Albert, Aelbert, Albertus, enz. of hoe zijn naam anders mag worden uitgesprooken, was Hertog van Beijeren, Broeder van WILLEM DEN VIJFDEN, Graave van Holland en Zeeland, enz. Na dat WILLEM krankzinnig was geworden, en terwijl hij bijna 20, of zo als andere willen, 30 Jaaren, opgefioten werd gehouden, tot zijnen dood toe, bestiefde ALBERT deeze Landen (door aandrijving der Hoekschen, en met tegenzin der Kabeljaauwschen) als Voogd, Ruwaard of Stadhouder van Henegouwen, Holland, Zeeland en Friesland. De eersteverbittering, die tegen hem ontstond, had zijnen oorsprong uit de afzetting van JAN VAN BLOEMENSTEIN, die, als hoofd der Kabeljaauwschen, Baljuw van Kennemerland was, en om dat in zijne plaats werd gesteld REINOUT VAN BREDERODE, een der voornaamste Hoekschen. Die van de Kabeljaauwsche partij werden hier over zo verbitterd, dat zij 's Gravenhage plonderden, en verscheiden Kastelen in brand staken.
Doch Hertog ALBERT bezette deeze woedende hoop binnen Delft, nam die Stad, in ’t jaar 1358 en 59, stormenderhand in, en bragt hen dus tot ontzag. Zo ras hij als Ruwaard was aangenomen, deed EDUARD VAN GELDER op hem eenen gantsch onbillijken eisch: zo dat ALBERT, om hem voortekomen, in, 1362, in zijn land trok. Spoedig werd hierop de de Vrede getroffen, en tot bevestiging van dien, ALBERTS oudste Dogter, schoon nog zeer jong, aan den Zoon van EDUARD ter Vrouwe toegezegd. Anderen stellen deeze gebeurtenis zes jaaren laater. In 1366 toog Hertog ALBERT naar Parijs, om den Koning van Frankrijk te bezoeken; geduurende die reize, ontstond de argwaan tegen de Adingens, waar van wij ’t gevolg, in den dood van Heer JAN VAN ADINGEN, reeds hier vooren, op ’t Art. ADINGEN (Jan van) gezien hebben. Staande den twist tusschen de Adingens en den Hertog, werd hij, door gezanten van den Koning van Engeland, aangezocht, om met hem tegen Frankrijk in verbond te treeden; maar de Hertog wist zig buiten geschil te houden, en zogt liever wat anders, om zig werk te verschaffen; ’t welk hij binnen ’s lands geloofde aan te treffen. Onder het doorsnuffelen van ’s Lands papieren, vond hij eenen Schuldbrief, waar bij bleek, dat JOHAN VAN DIEST, Bisschop van Utrecht, bekende, aan Graave WILLEM DEN GOEDEN, het Kasteel van Vreedenburg, of Vreeland, voor 32200 ponden verpand te hebben; zo verhaalt het VOSSIUS, schoon anderen maar van 32000 gewag maaken. ALBERT, straks het Slot hebbende doen opeischen van den tegenwoordigen Bisschop, JOHAN VAN VERNENBURG, gaf deeze daar op ten antwoord, dat de gezegde schuld al voorlang door JAN VAN ARKEL was afgedaan, met betaalinge daar van aan MARGRETA, Dogter van gemelden Graave WILLEM DEN GOEDEN, Broeder van den Eisscher, met de Intresten van dien, ter somma van 70,000 ponden. ALBERT, hier mede niet voldaan, deed hem zeggen, dat zo dit waar was, de Schuldbrief in handen van die van het Sticht, en niet in die der Hollanders zijn moest. Lang bleef dit geschil sleepende, geduurende hetwelke VERNENBURG stierf. In ’t begin van ’t bestier des Bisdoms, door ARNOUT VAN HOORN, zweegen de Hollanders stil; maar toen deeze ondernam, Sluizen aan de Vaart, of Vreeswijk te leggen, en die van Dordrecht, en inzonderheid de Heer van Vianen, hier over aan ALBERT klagtig vielen, vernieuwde hij zeer onverwacht zijnen eisch. Die van’t Sticht, om alle moeilijkheden voortekomen, deeden hem berichten, dat zij eenige persoonen met het geld zouden afzenden, zo als geschiedde. (De onbeschaamde onbillijkheid van Hertog ALBERT, bij en na het ontfangen der gezegde penningen, en de gevolgen van van dien, eener bijzondere opmerking waardig zijnde, worden omstandig verhaald, op ’t Art. ARNOUDT DE TWEEDE, Bisschop van Utrecht. )
Na deeze netelige omstandigheden, tusschen de Hollanders en Stichtennaars, veroorzaakt door de geldzucht van den Hertog, en den daar op gevolgden vrede, overleed WILLEM de Onzinnige. ALBERT, die dus lang de landen, als Ruwaard, bestierd had, werd, in ’t Jaar 1389 of 1390, als Graaf gehuldigd, door de Edelen en Steden. Want het is zeker, dat Hertog WILLEM de Onzinnige, in 1389, te Ouesnoy in Henegouwen overleeden is; schoon de oude Kronijkschrijvers hier omtrent veel verschillen; schrijvende den eenen 1377, den anderen 1379. Doch dewijl ’er nog brieven voor handen zijn, door ALBERT, als Ruwaard, in ’t Jaar 1388 geteekend, en geene van dien tijd als Graaf te vinden, moet men besluiten, dat WILLEM DE V langer geleefd heeft: of men moest stellen, dat de Landzaten, na den dood van WILLEM , elf of twaalf jaaren gewagt hebben, niet hem als Graaf te huldigen: waar voor geen de minste reden kan worden bijgebragt. Dit zij genoeg om het verschil der oude Schrijvers, met latere, die in de vijftiende eeuw geleefd hebben, weg te neemen, en zijnen dood te stellen op ’t Jaar 1388. VELDENAAR (bl. 94.) stelt den vijfden dag van April van dat jaar; bij MATTH. in ’t IVde deel der Analecta, p. 574. staat de 9de; en in de Goudsche Chronijk (bl. 112.) de 15de April.
Wie hier nu, ten aanzien van den dag, gelijk hebbe, blijft mij onzeker; waarschijnlijk is het, dat men, naar den stijl van ’t Hof, (volgens welken het jaar met Paaschen zijn aanvang neemt) 1388 voor 1389 neemen moet: want men vind een Brief van ALBERT, gegeeven den 30sten Januari, en eenen anderen den 20sten Augustus, (beide naar den stijl van ’t Hof, dien hij altoos volgde)) van ’t Jaar 1388, waar in hij zig Ruwaard noemt. Zie SCHREVERIUS, Beschr. van Haarlem, bl. 14 en 239. Paaschen nu viel, in ’t Jaar 1389, op den 18den April, tot welken dag toe men 138 schreef, zo als VELDE VAAR en de Goudsche Chronijk zullen gedaan hebben, ’t Veiligste en zekerste is, dezulken, die niet lang na ALBERT geleefd hebben, te volgen, waarin ook groote Mannen, als VOSSIUS, BRANDT en WAGENAAR ons zijn voorgegaan. Want anders moet men in dezelfde ongelijkheid vallen, als de Heer REIGERSBERG, die den dood van WILLEM, in zijn Chronijk van Zeeland, p. 134 en 135, stelt op den 15den April 1375, en de huldiging van ALBERT op ’t Jaar 1390, zonder eenige pogingen van ALBERT aantetonen, die hij zeker, in dien tusschentijd van 14 of 15 jaaren, zoude hebben te werk gesteld, om als Graaf te worden gerekend.
In den jaare 1388 dan gehuldigd zijnde, had hij, naar uiterlijken schijn, het land in rust konnen regeeren; indien hij niet, na den dood zijner Gemalin MARGRETA, zig tot een ontuchtig leeven overgegeeven had, met de dogter van Heere J .N VAN POELGEEST, waar van wij de gevolgen, op ’t Art. ADELHEID VAN POELGEEST, gezien hebben, en op ’t Art. WILLEM DE VI, Graave van Oostervand, verder zien zullen. Hier voegen wij ’er nog bij, om ’s Graaven toorn en wraakzugt, over ’t ombrengen van zijne Bijzit of Hoere te doen kennen, dat WILLEM VAN OOSTERVANT, ’s Graaven Zoon, vrugteloos bij zijnen Vader hebbende aangehouden om genade voor die gevlugt waren, het hem niet genoeg was, dat zij gebannen, hunne goederen verbeurd verklaard, hunne Huizen, Kasteelen en Sloten vernield waren; maar tot overmaat van betooning zijner gramschap, in ’t jaar 1394, een Plakaat uitgaf, waarbij „ alle onderzaten van Holland en Zeeland vrijheid kregen, om die geene, die iemand binnen den lande vermoord hadden, te mogen doodslaan, waar men hun mogt vinden, zonder tegen den Graave, of iemant anders, tot eenige betering gehouden te zijn.”
Deeze onbezonnene vrijgeeving strekte nergens anders toe, dan om den begaanen moord van ADELHEID of ALYT VAN POELGEEST, op alle de Hoekschgezinden, schuldig of onschuldig, zonder verantwoording, te doen wreken; waar van ook veelen hunner de gevolgen smaakten. Hoe verre deeze drift zig over de perzoonen, en over hunne goederen uitstrekte, zal men zien op de Art. HODENPYL, DUIVENVOORDEN, ZANDHORST, HEEMSTEDE, WARMOND en PADDENPOEL, die allen bemagtigd en vernield werden.
In ’t jaar 1396, of daar omtrent, als ALBERT bijna zijnen wraaklust gekoeld had, ondernam hij, den dood van WILLEM DEN VIERDEN op de Friezen te wreeken; of liever, hij zocht hun tot meerder onderwerping te brengen, dan zij hem begeerden te bewijzen. De Friezen hadden, na het ombrengen van Graave WILLEM DEN IV, in ’t jaar 1345, zonder door Hollandlandsche Graaven ontrust te zijn, hunne zo geliefde vrijheid genooten, onder hunne eigen regeeringe. WILLEM DE V had, geduurende zijn eigen bestier, genoeg te doen gehad in Holland; ALBERT, als Ruwaard, scheen, behalven zijne Oorlogen met die van ’t Sticht, meer naar den Vrede, dan naar den Oorlog te neigen, en had ook werk genoeg met de Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten. Naar het vermoeden zou hij op Friesland niet zijn aangevallen, indien zij zelve ’er geen grond toe geleid hadden; de twisten tusschen de Schieringers en Vetkopers gaven daar aanleiding toe. UNSO EMMIUS verhaalt, dat zekere OKKO TEN BROEKE, of BROUKMEER, in ’t jaar 1383, in een twist tegen andere Edelen te kort geschoten zijnde, om ALBERT te bewegen, dat hij hem uit Holland hulp toezond, zijne goederen, die aan de overzijde van de Eeims, in Friesland en Groningerland, gelegen waren, opdroeg, en weder van hem te leen ontving, en dat Graaf ALBERT, door hem omstandig onderrigt zijnde van de zaaken in Friesland, van dien tijd af aan beslooten had, in dat gewest zijne magt te vestigen; doch dat het aanliep tot in ’t jaar 1395, eer hij met ernst zig hiertoe gereed maakte, en zig van het voorwendzel bediende, om den dood van zijnen Oom WILLEM DEN IV te wreeken.
ALBERT deed den eersten togt, met een aanzienlijke magt, in eigen Perzoon; maar, door ’t verloopen van’t jaargetijde, verrichtte hij weinig. In Engeland en Frankrijk, verzamelde hij eene groote magt, over welke zijn Zoon, Graaf WILLEM VAN OOSTERVANT, mede het bevel voerde. JOH. VAN LEIDEN, in zijn Chronijik, zegt, echter, dat WILLEM, die, wegens den meergemelden moord van ALEID VAN POELGEEST, in zijns Vaders ongenade was gevallen, zig in Frankrijk onthield, en aldaar bespot wordende, om dat hij den dood van gemelden WILLLM, zijnen Oudoom, zo lang ongewroken liet, zijnen Vader had aangeboden, dien togt tegen de Friezen bij te woonen, en dien hoon te wreeken, in de hoop van zijns Vaders gunst daar door te zullen herwinnen. VOSSIUS, daarentegen, zegt, dat op deezen tijd de Kristenen zig gereed maakten, tot eenen oorlog tegen den Turk, en dat de aanleider daar van was FILIPS VAN BOURGONDIEN, die, wegens de onzinnigheid van KAREL van Frankrijk, de Voogdije over hem bezat; als mede, dat WILLEM , begeerig zijnde, deelgenoot van dien togt te zijn, dit voorneemen aan gemelden FILIPS, zijnen Schoonvader, bekend maakte, doch van hem schamper zoude zijn toegebeeten, dat hij liever den dood van zijnen Oudoom zoude wreken; dat hij, in grammen moede, over dit bits verwijt, uit Frankrijk naar den Haag getrokken, zijnen Vader het zelve had bekend gemaakt, en bij hem aanhield, den voorgenomenen oorlog tegen de Turken te mogen bijwoonen: (hier bij moet men aanmerken , dat VOSSIUS zegt, dat de verzoening tusschen Vader en Zoon reeds voorheen getroffen was); doch dat ALBERT zig niet alleen onverschillig, maar zelfs afkeerig van dien zogenaamden Heiligen Oorlog betoond had, en ’er niet veel goeds van voorspelde: met verder betoog, dat niet de Turken, maar de Friezen hem beledigd hadden, wier wapenen hij vreesde:
„ Onze wapenen (zoude hij gezegd hebben) zijn regtvaardig tegen een volk, dat langen tijd wederspannig geweest, en nu door verbintenissen nog trotscher is, (schioon ook door oneenigheden gemakkelijker te overwinnen.) Schiet dan met mij de wapenen aan: Iaaten wij hun land verwoesten, hunne steden stormenderhand inneemen: dewijl zij, na den dood van uwen Oudoom, nog halstarriger geworden zijn, ons gebied versmaad hebbende, en hun land bezittende, alsof het hun van rechtswegen toekwam. Hertog WILLEM van Gelderland achte het, echter, niet zo gemakkelijk dit te doen, als te zeggen; den Graave VAN LANKASTER , die in Engeland mede tot den optogt tegen de Friezen genodigd was, voerde hij te gemoete, „ dat aan deeze onderneeming zeer veel arbeid vast was. Dat Friesland was een land vol poelen, en door de menigte van water, dat daar door liep, van elkander werd gesneden, en onbruikbaar was voor een legermagt; dat veele der Hollandsche Graven daarop hunne magt verspild, en tot hunne schade, dikmaals tot hunnen eigen ondergang , hun recht hadden gezocht te staven. Dat liet Volk moedig was, en niemand dan zig zelf beminde; dat de gelegenheid van het land hunnen moed deed zwellen ; dat het bezwaarlijk was ’er aan te koomen, doordien het, van alle kanten, met de Zee, moerassen, meiren en rivieren omzet lag; dat zijn schoonvader ALBERT hem daar toe mede had aangezocht, maar dat hij niet gaan zoude: waarom hij hem dan ook aanried, zijnen Neef, den Graaf VAN DERBY, niet derwaarts te zenden.”
OOSTERVANT bewilligde, echter, in ’t voordel van zijnen Vader, en maakte zig tot de reis gereed. De toevoer uit Holland en Zeeland, naar Friesland, werd verboden; Krijgsvolk aangeworven, penningen verzameld, en alles aangebragt, wat tot eenen oorlog vereischt werd, die met het uitterste geweld zou gevoerd worden, aangezien eene ontelbaare menigte van ijver brandde, om den dood van WILLEM DEN IV te wreken. WILLEM VAN KRONENBURG en DANIEL VAN MERWEDE trokken van stad tot stad, om het volk ten oorlog aantespooren, en te Enkhuisen, als de algemeene bestemde zamelplaats, te verschijnen, alwaar men zeide dat 400 schepen gereed lagen. Aldaar vertoonden zig de Engelschen het eerst, kort daarna de Henegouwers, de Hollanden en Zeeuwen, en ten laatste de Franschen. De Graaf VAN SOLMS was over de Duitsche benden, die zig aldaar bevonden, gesteld ; het getal der Hollanders beliep ruim 30,000 koppen; maakende de gantsche Heirschaar, bij de monstering, bijna vijfenvijftig duizend gewapende mannen uit. Eer men tegen de Friezen optoog, zoude, volgens de verhaalen van dien tijd, een twist, tusschen de Engelschen en Hollanders, bijna oorzaak van de vernielinge der Bondgonooten geweest zijn, zo niet WILLEM VAN OOSTERVANT zig als middelaar en scheidsman tusschen beiden gesteld had. De Friezen, tegen welke deeze groote magt bijeen gebragt was, zaten mede niet stil, maar weerden zig dapper, om alles bij een te brengen, wat tot bescherming vrat hunne vrijheid konde dienen. Zij hielden raad, hoe den krijg te voeren. Eenigen hielden het voor best, geenen openbaaren veldslag te waagen; anderen, dat men niets te doen had, dan slag te leveren. Een der Friesche Edelen, JUWO JUWINGA genaamd, (de Fransche Historieschrjver FROSSAART noemt hem JEUVO JUINGO van Bolswaard) een man, in de zaaken des Oorlogs van dien tijd tot den hoogden trap volleerd, was van oordeel, dat zij de Hollanden zonder verhindering zouden doen landen, en tegen de wel versterkte steden en kastesten laaten optrekken, zig verlastende op de goede gesteldheid des lands, waarin, naar zijne denkwijze, ALBERT en de zijnen zig zelven zouden dood loopen. Hoe verstandig, hoe wel overleid zijn raad ook zijn mogt, de minsten vonden daar in behaagen: dus moest het besluit tot een mannelijken tegenstatid genomen en te werk gesteld worden.
In allerijl werden 30000 Man bijeen geraapt, en in gelijke hoopen verdeeld zijnde, door gemelden JUWO JUWINGA, (die, om te toonen, dat zijn raad uit geene laffe vreeze was voortgekomen, het Harnas had aangetrokken,) gelegerd agter een Dijk, in de Kuinder, als de plaats daar men de Landing verwagtte. Dit Volk ontbrak het meer aan Wapenen, dan aan moed; weinigen waren van een Harnas voorzien, en de meesten gekleed in Lederen Kolders, of Rokken van grof Laken. ALBERT, van deezen slegten toestand verwittigd, deed vol moeds zijne magt te Scheep gaan, (dewijl het verbond, door de Friezen, met FREDRIK VAN BLANKEKHEEM, Bjsschop van Utrecht, gemaakt, hem belette hun te Land te naderen) op Zondag den 22 Augustus. De geheele Vloot, bestaande in 25 Schepen van Zierikzee, 150 van Haarlem, 45 van Rotterdam, 25 van Schiedam, 40 van Gouda, 25 van Dordrecht, 26 van Alkmaar, 25 van Hoorn, 10 van Akersloot, 50 van Amsteldam, behalven de groote Schepen; 26 van Enkhuizen en 22 van Naarden; makende te zamen een aantal van 469 Schepen, stak van Enkhuizen over na de Kuinder, en landde aldaar, twee dagen later, in gezicht der Friezen, die hen, uit hun Leger, 6000 Mannen tegenzonden; doch, na een hevig gevecht, en groot verlies aan wederzijden, werden de Friezen genoodzaakt te rug te wijken. Daags daar aan volgde een hevig gevecht, waarin de Hollanders de overwinning behaalden, en de Friezen op de vlugt dreeven, schoon men wil dat ’er niet meer dan 50 van hun gevangen werden, alzo zij liever zig lieten doodslaan, dan, door gevangenis, hunne vrijheid ontneemen. Dit ging zo verre, dat geen Stad haare Burgers, of geen Vader zijnen Zoon wilde lossen, die zig had laaten gevangen neemen; zeggende, dat een gevangene den naam van vrije Fries onwaardig was. Na deeze behaalde overwinning, duurde het woeden den tijd van vijf achter een volgende weeken. Geduurende dien tijd onthield zig ALBERT in het St. Odulfs Klooster te Stavoren. Om den naderenden Winter, besloot hij naar Enkhuizen te rug te keeren, en het Leger aldaar te doen scheiden, zo als geschiedde, na de betaaling der hulpbenden, die nog voor den Winter na huis keerden.
ALBERT had zig, vóór zijn vertrek, door de Friezen en Groningen, naamelijk die geene, die tot de partij der Vetkopen behoorden, tot Heer doen aanneemen; zelfs had hij eenige schikkingen gemaakt omtrent ’s Lands Regeering. Ook had hij het Lijk van Graaf WILLEM uit het Oude-Klooster, bij Bolswaard, doen ligten en met zig gevoerd. En hier mede meende hij den dood van zijnen Oom gewroken, en Friesland aan zijn gebied onderworpen te hebben.
Hoewel het eerste rijklijk geschied was, had hij ten aanzien van ‘t laatste zig grof verrekend. Want naauwlijks was ’er een jaar verloopen, of hij vond zig genoopt, zig op nieuw tegen hen te wapenen, alzo de bezetting, die hij binnen Stavoren gelaten had, door de Burgerij overvallen en verdreven werd; dit geschiedde ook op andere plaatsen. De Schieringers, in Groningerland, staken mede het hoofd op, overvielen de Hollandsche Bezettelingen op het Steenhuis Aitzum, namen dezelve gevangen, en wierpen hun naderhand in het Damster Diep, alwaar zij allen verdronken.
Om aan deezen nieuwen opdand paalen te stellen, verzamelde Hertog ALBERT een ander Leger te Enkhuizen, ’t welk, onder bevel van den Graave VAN OOSTERVANT, naar Friesland overdak, verzeld van JAN VAN ARKEL, JAN VAN BREDERODE, ARNOLD en EGMOND VAN IJSSELSTEIN en veele andere Hollandsche Edelen, die, het oproer gestild hebbende, in het Jaar 1399, naar Holland te rug keerden. In ’t volgende Jaar begonnen de Friezen, binnen Stavoren, op nieuw zig te doen zien. ARNOLD, Heer van Egmond en IJsselstein, en Jonkheer WALRAVEN VAN BREDERODE, werden door ALBERT derwaards gezonden, om deeze nieuwe beroerten in den aanvang te smooren. Zij waren nauwelijks met hunne bijhebbende magt geland, of de Friezen braken het beleg voor Stavoren op, en verschansten zig in ’t zogenaamde Friesche Doolhof Molkweren. BREDERODE, aan het hoofd der bezetting van Stavoren, overviel hun bij nacht; hij werd gekwetst en gevangen; doch zig de achteloosheid zijner wagteren ten nutte makende, ontvlugte hij weder.
Eenigen tijd daarna werd ’er een bestand, voor een bepaalden tijd, tusschen ALBERT en de Friezen en Groningers getroffen, waarmede de vijandlijkheden een einde namen. Onzeker is het, of of de Friezen, geduurende dat bestand, hem voor Heer erkend hebben, maar zeker dat Stavoren de eenigste plaats was, waar in hij bezetting had: en ook dat zijne omslandigheden hem niet toelieten, hun verder te dwingen. Geduurende deezen oorlog waren ’s lands geldmiddelen uitgeput, hij zelf genoodzaakt veele van zijne heerlijke goederen te verpanden, en zigzwaar in schulden te stelten. Verscheiden aanzienlijke persoonen hadden, om hem te ondersteunen, hunne gereedste middelen tot geld gemaakt. De Steden hadden haare vermogens voor hem verspild, alzo hij mild was in ’t schenken van wijd uitgestrekte Voorrechten. Eindelijk geraakte ieder buiten staat om meer geld op te schieten. Hier kwam bij, dat de Friezen een verbond met de Engelschen, onder Koning HENDRIK DEN VIERDEN, gemaakt hadden, terwijl ALBERT teffens verhinderd werd, door den krijg tegen den Heer VAN ARKEL, die hem, geduurende zijnen overigen leeftijd, bezig hield. Zie ARKEL (Jan van) -
Hier van mogt hij het einde niet beleeven: want, na dat het Land eerst een tijd van zesenveertig jaaren door hem als Ruwaard, en naderhand als Graaf geregeerd was, overleed hij, in s Gravenhage, op den 12den December in het jaar 1404, oud zijnde bijna 67 jaaren.
Bij zijne eerste Vrouw, MARGAREET, Dogter van Hertog LODEWIJK VAN BRIEG, in Silezien, had hij verwekt drie Zoonen: WILLEM VAN OOSTERVAND, die hem in de regeering volgde; ALBERT, aan wien hij eenige zijner Duitsche Staaten naliet; en JAN, verkoren Bisschop van Luik; en vier Dogters: KATHARINA, die met twee Hertogen van Gelderland was gehuwd geweest, schoon het met den eersten, EDUARD, bij den ondertrouw gebleven was, door den verraderlijken moord van de Gulikers; (zie EDUARD) en daar na met WILLEM, Hertog van Gelder, waar van wij hier voor aangemerkt hebben, dat hij hem den bijstand tegen de Friezen weigerde, en ook anderen afraadde; (zie WILLEM, Hertog van Gelderland;) MARGREET, die met JAN, Hertog van Bourgondien, is gehuwd geweest; en twee JOHANNA’S, waar van de eene ook IDA bijgenaamd werd. De eerste werd de Gemalin van WENCELAUS , Koning van Boheemen, en Roomsch Keizer: de tweede, of IDA, trouwde met Hertog ALBERT VAN OOSTENRIJK, en werd Moeder van dien Hertog ALBERT, die naderhand Roomsch Keizer werd. Bij zijne tweede Vrouwe MARGRETA, de oudste Dogter van ADOLPH, Grave van Kleef, die bij op een tamelijken ouderdom trouwde , verwekte hij geene kinderen. Men wil, dat hij haar, in ’t jaar 1394, een treffelijk huis stigtte, buiten Haarlem, en naar haaren naam noemde het Huis te Kleef, alwaar zij zig, na zijn afsterven, onthield. Hij liet, behalven deeze, verscheiden natuurlijke Kinderen na: onder anderen WILLEM DEN EERSTEN, Heer van Schagen; en Jonkheer ADRIAAN, welken HALMA onder de Baljuwen van Zuid-Holland stelt, doch die op de lijst daar van, bij OUDENHOVEN, niet te vinden is.
Wat zijn karakter aangaat, sommige roemen zijne Godsvrugt, bescheidenheid en rechtvaardigheid, zeer hoog; doen als men zijn gedrag onpartijdig nagaat, loopt, ten aanzien van het eerste, zijne Levenswijze met ALEID VAN POELGEEST zeer in’t oog; en niet minder de onrechtvaardige wraakoefening over haaren dood. Zijne kloekmoedigheid kan ook de rechte proef in geenen deele doorstaan; meer dan een bewijs van lafhartigheid zoude daartegen kunnen worden aangevoerd. Want zijne heldhaftige bedrijven bestonden' voornamelijk in de belegering van Delft, en van eenige Sloten. Wat den oorlog tegen die van het Sticht betreft, hij was blijde dat die zo spoedig eindigde, aangezien hij denzelven onrechtvaardig had aangevangen. Den Frieschen oorlog zoude hij buiten zijnen Zoon niet hebben begonnen; en die met ARKEL viel bijkans geheel ten zijnen nadeele uit. Den loop der rechtspleeging tegen de moorders van ALEID stremde hij, door zijnen wraaklust onbezonnen den teugel te vieren. Hij gedoogde dat OTTO VAN ARKEL hem gewapend om vergiffenis vraagde. De Steden waren meester over hem, alzo dezelve zig zijne verlegenheid, door opschot van penningen, altoos wisten tot nutte maaken. En, voorwaar, zijne lafhartigheid wordt aangemerkt, als de voornaamste oorzaak van den reddeloozen staat zijns boedels bij zijn afsterven; zo dat zijne weduwe zig genoodzaakt vond, denzelven met den voet te schoppen.
Zie MARGRETA VAN KLEEF. Zie HALMA, en daar bij VOSSIUS, Nederlandsche Jaarboeken, XII, XIII en XIV. Boek. GOUDHOEVEN, Kronijk, p. 396, 398, 400, 401 en 417. SCHOTANUS , Kronijk van Friesland, p. 195 en 218. REIGERSBERG, Kronijk van Zeeland, bi. 131, 134 en 135. VELDENAAR, Fasc, Temp., p. 304 en 305. PONTANUS, Geldersche Geschiedenissen, II. Deel, p. 146. BRANDT, Historie van Enkhuizen , p. 13. WINSEMIUS, p. 200 —218. U. EMMIUS, XVII. Boek , en andere reeds gemeld, als: de Kronijk van JAN VAN LEIJDEN, FROISSARD, en verder WAGENAAR , III. Deel. SMIT , Schatkamer , op V Art. KLEEF, enz.