Albert of Aelbert, Albertus was eerst in dienst van den Roomsch Keizer FREDRIK DEN DERDEN, en zijnen Zoon MAXIMILIAAN DEN EERSTEN, in hunne Oorlogen tegen de Vlamingen, en werd naderhand aangesteld tot Gouverneur of Stadhouder over Holland. Geduurende de binnenlandsche Beroerten, bekend onder den naam vau Kaas- en Brood-Spel, kwam Hertog ALBERT, met een deel plunderend Krügsvolk, derwaarts, onder voorgeven van de kwaadwilligen te zullen straffen: schoon naderhand bleek, dat het meest was om zijne beurs te maaken; doende zijne Soldaaten nog erger handelen dan de Boeren voorheen gedaan hadden. Hij liet hun Noordwijk, Zandvoort, Velzen en andere Dorpen plonderen; en, onder dat roven, plonderen, vrouweschenden en andere schandelijke bedrijven meer, voerde hen de Hertog tot voor de Poorten van Haarlem. Dit begon, in het Jaar 1492, na dat liet Kaas- en Broods-Volk eens geslagen was, te verflauwen; (zie KAAS- EN BROOD-SPEL.) De Hertog, met eere binnen Haarlem ontvangen, na dat de Oproerigen gevlugt waren, deed de misdaad van eenigen door veelen betaalen eene somme van 34000, of zo anderen zeggen, 27000 Gouden Andries-Guldens, was de onverzettelijke eisch, welke in dien geldeloozen tijd moest opgebragt worden ; ieder werd hoofd voor hoofd geschat, en ter voldoeninge, moesten veeie onschuldigen hun zilverwerk op ’t Stadhuis brengen: want deeze waren het, die betaalen moesten, dewijl, volgens een streng bevel van de Magistraat, geene der scholdigen in de Stad mochten geherbergd worden: hunne misdaad bestond hier in, dat sommige onrustigen de poorten opgebrooken, en den oproerigen hoop binnen gelaaten hadden.
Hier door zakte de moed der overigen zo verre, dat zij om genade baden. ALBERT verleende hun dezelve, maar wel deegelijk ten koste van hunne beurs: hij deed het platte land van West-Friesland opbrengen 6000, de Stad Alkmaar 2600, Hoorn 1000, Edam 800, Monnikendam 400, Medenblik 300, Texel 100, Wieringen 300 Gouden Andries Guldens; waar van ieder stuk, in dien tijd, deed 18 duivers, en in 1586, onder LEICESTER, 49 iluiv., rijzende in 1597 tot 53 sluiv., 1603 tot 55, 1606 tot 56, 1608 tot 58, en 1610 tot 59 duivers. Na het jaar 1619 werden de Gouden Andries Guldens, van 74 stukken in een mark, in de muntzettinge niet meer gevonden.Nog moesten, uit Kennemerland, voor den Hertog, binnen Haarlem, verschijnen, 100 der voornaamste opgezetenen: uit Alkmaar 25; van Texel 20; uit Medenblik 5; en uit West-Friesland 150. Zij alle moesten te zamen, blootshoofds en barrevoets, met een stokje in de hand, en op hunne knieën, om vergeeving smeeken, welke zij voor hun geld gekocht hadden; met uitsluiting van 100 persoonen uit West-Fricsland, 50 uit Kennemerland, en 15 burgers uit Alkmaar; houdende deeze Woekeraar aan zig, om op zijnen tijd, met hun naar welgevallen, te handelen. Onder deeze waren nog niet begreepen, die bevonden zouden worden aan het openslaan der Poorten, en de berovinge der Huizen schuldig geweest te zijn. Eene genadebewijzing, waarlijk, zo straf, als immer een wraakziek Vorst konde neemen: vooreerst ten aanzien van de wreede geldafperzinge en smaadelijke smeekinge om vergiffenis, zelfs door de onschuldigen; en vervolgens wel inzonderheid, om dat niemand van deeze zogenaamde genade, hoe duur ook betaald, konde verzekerd zijn, vermids ieder onkundig was, wie onder het bepaalde getal begreepen was; want Hertog ALBERT had dit voor zig behouden, schoon het ligt te vermoeden was., dat zijne keuze zig zoude bepaalen tot hun, die het meest gegoed waren. Enkhuizen, welk zig buiten dit oproer had gehouden, was dus ook de eenigste Stad, daar aan hij zig niet verrijken kon, gelijk op de Art. MAXIMILIAAN, Roomsch Keizer en Graaf van Holland; HOEKSCHEN EN KABELJAUWSCHEN ; en inzonderheid KAAS- EN BROODSPEL, hier van omstandig zal gesproken worden.
Hertog ALBERT, Holland dus, onder schijn van rechtsoeffeninge, geplonderd hebbende, hield gestadig aan met den Keizer te verzoeken, dat de regeering van Friesland hem mogt worden aanbevolen; hij hoopte, op deeze versche weide en vetten grond, voorspoedig te grazen, en zig vet te mesten. De Friezen, die den naam hadden van oproerig te zijn, om dat zij zig van hunne vrijheden niet wilden laaten berooven, hadden lang bij MAXIMILIAAN in een haatelijk licht gestaan, en waren, in zijne Gedachten, reeds lang gevonnist, om door hem, of door eenen vreemde, onderworpen te worden; dus werden dan de verzoeken van ALBERT gemakkelijk toegestemd. Hij dus verheven, en door den Keizer tot Landvoogd over dat gewest aangesteld, zond eenige gemagtigden naar Friesland, onder schijn van de ingezeetenen in hunne voorregten voortestaan en te beschermen: doch hij zoude hier mede weinig hebben uitgevoerd, indien hem in Friesland de Landverderflijke factie der Schieringers en Vetkoopers, even als het Kaas- en Brood-Spel in Holland, de poorten niet geopend hadde. Te Franeker hield men een Landdag, en op denzelven liet hij, door zijne gemagtigden, gunstige voorslagen doen, om de gemelde partijschappen, die het land zo lang gedrukt hadden, weg te neemen. De Friezen, die hem, uit zijne bedrijven in Holland, hadden leeren kennen, gaven ten antwoord, dat zij van hunne Vaderlijke voorrechten geen afstand wilden doen, noch in den vorm van Regeering, die bij hun, lang vóór de tijden van KAREL DEN GROOTEN, plaats had gehad, verandering wilden gedoogen; en dus konden zij geene vreemde heerschappij dulden. Zij vertrouwden ook dat Keizer MAXIMILIAAN van hun niets anders zoude begeeren, dan het geene hij van vrije volken wachten kon. ALBERT, niet gewoon tegenstand te vinden, deed, in toorn, groote bedreigingen. Eenigen van hun, sterker vervoerd door drift tot eigenbaat, dan gegedreven door liefde voor de belangen van hun Vaderland, verwekten eene scheuring, die hij zig ten nutte maakte.
De verwarde handel tusschen hem en de Friezen was van een zeer grooten naasleep; de Leezer kan deeze geschillen, in de Chronijken van WINSEMIUS en SCHOTANUS, omstandig beschreeven vinden. Wij tekenen hier alleen aan, dat de Schieringers en Vetkoopers, in den uittersten nood gebracht, aan de listige voorslagen van ALBERT gehoor gaven, en hem tot beschermer aannamen. Dit zoude zo spoedig niet gelukt zijn, indien de Groningers niet in Friesland al te deerlijk hadden huis gehouden. Doch twee van de voornaamste hoofden der Schieringers, GOSLING JONGAMA en HERO HOTTINGA, porden ALBERT aan, om zijn volk in Friesland te zenden. ALBERT, den krijg gewoon, en weetende dat geweld door geweld niet kon worden gekeerd, paarde dit met list, door een uiterlijk bevel, om slegts eenige Ballingen in hun bezit te herstellen, en, zonder andere Friezen te moeijen, tegen de Groningers op te trekken, ten einde deeze te beteugelen. Zij werden hier door in slaap gewiegd; schoon andere wel zagen waarop dit was toegelegd; doch deeze niets te zeggen hebbende, werden zij overstemd. Haat en nijd vertrouwden op eigen magt; een onderling gemaakt verbond, gepaard met drift en onversland, dreef altoos boven; maar als ’t op verdedigen aankwam, had de haat de overhand. De Schieringers hadden den doortogt aan eenige afgedankte benden geweigerd, die onder de hand soldij van den Sax trokken, en, onder schijn van TJARCHO WALTA, een Vetkooper, op bevel van den Geldersman, in zijn Vaderland te willen brengen, in ’t hart van Friesland gedrongen waren.
Deeze hadden aan de Schieringers wel verzekering gedaan, dat het op hun niet gemunt was, en dat het herstellen van WALTA slegts diende om de Groningers, hunne gemeene vijanden, tot reden te brengen. Maar de eene en de andere partij, van dien heimelijken toeleg kundig, antwoordden, dat zij van ’t verbond niet mogten afstappen, en dat het houden van hun woord hun meer ter harte ging, dan ’t kastijden van de Groningers; dus maanden zij die van Leeuwaarden en Groningen aan, tot het onderhouden van ’t verbond, en toonden, hoe nodig het ware, de vreemden buiten ’t Land te houden. Deeze beschouwden de zaaken met andere oogen, en meenden dat het hun niet gelden zoude, maar dat het alleen te doen was, om WALTA te herstellen: zo dat de Schieringers zig aan de plonderzugt der vreemde benden bloot stelden. Aldus woedde de haat! Liever zagen zij hunne eigene nabuuren uitkleden, dan die hunne vrijheid verdedigen! Ja, EMMIUS getuigt, op ’t jaar 1498, dat de Groningers hier toe onder de hand geld gaven, met oogmerk om de Friezen, dus verdrukt, hun te voet te doen vallen. Naderhand, echter, is al dat roven, plonderen, moorden en branden, op hunne eigen hoofden te huis gekomen: want, die van Westergo namen, op aanspooring van JONGAMA en HOTTINGA, toevlugt tot ALBERT, wien zij de heerschappij opdroegen. Hij, die niets dan dit gezocht had, lachte in zijnen vuist, en bewilligde niet, dan na sterk daar om gebeden te zijn, ten einde dus alles te kunnen bedingen. MAXIMILIAAN (eerst Graaf van Holland en Zeeland enz. door Huwelijk met MARLA, Dogter van KAREL, Hertog van Bourgondien, en naa haaren dood als Voogd over hunnen onmondigen Zoon FILIPS) vond zig nu in staat, om hem, in ’t jaar 1498, in ’t bezit te doen stellen.
Nauwelijks was hij aangenomen, of hij zond Heer WILLEBRORD VAN SCHOMBURG, Ridder zijnen Raad en Requestmeester; Heer WILLEM VAN HARTIJS , Ridder, en anderen, met een goed aantal Soldaaten, naarSneek, daar SCHOMBURG aan ’t kwartier van Westergoo voordroeg, aan den Hertog ALBERT VAN SAXEN deeze volgende Artikelen intewilligen:
I. Dat hij zou mogen bouwen Blokhuizen, Kasteelen en Sterkten, naar zijn welgevallen.
II. Dat de Friezen hem van alle Renten en Rechtgelden, den Honderdsten Penning zouden geeven.
III. Van elk ton bier een stuiver.
IV. Van alle Hoornbeesten, boven de 2 jaaren, eene ouden Vlaamschen stuiver.
V. Van halve Leidsche Lakens, of van andere van gelijken prijs, twee stuivers.
VI. Van alle vreemde Bieren, 2 stuiv. per vat; van Graanen, Zuijvel, Wijnen, enz. den 28sten Penning.
Eene groote opschudding veroorzaakte deeze belasting onder ’s Lands Staaten; doch de moedwil der Soldaaten noodzaakte hun , alle die vorderingen in te willigen. Daarentegen gaf ALBERT hun eene tegenverzekering, met belofte om het Land en de daar in zijnde Geestelijke en Waereldlijke Persoonen te zullen beschermen, tegen allen overlast, zo van buiten als van binnen; de Inwoonders der Provintie niet te laten daagen tot het doen van eenige diensten, ten ware zij zulks vrijwillig aannamen; de Justitie behoorlijk te handhaven, den welvaart des Lands te beijveren; omtrent de Huizen, wateren, dammen en dijken geene belastingen meer in te brengen; alle hunne Privilegien in waarde te laaten. In den Revenzaalbrief van de Steden der Westerlanden, waar onder behoorden Sneek, Franeker, Bolswaard, Workum en Slooten beloofden zij daarentegen, hem en zijne Erven erflijk voor hunnen HEER aanteneemen: maar indien het mogt gebeuren, dat zij hem, of zijne Erven, niet langer begeerden, dan zouden zij alle de penningen, door hem of zijne nakomelingen verschooten, zo tot onderhoud der benodigde Soldaat en, als ter verbetering en herstelling der kadijken en kasteelen, enz. ten vollen moeten voldoen, voor dat zij hem, of de zijnen konden bedanken.
En op dat hij en zijne Erven te beter den Prinselijken staat zouden konnen voeren, beloofden zij hem:
I. Dat hij jaarlijks zoude trekken van ieder huis drie zwaare stuivers, die de 20 een gulden manken.
II. Van ieder Koe, Paard en Os, boven de twee jaaren, jaarlijks één Vlaamschen stuiver, de 30 vernieuwd tot een goudgulden.
III. Van alle pachten der Ingezetenen jaarlijks den Honderdsten Penning.
IV. Van ieder ton bier, in ’t land gedronken, 4 zwaare Stuivers, te weeten, drie voor Hertog ALBERT en den vierden voor de Stad, daar ’t gebruikt werd: behoudens dat de Prelaaten, Geestelijken, Heerschappen en Edelen, van den Excijs des Biers, dat binnen hunne huizen gedronken werd, zouden vrij zijn; van alle Wijnen de 20ste maat tot Excijs.
V. Van een stuk Leidsch Wollen Laken , of een ander berer, twee zwaare stuivers, en van de mindere één stuiver.
Toen ALBERT het dus met Westergoo eens was, moest Oostergoo vallen; zelfs Groningen bleef niet vrij. Dapper verweerden zig die van de Zevenwolden; maar Leeuwaarden, in den uitterten nood zijnde, moest het opgeeven, en wel haast volgden de andere Steden. Zommige beminnaars der oude Muntspecien bezitten nog geldslukken, welke Hertog ALBERT VAN SAXEN te Sneek heeft doen slaan; hebbende op de eene zijde zijn Wapen, met deeze woorden : Albertus Dux Saxonia, Gubernator Phrisiae; op de andere, Nommus Regis Romamrum.
In ‘t jaar 1499, trok Hertog ALBERT naar Meissen, laatende zijnen Zoon HENDRIK in Friesland, die zig, door kwaade Raadgevers, liet misleiden, om nieuwe Schattingen te eisschen. Op den 26sten September waren de Friezen gewoon, een Jaarlijkschen Vierdag te houden, ter Gedachtenisse dat zij voorheen, op dien dag, bij Staveren, WILLEM DEN II, nevens eenige der zijnen, verslaagen hadden. (Zie WILLEM DEN TWEEDEN, Graaf van Holland.) Hertog ALBERT had hun die vrolijkheid op hooge straffe verbooden; de Friesche Historieschrijvers noemen dit verbod een Tirannischen handel, strekkende ter invoering van de uiterste Slavernij, tegen zijnen gedaan en Eed en belofte. Deeze en meer andere, ook meer dan Barbaarsche bedrijven der Saxers, veroorzaakten eenen nieuwen opstand onder de Friezen, die zo verre ging, dat zij zelfs Hertog HENDRIK binnen Franeker belegerden. De naam van Vrije Friezen was hun te dierbaar, dan dat zij het juk wilden draagen. Zij namen, uit de Kerken en Kloosters van het geheele Landschap, de Klokken en andere dingen, en zonden die naar Groningen ten onderpand, voor de vier begeerde stukken Geschuts. ALBERT kwam weder in Friesland, en ontzette zijnen Zoon. Deeze twisten duurden, onder hem en zijne Zoonen HENDRIKL en GEORG, tot dat de Heerlijkheid Friesland aan Keizer KAREL DEN VIJFDEN kwam, die aldaar eene vaste Regeering oprichtte.
Hertog ALBERT was geen regeerende Hertog van Saxen, maar des regeerenden Hertogs jongde Zoon, die voor zijn Vaderlijk Erfdeel Meissen had bekomen. Keizer MAXIMILIAAN, als Voogd over zijnen Zoon FILIPS, had hem, (gelijk gezegd is) dewijl hij genoeg in Oostenrijk te doen had, tot Stadhouder over Holland aangesteld, en daarna tot Gouverneur van Friesland. Hij was loos en voorzichtig, ongemeen geldgierig, betrachtende boven alles, Geld te schraapen. Holland had hij tot op het gebeente uitgezogen, doch tevens een einde gemaakt aan den verderflijken Hoekschen en Kabeljauwschen tweespalt, als mede aan ’t Kaas- en Brood-Spel. Maar dit geschiedde niet door een gematigd en verstandig bestier, maar door beroving van de bezittingen der Inwoonders, door het plonderen en vermoorden van de twistende partijen, zonder aanzien van schuldigen of onschuldigen, met straffen en pijnigingen, welke nooit te vooren in Friesland bekend waren. Hij deed, (bij voorbeeld) EVERT DRGER, een Burger van Sneek, en MENNO HONGER, om geringe misdrijven, gevangen zetten, en op de vreezelijkste en afschuwelijkste wijze, naar de manier der Turken, aan een paal levendig spitzen, en dus ellendig hun leeven eindigen. Onder de belegering van Franeker, in ’t Jaar 1503, liet hij alle de Friezen, die in zijne handen vielen, een touw door den keel steeken, en daar aan ophangen, of sloeg hun ijzeren haaken in den hals, die aan de galgen waren vastgemaakt. (Die meer daar van begeert, leeze GABBEMA, Verhaal van Leeuwaarden.) Intusschen verdween zijn afgeperste geld, in den op nieuw verwekten Oorlog met de Friezen, die, volgens de berichten van sommigen, hem het leven kostte.
De Groningers hadden aan de Friezen Geschut geleend; hierom was hij zo verbitterd, dat hij hunne Stad belegerde; doch door die van binnen zo gewond werd, dat hij ’t leger deed opbreeken, en kort daarna stierf. Zo verhaalt het de Oude Hollandsche Kronijk ; maar SCHOTANUS maakt van geen wonden gewag; hij zegt alleen, dat hij, na dat het verdrag door Bemiddelaars getroffen was, het beleg opbrak, kort daarna ziek werd, naar den Dam, en verder naar Embden werd gevoerd, en aldaar overleed. Friesland had hij aan zijnen Zoon HENDRIK afgedaan, en zijne andere Landen aan de overige Zoon en. De oudste, GEORG, die den Friezen, (na dat hij, volgens den wil van HENDRIK, Friesland beheerde) veel spel maakte, en hen beoorloogde, putte daar door zijne schatten zodanig uit, dat hij Meissen moest verpanden, zonder iets tot zijn voordeel te konnen verrigten. Dus moede of onmachtig geworden zijnde, en het niet langer wetende uittehouden, droeg hij Friesland aan Hertog FILIPS van Bourgondiër op; bij welke gelegenheid hij zig met een diepe zucht ontvallen liet: Es mag mir Friesland ein rechtes frestlandsein, weil es mir meines mittel fast aufgefressen hat. d. i. Friesland mag mij een recht vreetland zijn, vermids het mij bijna mijne middelen heeft doen verteeren. Na den dood van den Aartshertog SIGISMUND van Oostenrijk, die geene Kinderen naliet, was hij, op de volgende wijze, aan ’t bewind over dit gewest gekoomen. In ’t Jaar 1496 of 1497, vervielen de Landen des Aartshertogs aan zijnen Neef MAXIMILIAAN, Roomsch Keizer, die, om in ’t bezit te genaken, derwsards moest koomen. Zijn Zoon FILIPS, Hertog enz. Graaf van van Holland, nu Heer van Friesland, was wel gehuldigd in de Landen van zijnen Grootvader, dewijl zijne Moeder, Vrouwe MARIA, Erfdogter van KAREL DEN STOUTEN, overleden was doch, in zijne Jonkheid, moest hij onder Voogdij van zijn gamelden Vader MAXIMILIAAN gesteld worden.
Deeze in ’t Rijk de handen vol hebbende, en Nederland met binnenlandsche beroerten geplaagd zijnde, moest de Keizer wel besluiten, het Keizerrijk zelf te bestieren, en in Nederland een Stedehouder in zijne plaats stellen. De keuze viel op deezen Hertog ALBERT van Saxen; hij werd tot algemeenen Landvoogd, Stadhouder, enz. over de Landen en Heerlijkheden van zijnen onmoudigen Zoon FILIPS gesteld. Nadat deeze, veele Jaaren, het ampt van Gouverneur Generaal bekleed, veele groote zaaken verrigt, en dus, voor zijne Jaarwedde en verschooten penningen, eene groote Somme van FILIOS te eisschen had, dien het aan geld ontbrak, om hem te voldoen, werden hem, tot onderpand, eenige Sterkten en Kasteelen, als ’t Slot te Vilvoorden in Braband, het klein Kasteel te Sluis in Vlaanderen, het Slot te Woerden, het Slot te Loevestein, het Slot te Medenblik, liet Blokhuis te Haarlem, en ook het Blokhuis te Zierikzee in Zeeland, ingeruimd. Naderhand werd bewerkt, dat hij alle die vastigheden wederom afstaan, en tot vergoeding daar van zou bekoomen en behouden geheel Friesland, tot aan de Lauwers, om daar aan zijne schade te verhaalen. Dit Landschap werd dus ten prooi gegeeven, tot voldoening der Graaflijke Schulden. Op deeze wijze is hij, schoon tot weinig voordeel voor hem en zijne Kinderen, Eigenaar van Friesland geworden. Men zegt dat Hertog ALBERT, op zekeren tijd, met eenige Vorsten en Heeren aan Tafel zittende, wanneer ieder de gelegenheid van zijne-Steden en Heerschappijen prees, met aanwijzing van de bijzonderheden daar in te vinden, zoude hebben geantwoord: Ik heb een Stad; daar drie verwonderenswaardige dingen in te vinden zijn: te weeten in Leipzig, alwaar men driederlei soort van Monniken heeft; de eerste hebben veel Koorn, en geene Akkers; de tweede veel Geld, en geene Inkomsten; de derde veele Kinderen, en geene echte Vrouwen. De eerstewaaren de Franciscaanen, de tweede de Dominicaanen, en de derde de Carmeliten. Dus sprak men in Saxen van de de Geestelijkheid, reeds lang vóór den aanvang der Reformatie van LUTHER.
Zie GOUDH. Chronijk, p. 550, 551. MONTANUS, Bijv. op Guiciardijn, p. 190. ORTENS, Nederl. Geschiedenissen, p. 189, 195. BOXHORN, Toneel van Holland, p. 1, 24, 114. VELIUS, Kronijk van Hoorn, p, 85; HEEMSKERK, Batavische Arkadia, p. 270. BRANDT, Historie van Enkhuizen, p. 38. WINSEMIUS, Chronijk, p. 345, 354, SCHRIVERIUS, Graven van Holland, p. 118, 120. SCHOTANUS, p. 338, 435, 470. GABBEMA, Verh. van Leeuwaarden , p. 129 — 244. N. DE CLERK , Tooneel der Hertogen en Graven, p.97. VLIEGER, EULE B, MEISSEN, Chronijk. Kerklijke Oudheden van Friesland, III.Deel, p. 456, 482. F. SJOERDS; LAMS, Handvesten van Kennemerland.