen.

VI. En alles wat door den Aartshertog Matthias, en door de Algemeene en Bijzondere Staaten, geslooten en gebeurd is.

VII. Eens Jaars ten minsten, zal hij de Algemeene Staaten bijeenroepen, om order te stellen op ’s Lands welvaart, zullende de Staaten daar en boven, zo dikwijls als zij zuilen goedvinden, mogen zamen komen, volgens de oude voorrechten.

VIII. Zijne Hoogheid zal zijne woonstede houden in de Nederlanden, en bij nood vertrekkende, eenen Landzaat in zijne plaats stellen, op bewilliging der Staaten.

IX. De Raadslieden van Staate, door den Hertog te gebruiken, zullen inboorlingen des Lands moeten zijn, uitgezonderd een of twee Franschen, den Staaten aangenaam.

X. De Hertog in de Nederlanden zijnde, zal de voornaamste Ampten van zijn Huis aan inboorlingen geeven, en tot zijne Edellieden meest Nederlanders kiezen.

XI Tot Stadhouders en andere voornaame Amptenaars in de Landschappen, zullen de Landschappen drie Persoonen benoemen, uit welke de Hertog de verkiezing doen zal.

XII. Hij zal de Geloofsvreede en den Godsdienst onderhouden, in den tegenwoordigen staat.

XIII. Holland en Zeeland zullen, in ’t stuk van den Godsdienst en anderzints, blijven gelijk zij tegenwoordig zijn; doch in ’t stuk der Munte, Oorlogen, Schatting, Voorregten tuslchen Landen en Steden, zullen zij zig onderwerpen aan Zijne Hoogheid en de Algemeene Staaten, naar ’t luiden der Verdragen, gemaakt of nog te maken bij gemeen goeddunken der Algemeene Staaten, volgens de oude gewoonten en voorregten.

XIV. De Hertog zal niet gehengen, dat iemand, in of buiten zijn Huis, om den Godsdienst onderzogt of gemoeid worde.

XV. Ook zal hij bevorderen, dat de Koning van Frankrijk den Staaten bijstand verleene, tegen den Koning van Spanje, en andere hunner Vijanden.

XVI. En na dat hij in ’t bezit der Landen gesteld zal zijn, zal hij te wege brengen, dat Frankrijk en hij, met gemeen beraad, oorloogen tegen de aanvallen van dat Rijk of van deeze Landen, welke nochtans der Kroone van Frankrijk nimmer zullen worden ingelijfd.

XVII. Men zal Engeland, Deenemarken, Portugal, Zweden, Schotland, Navarre, de Duitsche Vorsten, dc Hanze Steden en andere verzoeken, tot een nieuw of naauwer Verbond met de Nederlanden.

XVIII. De Hertog zal den krijg voeren met zijne eigen, of zijns Broeders middelen, waarbij de Staaten Jaarlijks 24 Tonnen schats zullen voegen, uit welke somme de nodige bezettingen, en ’t Krijgsvolk van het Land,in de eerste plaats,zuilen moeten worden betaald.

XIX. Zijne Hoogheid zal een Legerhoofd aanstellen, met goedvinden der Staaten, en eenen Overste over de Fransche Troepen, naar hun genoegen.

XX. Hij zal geene Plaatzen met Franschen bezetten, buiten ver lof van de Staaten des Lands; de inboorlingen zal hij inlegering bezorgen, met goedvinden van den Raad van Staaten.

XXI. De bijzondere Staaten zullen bekwaame Plaatzen schikken, tot verversching en winterlegering voor het Volk van Oorlog.

XXII. De uitheemsche Krijgslieden, Franschen zo wel als andere, zullen het Land ruimen, zo dra de Algerneene Staaten zulks van zijne Hoogheid begeeren.

XXIII. De Hertog zal geen verdrag met den Koning van Spanje aangaan, dan bij bewilliging der Landen, die hem hebben aangenomen; ook met geene andere Mogendheden, ten nadeele van de Landen, of van dit verdrag.

XXIV. Tot welke men, echter, de afgeweekene Landen zal ontfangen.

XXV. Zullende de Hertog, met zulke Plaatzen, die in of buiten de Nederlanden met geweld veroverd mogten worden, handelen moeten, volgens goedvinden der Staaten.

XXVI. De Hertog en zijne Nazaten, zullen den Eed op dit verdrag moeten doen aan de Algemeens Staaten, en aan die van ieder Landschap: en zo hij, of de zijnen, het zelve zullen te buiten gaan, zullen de Staaten met ’er daad ontlïagen zijn van alle gehoorzaamheid, eed en getrouwigheiJ, eenen anderen Vorst mogen aanneemen, of zulks in hunne zaaken voorzien, als zij als dan zullen geraden vinden.

XXVII. Eindelijk zullen de Hertog en de Landen een middel beramen, om den Aartshertog Matthias, die, herwaards geroepen zijnde, zig getrouwlijlc van zijne beloften gekweeten heeft, genoegen te geeven.

Onder deeze punten was gesteld, dat zij waren ingewilligd, met beding, dat de Hertog schrift zoude verwerven van zijnen Broeder; waar bij verklaard werd, dat het XV en XVI Art. van dit Verdrag van zijnen kant stond te worden nagekomen, wanneer men het Verdrag, zonder verandering, opmaken en verlijden zoude. Ook behield zijn Hoogheid het regt aan zig, om in Persoon, ter vergadering der Staaten, het II, III, IX en XVIII Art. van het Verdrag in nader beraad te neemen; mids het aan de Staat en stond, daarop zulke ordre te stellen, als zij goeddachten. Nog verklaarde hij, dat men het VI Art. had laaten doorgaan, op de verzekering der Gezanten, dat ’er niets van belang verordend, of verleend ware, en dat men op het X Art. nadere aamwijzinge zoude doen, wie voor de voornaamste Amptenaars te houden waren. Eindelijk, dat de Staaten, onder het XXV Art. niet begreepen, ’t geene het regt des Oorlogs aanging, als ’t welk zij aan den Hertog en zijnen Krijgsraad geheel overiieten.

J. DE AUXERRE, in Hendrik den Derden, zegt, dat dit eene al te naauwe bepaaling was, om van een Franschman naauwkeuig gehouden te worden; en volgens BIZOT, in zijne Medaillische Historie, gaven de voorwaarden van ’t Verdrag aan den Hertog pragtigr Tijtels, maar stelden de Staaten tot Souverainen; zij behielden, bij gevolg, al’t gezag aan den Prinse van ORANJE, het primum mobile der Bondgenoten. Dus werd de Hertog van ALENÇON Heer der Nederlanden; dat is, over de Provintien, die in zijne aanneeming bewilligd hadden, en boven genoemd zijn. Naderhand ontdektte men, dat de Hollanders en Zeeuwen niet rond genoeg gehandeld hadden: want ofwel hunne Gedeputeerden, nevens die van de andere Provintien, den Eed adelden, zij hadden, echter, van den Hertog, heimelijk, een renvers ontvangen, dat zij hem in zekere stukken of pointen erkennen zouden, en voorts van onder de Regeering van ORANJE zouden blijven, schoon zij, kort te vooren, het Oppergebied over deeze beide Provintien, geduurende zijn leven, hem hadden aangebooden, waar van, echter, de Opdracht is achtergebleven ; (zie WILLEM DEN EERSTEN) eene handelwijze, die naderhand veel mistrouwen en kwade gevolgen tusschen de Provintien heeft veroorzaakt. Zie hier over onzen Vaderlandschen Historieschrijver. Wij hebben gezegd dat Holland en Zeeland, nevens de anderen, wel gesyemd hadden tot de verkiezing; maar zij weigerden, nevens Utrecht, hem te huldigen, verklaarende daar toe van hunne Meesters niet gelast te zijn.

Aan ORANJE was reeds, door die van Holland en Zeeland, in ’t Jaar 1576, de Hooge Overheid, geduurende den Oorlog, over hunne Provintien opgedragen. De voornaamste reden, waarom hij hij den Tijtel ’er nog niet van gevoerd had, was, om dat de Koning van Spanje nog als Heer gekend werd, en voornaame Steden nog zijne zijde hielden; als mede, dat na het sluiten der Unie van Utrecht, tusschen den Prins en de Staaten, eenige onlust gereezen was. Men besloot dan, op een grooten dagvaart, ten dien einde in den Haag beschreven, dat men den Prinse de Regeering behoorde aantebieden, onder zulk een naam, als hem best behagen zoude, en hem den handel met ANJOU te vertrouwen, mids hij den raad van die van de nadere vereeniginge innam. De meeste Leden schikten zig, de een na den anderen, tot dit besluit; en men vond goed het zelve geheim te houden; waar toe de Leden der vergaderinge, onder welke ook vier van Zeeland waren, zig bij handtekening verpligtten.

De Prins zelf, hoe zeer hij den handel met ALENÇON voortzette, was geenzins voorneemens, hem de oppermagt over Holland, Zeeland en Utrecht op te dragen; en ’t blijkt niet duister, dat eenige Edelen en de Gemagtigden van weinige Steden van dit oogmerk van den Prinse; zijn onderregt geweest. [Een Uittrekzel uit een Almanak van CASPER VAN VOSBERGEN , geschreven met de hand van den Historieschrijver HOOFT, leert mij (zegt de Heer WAGENAAR) dat de Heeren van ASPEREN, BUIS, KANT en VAN DER MIJLEN, de eenigste waren, die dit geheim in Holland wisten.] Hierom deeden zij, ter Staatsvergaderinge, besluiten, dat men den Prinse den handel met ALENÇON behoorde te betrouwen. Dewijl men, ten dezen tijde, in Holland begreep, dat de Landen uitheemsche hulpe noodig hadden, en men vreesde, of FILIPS, na het eindigen van den krijg in Portugal, alle zijne magt tegen de Nederlanden wenden zoude, stemde men hier ligtelijk in den handel met ALENÇON, waar mede de andere Provintien, buiten Holland en Zeeland, niet zouden hebben konnen voorgaan. Zij, die de geheime oogmerken zijner Doorluchtigheid kenden, wisten wel, dat hij de vereischte zorge draagen zoude, om de Gewesten, over welke hem reeds de hooge Overigheid was opgedragen, niet aan ’t gebied van ALENÇON te onderwerpen. Uit het voorgemelde Verdrag bleek ook, zo dra het ter Staatsvergaderinge gelezen werd, dat men voor Holland en Zeeland iets bijzonders bedongen had. Volgens ’t XIII Art. moesten Holland en Zeeland, ZO TEN OPZIGTE VAN DEN GODSDIENST, ALS ANDERZINS, blijven gelijk zij waren: ’t welk te wege bragt, dat het ligteiijk ter Staatsvergaderinge werd goedgekeurd. Zelfs bewilligde men in het geene in ’t zelfde lid werd verklaard, dat de twee gewesten, in ’t stuk der Munte, Oorlog, Belasting en Voorregten van Landen en Steden, zig onderwerpen zouden aan den Hertog en aan de Algemeene Staaten, op de verzekering, dat zijne Doorluchtigheid zorge gedragen had, dat Holland en Zeeland, bij dit voorbeding, niet zouden benadeeld worden. Voorts stemden die van Holland, zedert, uitdrukkelijk in ’t beëedigen van ’t verdrag van Bordeaux, in hunnen naam.

De onbepaalde uitdrukkingen, zo even gemeld, zo ten opzigte van den Godsdienst, als anderzins, bevatteden duister, het geen zijne Doorluchtigheid duidelijker, in eene geheime onderhandeling, tusschen den Heer VAN ALDEGONDE en den Hertog VAN ALENÇON, had weeten te bedingen. Dit ANDERZINS doeg voornamelijk op de Hooge Overigheid van Holland en Zeeland, die den Prinse reeds was opgedragen , en welke hij den Hertog niet begeerde aftestaan; ook op het regt, om den Prinse nog grooter gezag te geeven , welk deeze twee Gewesten, zo als men zeide, bedongen hadden bij de Gendsche bevrediging. ALENÇON, bewogen door ALDEGONDE, die hier toe mondeling gelast was van ORANJE, had den Prinse, bij twee bijzondere Renversaalen, gelijk men ze noemde, beloofd, deeze verklaaring te laten gelden; doch de gantsche handeling bleef geheim, zelfs voor veele gemagtigden ter Staatsvergaderinge. Het openbaaren van dezelve zou te groot een wantrouwen verwekt hebben in de andere Gewesten, en hen in ’t vermoeden gebracht, dat Holland en Zeeland de vereeniging met de overige Bondgenoten verlaten wilden.

Dus stonden de zaaken tusschen den Prins en de drie Landschappen, toen ALENÇON in de Nederlanden kwam. De Renversalen, door hem den Prinse ter hand gesteld, voldeeden, opzichtelijk tot Holland en Zeeland, zo sommigen melden, zijne Doorluchtigheid niet. ’t Was dan geen wonder, dat de gemagtigden dezer Landschappen geenen last ontvingen om hem te zweeren. Het heimelijk berichtschrift van die van Holland hield alleen leen in, dat zij hem beleeftheidshalven moesten gaan begroeten, en wel met zulk een klein getal als doenlijk was; voorts ter Algemeene Staatsvergaderinge niets anders verrigten, dan hooren en zien. Zij kweeten zig ook getrouwelijk van deezen last, en weigerden, nevens die van Zeeland en Utrecht, heuschelijk, den Eed van inhuldiginge aan den Hertog te doen, zo als reeds gezegd is.

Eer wij een verhaal geeven van de verrichtingen van ALENÇON, zullen wij de verdere hier bij voorgevallene zaaken melden, en dan een kleinen terugstap doen.

De Vrienden van ORANJE hadden, intusschen, alle hunne vermogens te werk gesteld, om het stuk der Opdragt aan zijne Doorluchtigheid zijn volle beslag te doen bekoomen. Doch telkens deeden ’er zig zwarigheden op, die het werk vertraagden; de aanslag van JAN JAUREGIE (1582) te Antwerpen , op ’t leven van den Prins, veroorzaakte merkelijke verandering. Want zo ras de Prins gewond was, en men voor zijnen dood vreesde, werden de Gemagtigden van Holland, en waarschijnlijk ook die van Zeeland en Utrecht, sterk aangezet om ALENÇON te huldigen. Doch zij wisten dit zeer behendig af te kaatzen, voorwendende dat zij vooraf hier van verslag zouden moeten doen, en dat de Staaten vervolgens op deeze zaak zouden moeten beschreeven worden. ALENÇON had, van tijd tot tijd, geäarzeld, het geëischte Renversaal den Prinse te behandigen, en scheen ’er nu nog minder toe geneegen. Maar na dat zijne Doorluchtigheid hersteld was, veranderde hij van gedagten; en dat hij ORANJE genoegen gegeven heeft, is op te maken uit een Brief van den Prins aan de Staaten van Holland, van den 26 Maij, waarin hij meldt „ Dat de Hertog niet van voorneemen was zig het bewind dier Landen aantetrekken, welke tot hier toe onder het bewind des Prinsen gedaan hadden, maar dezelve aan het gebied van hem te laaten; dat hij hierom voorhad, de hooge „ Overigheid, hem optedragen, te gebruiken, en ’s Lands Domeinen, die den Hertog hem ook overliet, te aanvaarden.” Het Renversaal, door ALENÇON gegeeven, behelsde, hij de Staaten van Holland, Zeeland en Utrecht, indien hunne Gemagtigden, nevens de andere, hem zweeren wilden , niet verstond verder te verpligten, dan tot eendragt in den krijg, in't opbrengen van hun aandeel tot de kosten van dien, in stuk derMunte, en in het onderling handhaven van de rechten en vrijheden en gewoonten der Landschappen. Op deezen voet drong de Prins de Staaten der drie Gewesten, om den Hertog den Eed te doen: waar toe die van Holland en Zeeland besloten; doch Utrecht bleef bij de weigering.

De Hertog VAN ALENÇON zig nu tot de Regeering beginnende te schikken, had van den Prinse van ORANJE, ESPINOI en andere Leden van den Raad van Staate, opening verzogt van den staat des Lands; waarop hem deeze Heeren bij geschrift vertoonden, „ hoe het hier haperde aan goede order in het Burgerlijke bestier, in de Rechtspleeging, en in de Krijgtugt, die niet te vinden was, zo men geen behoorlijken voorraad had van gereede penningen, om welke te bekoomen, zij verscheidene middelen aan de hand gaven. Voorts was hun raad, dat men ’s Lands Troepen verzamelde, en om hier toe in staat te zijn, de Landschappen noodzaakte, hunne aandeelen in de jongst ingewilligde lasten te doen opbrengen; ook oordeelden zij, dat men de Krijgslieden, die nog veele agterstallen te vorderen hadden, bij verdrag moest zien te paaijen. De Leden van den Raad van Staate, die van den geheimen Raad, en van de Geldmiddelen, behoorde men, om misbruik voor te koomen, jaarlijks hunne wedden te voldoen, uit de inkomsten der Geestelijke Goederen, of van elders, tot het minste nadeel der Gemeente; ten ware de Staaten besluiten wilden tot vermeerdering der Vorstelijke inkomsten, op dat men uit dezelve de Amptenaaren voldeed. Tot betere vordering der Rechtspleeging moest men de grootheid van Mochelen weder oprechten, of het getal der Leden van den Geheimen Raad vermeerderen.” Zo ras de Hertog dit geschrift ontvangen had, werd, met goedvinden der Staaten, eenige verandering in de Regeering gemaakt, en in Holland, op dit tijdstip, de Hooge Raad ingesteld, op naam van den Prinse VAN ORANJE. (zie HOLLAND.) HALMA verhaalt verder, dat ALENÇON, in de Maand Augustus, in de Nederlanden gekoomen was; Camerijk en ’t Slot Cambresis , welke door de Spanjaarden belegerd waren, ontzette, en daar mede zijne Krijgsverrichtingen van het Jaar 1581 beslooten werden; waarna hij weder naar Frankrijk trok, aangezien zijn Leger, dat meest uit vrijwillige Fransche Edelen bestond, den den hertred begeerde, en hij andere inzichten had. Uit Frankrijk stak hij over naar Engeland, om de Koningin van dat Rijk ten Huwelijk te verzoeken; die hem wel een goed gelaat toonde , maar, even als andere, om den tuin leidde. Hem wordt nagegeven, dat hij, van zijnen kant, meer tot oogmerk had, dat Rijk te veroveren, dan het hart der Koninginne te winnen. De Aartshertog MATTHIAS was intusschen te rug getrokken , zijnde hier toe sterk gedrongen, door zijnen Broeder den Keizer RUDOLPH.

Bij de terugkomst van ALENÇON, in het volgende Jaar, was zijne belofte aan de Staaten grooter dan men verwacht had;maar deeze belofte werd gevolgd van eenen eisch van meer Geld: zo dat de Staaten, in plaats van de bij ’t verdrag bepaalde vier en twintig tonnen Gouds Jaarlijks, hem eene verhooging tot veertig tonnen binnen ’t Jaar moesten toeslaan; onder beding dat hij de Soldaaten betalen, de onkosten van het Geschut, den Voorraad, en al wat tot het voeren van den Oorlog behoorde, voldoen, en de besoldiging der Krijgsoversten en andere hooge Amptenaaren, uit zijne middelen verschaffen zou. Kort daar na werd de eisch van Geld vernieuwd; en vermids het Jaar reeds te verre verloopen was, zoude hij, in ’t Voorjaar, zulk een magtig Leger te Veld brengen, dat hij een Veldslag wagen konde; tot welke onderneeming hem de Staaten der Provincien, in de volgende Maanden Maart, April, Maij en Junij, boven de 400000 Guldens, nog meer geld moesten toeslaan. Men zoude hem dan nog 600,000, en 1600 Guldens daar boven, tot onderhoud van zijn Tafel, ieder Jaar verschaffen, mids hij daar uit den Raad van Staate en de geheime Raaden betalen zoude. Intusschen kwam uit Frankrijk in ’t geheel geen Geld, noch uit ’s Hertogs middelen, noch uit ’s Konings Schatkist. In deezen toesland van zaken was het, dat ORANJE, te Antwerpen, gekwetst werd. Deeze daad verbaasde den Hertog niet weinig, dewijl hij niet zonder grond vreesde, dat men hem en de zijnen zoude verdacht houden; veel en waren ’er, inderdaad, die een kwaad vermoeden hadden, om dat ORANJE, bij het ontvangen van den schoot, door Fransche Edellieden vergezeld was, en zij den Moorder voort om ’t leven bragten. Doch Prins of Graaf MAURITS, den daader doende onderzoeken, had Spaansche munt en geschrift bij hem gevonden, waaruit genoeg bleek, van wien hij besteld was.

Behalven dit, werd de Staat met nog zwaarder onheil gedreigd, door den nieuwen Heer. De Artikelen, tusschen hem en den Staat beraamd, kwamen ter kennisse van de Fransche Edelen; deeze waren ten hoogden misnoegd, door dien zij daarbij buiten alle ampten van den Staat gesloten waren, daar zij zig verbeeld hadden rijklijk van voorzien te zullen worden. Dus stookten zij den jongen Hertog op, die van natuure Staatzuchtig was, en jaloersch over de eere, die ORANJE meer dan hij genoot. Zij verweeten hem dat ORANJE en de Staaten al het gezag hadden, en men hem niets achte. Hij klaagde, in de vergadering der Staaten Generaal, over de geringheid van zijn gezag, en gaf te kennen, indien men voor had, op dien voet met hem voorttegaan, het hem onmooglijk was het Land te beschermen. Dog ziende dat de Staaten niet voorneemens waren iets in het verdrag te veranderen, voer hij voort met de uitvoering van zijnen beslooten toeleg, om zig volstrekt Meester en Souverein te maken. Op den 4 en 5 Januarij 1583, oude stijl, kwamen 3000 Zwitsers, op des Hertogs bestellinge, over Frankrijk, herwaarts en voor Antwerpen, over de Schelde, aan de Brabandsche zijde; kort te vooren was ’t geheele Fransche Leger, uit Vlaanderen, naar Braband gevoerd, onder schijn van iet groots tegen de Spanjaarden te zullen onderneemen. Op goed vertrouwen ging dit Volk, naar hunnen zin, in en uit Antwerpen; zo dat ’er zig, ter zelver tijd, tusschen de 4 en 5000 Zwitzers binnen de genoemde Stad bevonden. In ’t geheel werd deswegen geen erg opgevat, voor dat een Franschman, vermomd, in het Burgerwagthuis trad, en hun waarschuwde, wel op hunne hoede te zijn, vermids ’er iet kwaads tegen hun gesmeed was. PETRUS VILLARS, een verdreeven Fransch Predikant, toen Raad van den Prins VAN ORANJE, een wijs en bij uitstek doorzichtig Man, bekend als de Schrijver van ’s Vorsten Apologie, had ook iets ontdekt, en ’er den Magistraat van onderligt. Daarop werden de wachten verdubbeld, en Lantaarnen voor alle Huizen gehangen: teffens gaf men aan ALENÇON te kennen, zig niet te moeten belgen, dat men dus voor de Stad Antwerpen zorgde, in zulk een beroerden tijd. Geveinsdelijk prees hij hunne zorge, met vermaaning daar mede voort te gaan.

Nogthans begeerde hij ’s nagts eene der Poorten geopend te hebben; ’t geen hem heuschlijk geweigerd werd: hier door voorkwam men, dat de Stad in dien nacht overvallen werd. Daags daar aan voer hij, met hevige woorden, uit tegen den Burgemeester ALOSTANUS, en verweet hem, dat men zijne Edellieden onbeleefd in hunne Kamer overvallen had; (dit zag, ongetwijfeld, daarop, dat de Magistraat Bevel gegeeven had alle de Herbergen te doorzoeken) dat men aanslagen tegen hem bedacht, en de Burgers ophitste om de zijnen te overvallen. De Burgemeester hierop geantwoord hebbende, dat ’er niets dan goede wacht gehouden was, ten diende van hem en ter verzekering van de Stad, veinsde hij zig te vrede, en verzocht dien Heer, alle zaken te willen afdoen daar misverstand uit mogt verstaan. Onder schijn van eene algemeene monstering, deed hij uitroepen, dat alle de Krijgsknegten zig buiten de Stad in ’t Leger vervoegen zouden: ook week hij zelf uit Antwerpen; schoon het eigenlijk oogmerk was, met de gantsche magt weder binnen te komen. Alle zijne Edelen hadden zich te Paard binnen de Stad begeeven, om zijne Hoogheid naar buiten te vergezellen. Bij de Kipdorperpoort donden eenige Paarden der Franschen, om hem naar ’t Leger te geleiden. Tusschen twaalf en één uur, wanneer de wacht op 't zwakste was, naderde hij de gemelde Poort, door welke eerst de lijfwacht Zwitzers binnen trok, stellende zig op beide zijden der Steenbrugge: hen volgde de Hertog VAN ALENÇON, met een grooten train van Edelen en Officieren. De Graaf VAN ROCHEPOT, een der voorsten, hield stil op den Brug, klaagende dat hij aan zijn been gekwetst was. De Kolonel der Burgerij, VIERENDEEL genaamd, bood, door een Serjeant, hem beleefdelijk aan, in het Wachthuis te toeven, tot dat ’er een Wondheeler was gehaald; maar hij werd aanstonds door ROCHEPOT doorstoken. (HOOFT en VAN METEREN zeggen, dat dit ongeluk den Serjeant KEIZER, die hem het aanbod gedaan had, trof, en dat VIERENDEEL daar na doorstoken werd) De zijnen vielen ijlings op de wacht aan, die zij ombrachten of verjaagden: zo dat ALENÇON meester van de Poort werd, en met zeventien Vaandels Franschen, behalven nog eenige Speerruiters, binnen trok. Thans hoorde men den Hertog roepen: Marchez, marchez, mes enfans, & ne piliez point: Rukt aan rukt aan, mijne kinderen, en plondert niet! Terstond verspreidden zig de binnen getrekkenen langs den Wal naar de Roode en Keizers Poorten, maakten zig meester van ’t geschut, en keerden het naar binnen. Een ander deel begaf zig binnen de Stad op den Wijngaardbrug, en wederom een ander voorbij de Beurs.

De roep was: Ville est gaignée, vive la Messe, tuez, tuez ; ,, De Stad is gewonnen,leve de Misse; slaat dood, staat dood!” Schoon MEZERAIJ hier over in zijn verhaal zeer kort is, zegt hij, echter, het voornnaaste, en meldt ook dezen uitroep. Om des te meer schrik te verwekken, staken zij, omtrent de Poort, twee Huizen, (HOOFT schrijft één Huis) in brand. Bij den nieuwen Brug vonden zij den eersten tegenstand van eenige weinigen der Burgeren, die hen zo lang ophielden, tot dat ’er meer in de Wapenen kwamen ; deeze, hier bijeen geschaard, deeden de Franschen keeren, en de vlugt naar de Poort neemen, daar zij elkanderen dood drongen, om buiten te raaken. De vlugtenden moesten over de dooden klimmen, maar werden meest allen van de Burgers doorschoten. Men verhaalt, dat de Poort zo vol lijken van Menschen en doode Paarden lag, dat men dezelve niet konde sluiten, voor dat zij weggeruimd waren: de overige werden bijna allen verslagen. ROCHEPOT, dien wij voor den aanvanger van dit Treurspel moeten houden, bleef, in den aanvang, op den Brug staan, om het Volk te driftiger te doen binnen trekken; maar ziende dat zij sneller te rug keerden dan zij waren ingedrongen, werd hij zo woedende, dat hij wel tien of twaalf met eigen hand doorslak, om de overigen te doen stand houden; doch vrugteloos. De twee volgende dagen had men werks genoeg met de dooden te begraven, welker getal begroot werd op 1538, waar onder bijna 100 Burgers waren, en 250 voorname Fransche Edelen. MEZERAIJ zegt, dat de Hertog 1500 der zijnen, daar onder 300 Edelen, dood op de plaats, en 2000 in de Stad gevangen of opgesloten liet.

De voorzichtigheid van den Magistraat was oorzaak van ’t behoud der Stad: want zij hadden, op zwaare straffen, de Burgers verboden naar buiten te gaan, om de voorgewende monstering te zien; ’t welk anders zekerlijk door een verbaazend aantal zou geschied zijn. ALENÇON even buiten de Stad het getier van binnen hoorende, zeide tot eenigen zijner bijhebbende Heeren: „ 4000 van de mijnen zijn binnen Antwerpen; de Stad is mijne:” waar aan, echter, eenigen twijffelden. Hij kort daarna eenigen van de Borstweering ziende vallen, herhaalde: „ Daar hebt gij nu de zekerheid; het gespuis (bedoelende de Burgers) werpt zig van de muuren af.” Zijne Vleijers vervrolijkten hem; maar andere, scherper ziende, zeiden: „ De Antwerpenaars draagen zulke groote Lobben niet als deeze Springers. ” Ook werd hij het wel haast door ’t Geschut gewaar, dat weder naar buiten gekeerd, hem de keuze gaf om den moed te laten vallen, en noodzaakte, zig buiten het bereik te begeeven. Op den zelfden tijd had hij een dergelijken aanslag op andere der voornnamste Steden van Vlaanderen te werk gesteld. Te Brugge mislukte het hem, dewijl het verraad, even voor den aanslag, ruchtbaar werd. Te Dendermonde en Dijxmuiden was ’t Fransche Garnizoen sterker dan de Burgerij. In de laatstgenoemde Plaats werden 250 Burgers, door de Franschen, in koelen bloede vermoord: eerst 50, zonder eenigen tegenweer, en twee dagen daar na nog 200, zonder de minste reden gegeeven te hebben.

Te Duinkerken werden de Franschen meester; maar te Oostende en Nieuwpoort dreven hun de Burgers uit. ALENÇO zijnen aanslag dus verijdeld ziende, schreef Brieven aan de Staaten Generaal, aan den Prinse VAN ORANJE, en aan den Magistraat van Antwerpen, bijna alle van denzelfden inhoud, dien men geheel bij HOOFT lezen kan. MAZARAIJ heeft zig met dit kort begrip vergenoegt. „ Hij (ALENÇON ) brengt hen in geheugen, (zegt hij) alle zijne diensten, voorts den smaad, en de harde handelingen hem aangedaan; vergrootende dezelve boven maten; verder dat de onwaardigheden, aan hem dien dag best weezen, ’t geduld der zijnen te zeer getergd, en deze opschuddinge veroorzaakt hadden, waar over hij een ongemeen genoegen gevoelde; dat hij zijnen goeden wil, door zo veele daden betoond, nog niet veranderd had; dat hij hen daar van had willen verwittigen, hen biddende, hun laatste besluit aan hem te willen bekend maken, ten einde hij het zijne naar hunne antwoorden konde richten.” Zijne klagten bestonden voornamelijk hierin, dat hij het Oppergezag geheel in handen van anderen zag; verzoekende verder, dat hem zijne Meubilen, en eenige gevangene Franschen, uit Antwerpen, zouden worden toegezonden. Maar, hoe handtastelijk was het, dat de smaad, hem dien dag toegebracht, en het voorgewende ongeduld van de zijnen, een kwalijk bedagte logen was, daar de toeleg op zo veele Steden tijd van beraad en overleg vereischt had ? ORANJE, noch die van Antwerpen, gaven eenig antwoord, maar namen, met de Staaten Generaal, in overleg, wat hierop te doen stond: die hem dan ook minzaam antwoordden, vermits zij zig door, of van wegen de Spaanschen, in de ongelegenheid bevonden, van zig niet vrij te durven uiten.

ALENÇON had zig, na ’t mislukken van zijnen aanslag, met zijne nog overige benden, 10,000 man sterk, naar’t Kasteel van Bergen begeeven, indien niet met berouw, ten minsten met schaamte, zegt MEZERAIJ. Der Staaten Brief hield in, dat hij (’t bedroefde hun) zulken grooten onwil tegen hen en ’t Land had opgevat; zij wisten, hem ’er geene oorzaak toe gegeeven te hebben; baden, dewijl hij met hun in gesprek begeerde te hooken, vrij geleide voor hunne Gezanten. Het verheugde den Hertog niet weinig, nog gehoor te krijgen en zo minzaam bejegend te worden. Hij schreef spoedig, tot wederantwoord, dat het hem verblijde, dat men met hem in onderhandelingtreden wilde, verzekerende hun, tot alle redelijke middelen genegen te zijn; maar dat het vrij geleide smaakte naar een onbetamelik wantrouwen van Onderdaanen aan hunnen Prins, of ontstond uit vreeze dat hem het voorige aangedaane leed nog in den krop stak. Hij verzocht hen te geloven, dat hij alles vergeeven had; men zou dus op zijn woord koomen; hij wilde de eerste zijn, om hen te beschermen, indien iemand hen mocht beledigen, enz. ALENÇON, ter gemelde plaatze, gebrek aan leeftocht hebbende, vertrok met zijn Leger, in een kommerlijken staat, naar Vilvorden, alwaar de Staatsche Gezanten bij hem kwamen.

Hij begon dezelfde klagten als vooren, dat hem geen genoegzaam gezag, en anderen te veel bewind gegeven werd. De billijkheid vorderde, dat men hem afvraagde, en hij aantoonde, wie de geenen waren, die hem in zijn gezag beledigden? Doch hier toe wilde hij niet komen, maar gaf eenige Artikelen op,

op, strijdende tegen het gemaakt verdrag, (zo hij zeide) en daar mede moesten zij vertrekken. Intusschen klonk de schande van zijn misdrijf niet alleen door Nederland, maar door de gantsche Christenheid. Het mislukken van den aanslag baarde aan het Fransche Hof eene groote verslagenheid, en Konidg HENDRIK DE DERDE, Broeder van ALENÇON, zond FRANCOIS DU PONT, Heer van Mirambeau, als zijnde een Protestant, naar de Nederlanden, om de zaak ten beste te schikken. Hij deed zijnen plicht, en droeg aan de Staaten Generaal voor, dat zijn Koning hem in groote verslagenheid had afgevaardigd, alzo hij nog geen regte kennis had van de waare geschapenheid, en ook niet van de oorzaak van het voorgevallene; hen biddende dat zij geliefden, ter geneezing van deeze kwaal, een zacht hulpmiddel te gebruiken, zonder den Hertog, die te vooren alle zijne middelen zo mild bij hen opgezet, en zijn Persoon gewaagd had, te verstooten, om eenen begaanen misslag, dien men niet aan de kwade geaartheid van Zijne Hoogheid, maar aan een al te haastige verrukking van gramschap moest toeschrijven.

MIRAMBEAU gebruikte nog veele andere woorden, om des Konings genegenheid voor den Staat in top te vijzelen; tevens zeggende dat hij gezonden was om ’t gemoed van ALENÇON, zo dat verstoord mogt zijn, te bevreedigen. Hij werd als Ambassadeur hoffelijk bedankt; ook weigerden de Staaten niet, den Koning als bemiddelaar te erkennen; en doordien de raad van ORANJE was , den handel met ALENÇON te hervatten, en Koningin ELISABETH ’er sterk op aandrang, werd ’er een provisioneel verdrag getroffen. Hij, echter, vertrok naar Frankrijk, ten deele door schaamte gedreeven; doch meest, om dat hij ligt zag, dat de harten der Nederlanders van hem vervreemd waren; en ook, om dat hij zig niet wel begon te gevoelen.

Koning HENDRIK had hem, eer hij vertrok, aan zijn Hof ontboden; „ doch hij (zegt MEZERAIJ) zocht alle redenen en voorwendzels, om daar niet te verschijnen. Zijne daad had zijn aangezigt met zo veele schaamte bedekt, dat hij ’t gezicht van de gantsche Waereld ontvlood, zwervende van plaats tot plaats, gelijk een die niet wel bij zijne zinnen is; zelfs schuwde hij de tegenwoordigheid van zijne Moeder, die hem zocht; en dus bracht hij de drie laatste Maanden van ’t Jaar 1583 door.”

Intusschen zond hij Gezanten uit Frankrijk, met aanbod van groote hulp, en verzoek om Gezanten naar Parijs te zenden, om ’t verdrag ta hervatten. Ook werd ’er, in het Jaar 1584, op nieuws eene onderhandeling begonnen; maar zijn dood brak alles af, na eene korte en ongelukkige regeering. — Schoon wij dit Art. hier mede zouden kunnen eindigen, oordeelen wij, echter, gewag te moeten maken van eenige bedenkingen over zijn doen, en of hij niet voornemens geweest zij, de Nederlanden aan Spanje te brengen. Zij, die van deeze Gedachten zijn, vinden veel grond in een Brief, door zijne Moeder aan hem geschreeven, en die onder zijne papieren gevonden is, en wel in deeze woorden, die daar in voorkomen: Replantez la Religion Catholique dans Anvers, & je me fais forte que vous vous marienez avec ‘l Infante d'Espagne; „ Herplant den Catholijken Godsdienst binnen Antwerpen, en ik maak mij sterk dat gij met de Infante van Spanje trouwen zult. HOOFT voegt hier bij, uit de schriften van den Heere DU PLESSIS VAN MARJARL.J, ?? dat de Koning van Spanje den Hertog VAN ALENÇON (of ANJOU), in ’t Jaar 1582, toen hij Heer van de Nederlanden was, door een Italiaan, deed aanbieden het Opperhooftmanschap tegen de Onroomschen, en dat voor hem zoude zijn al wat hij zou veroveren, te beginnen met een Koninkrijk, (vermoedelijk Engeland) dat hem meer waardig zijn en minder kosten zoude dan de Nederlanden.

De zelfde DU PLESIS verhaalt, dat ALENÇON dispetisatie van den Paus had, om zig te mogen schikken naar den zin der Nederlanden , om dus , bij kanskeering, den Roomschen Godsdienst aldaar te herllellen. Ook is ’t kenbaar, dat, terwijl hij, om de Nederlanders te bedriegen, naar Engeland trok, en in schijn de Koningin ELISABETH ten huweiijk verzocht, met ernst naar de Infante van Spanje, IZABELLA KLARA, trachtte. Zo van het een als van het ander gaf hij blijken, toen hij, na de mislukking zijner onderneming, uit Duinkerken naar Frankrijk trekkende, die Stad voor het Spaansche Volk deed inruimen. Op de Aardbeeving, die gevoeld werd, toen men hem als Heer aannam, merkten sommigen aan, dat deeze nieuwe Heer liet gantsche Land zoude doen daveren. Ook is ’er aangemerkt, dat toen hij, op den dag der Fransche furie, uit Antwerpen wilde rijden , en op zijn Lijfpaard klimmen, het zelve zodanig danig achter uitsloeg, dat hij, met alle hulp van zijne Edelen en Lijfknechts, het geen meester kon worden, en genoodzaakt was een ander te laten komen, ’t welk ook zo zwaar struikelde, zo als hij uit St. Michiek Klooster reed , dat hij bijna ter neder stortte , en zijn Mantel hem ontviel. Weinige dagen voor het werkstellig maken van den aanslag, ging hij met ROCHEPOT en zijne grootste Gunstelingen, in alle Huizen der Juweliers, in schijn om eenige Juweelen te koopen, doende zig alle de kostbaarheden vertoonen, met oogmerk om te weeten, waar de grootste buit te haalen was.

Toen hij, naa de mislukking van zijnen toeleg, zig uit Antwerpen wegmaakte, en zijn Leger aan alles gebrek leed, moest hij over de Rivier de Dijk trekken, en, bij gebrek van Schepen, te voet daar door waden, om dat hij, (zo volgde hem de tegenspoed) zijn Paard niet betrouwde, en, zeer nabij hem, de Hertog VAN MONTPENSIER van het zijne geworpen werd. Ook vindt men aangetekend, dat hij, zedert dien tijd, bijna nooit gezond is geweest. Zijn dood was vreeslijk; dezelve viel voor den 10 Junij 1584, in het een en dertigste jaar zijns ouderdoms. Uit alle de openingen zijns Lichaams, geene uitgezonderd, vloeide bloed, even als of alle zijne aderen geborsten waren; het zelfde was ook zijnen Broeder, Koning KAREL, wedervaaren. Sommigen hielden dit voor eene zonderlinge straffe Gods over deeze twee Vorsten, aanleggers van den verfoeilijken Parijschen Moord; anderen schrijven het toe aan vergift, dat hem, niet zonder voorkennisse zijner Moeder, zoude ingegeeven zijn. Ook vind men van hem gemeld, dat hij, op ’t laatst van zijn leven, tot zig' zelven kwam, berouw van zijne zonden had, geen vertrouwen dan in het bloed van CHRISTUS stelde, en Priester noch Monnik bij zig gedoogde.

De meergemelde MEZERAIJ zegt, dat de Longzugt hem geheel overwonnen had; dat hij, op den 20 Junij 1584, den geest gaf. „ Veele, zegt hij, verbeeldden zig dat zijn dood niet natuurlijk was. Zijn einde, dat Godvrugtig en Christelijk was, wischte uit, den laster van ongestadigheid, en die van geenen Godsdienst te hebben, daar meede hij onregtvaardig gelasterd was. Hij voerde met zig in ‘t Graf de tranen der ongelukkigen, die hem in den Oorlog der Nederlanden hadden bijgestaan: want hij storf, schuldig drie honderd duizent Rijksdaalers en de Kotting wilde ’er liever tweemaal honderd duizent aan ziinen Uitvaart verkwisten, dan één voor zijne schulden betaalen. Wat zijne geslatte betreft , hij was kort, doch gezet; bruin van hair en oogen; een aanzicht, dat bol, opgezwollen en bijna mismaakt was, zo door de veelheid van diepe pokputten, alls door de wanstallige grootte van zijnen neus. Hij was veranderlijk van aart, nu te kreng, dan te medelijdend; grootmoedig en tekens lafhartig; zeer schaamachtig als zijne misdaaden ontdekt werden, die hij, zonder overleg en met groote drift, aanvong; welspreekend; staatzuchtig en onrustig; zeer kerk uitwaazemende aan zijn aangezicht, zo dat hij het gestadig moest afwisschen.

Toen hij, in schijn, de Koningin ELISABETH ten Huwelijk verzogt, en men meende dat het ernst was, werd die Vorstin, door eene van haare Hofdames, gevraagd, hoe zij behaagen konde scheppen in zulk een lelijk Mensch ? Die vindingrijke Koningin antwoordde hierop : „ Ik laat mij met zijne schoonheid vergenoegen. zo als hij zig doet met mijnen ouderdom van agt en veertig Jaaren.” MEZERAIJ verhaalt, in zijn tweede Deel, bl. 522 en 530, dat de zaak van het Huwelijk zo verre gekoomen was, dat ELISABETH aan hem eenen Ring op Trouw gegeeven had ; maar dat haare Hofdames zo veel uitwerkten, dat zij dien te rug vorderde. Doch elders bekent hij, dat ELISABETH geveinsd handelde, om reden van staat en belang, om hem Heer van de Nederlanden te doen worden; niet ter liefde van hem, maar uit vreeze voor den Koning van Spanje: schoon haar, in den aanvang, de onderhandeling der Staaten met ALENÇON zeer tegenstond.

Men heeft verscheidene afbeeldingen van ALENÇON, of ANJOU.

Zie HALMA, op het Art. FKANÇOIS DE VALOIS, Hertog van Alençon en *Anjou ; REID. Nederl. Oorlogen, fol 32, 40, 45, 46, 47, 56, enz. VAN MEETEREN, fol. 151, 152, 187, 200, enz. HOOFT, fol. 570, 575, 745, 774, 776. 793, 814, enz. TH. GALEZIN, Hift. de Europ. I. Lib. I. BOR, XIII. Boek, fol 131. XVI. Boek, XVII. Boek, enz. GROTIUS; BIZOT, Ned, Hist., p. 39. MEZERAIJ; WAGENAAR, Vaderl. Hijstorie, VI. en VII. Deel.

< >