leefde in de XV Eeuw, en was een man, die benevens WESSELUS GANSFORTIUS , onder alle de Geleerden van dien tijd, geen weerga had. Het dorp Baflo, in de Groninger Ommelanden, had de eer van zijne geboorteplaats te zijn, in ’t jaar 1442.
Van zijne eerste jeugd af aan toonde hij grooten lust voor de Boeken; en ook al vroeg openbaarde zig bij hem een schrander vernuft en vast geheugen. Op de schoolen streefde hij zijne makkers voor bij; niet alleen die gelijk met hem in jaaren waren, maar zelfs de oudere: zo dat zijne meesters hem altoos tot een voorbeeld van naarstigheid aanpreezen, en hem als een goeden voorganger stelden. Dus vorderde hij in weinig tijd zo verre, dat hij bekwaam gekeurd werd, om de Academie te betreeden, waar toe Leuven gekooren werd, daar hij zig ook spoedig met roem deed kennen. Al den tijd, welke hem van het beöeffenen van Aristoteles overschoot, besteedde hij aan Cicero en Quintiliaan: want toen begon men reeds eenen wansmaak voor het Monrikke Latijn op te vatten; hij zelve was niet een van de minsten, die ’er zijn afkeer voor betoonde. Ook muntte hij uit in Filosophische zintwistingen; de tegenwerpingen onderzocht hij nauwkeurig, stelde dezelve in orde voor, en drong zijne bewijzen met kracht aan. In zijne jeugd maakte hij, door vlijtig leezen, zulke schrandere aanmerkingen op Cicero en Quintiliaan, dat zelfs zijne Meesters ’er zig over verwonderden. Dus beklom hij, met roem, den trap van Meester in de vrije Konsten. Bij zijne geleerdheid sprak hij lieflijk Fransch, en had eene zonderlinge genegenheid voor de Zangkunst. Niet minder fraai schreef en schilderde hij. Om aan zijnen leerlust te voldoen, deedt hij eene reize naar Frankrijk, van daar naar Italië, om zig verder in de Welsprekenheid eh Wijsbegeerte te oeffenen. Doch schoon hij zig aldaar gedroeg, niet als Onderwijzer, maar als Leerling, werden echter zommigen naaijverig op hem, en zelfs nijdig; zij konden niet verdraagen, dat de Lof der Italianen door een Duitscher zoude verdonkerd worden. Evenwel genoot hij, te Ferrare, de gunst van den Hertog HERCULES D’ESTE. Hij deed openbaare Redevoeringen: iets, het welk ERASMUS nooit had durven waagen, hoe zeer daartoe aangezocht. Ofschoon AGRICOLA voortreffelijke Eerampten, aan Vorstelijke Hoven en in vrije Republieken, werden aangeboden, begeerde hij, echter, dezelve niet, op dat hij zijne studien te beter mogte voltrekken; hierom vertoefde hij niet lang op eene plaats, maar trok dan hier, dan daar, altoos eenige boeken met zig voerende, en andere van zijne vrienden leenende. Eindelijk zette hij zig neder in de Paltz, onthieldt zig te Worms, doch meest te Heijdelberg, daar hij, op begeerte van den Keurvorst FILIPS, geschreeven heeft, Epitome de quatuor Monarchiis. De studeerende Jeugd van dien tijd, zig bezig houdende met ijdel zintwisten, weid door hem vergast op heerlijke en bondige Redevoeringen.
Dezulken, die met hun zintwisten niet wel voort konden, genooten zijne ondersteuning; doende hij, bij zodanige gelegenheden, eenige verhandelingen uit de schriften van Aristoteles de Animalibus verdeedigen; ’t welk te aangenamer was, om dat, in dien tijd, die Boeken nog niet in ’t Latijn vertaald, althans niet algemeen waren, en zeer weinigen de Grieksche taal verslonden. Ten laatsten wendde hij zijnen vlijt tot de kennisse der H. Schrift; en vermids hij zag dat de Hebreeuwsche taal daartoe zeer nodig was; zette hij zig, om die magtig te worden; door gebrek aan noodige hulpmiddelen in dien tijd, moest hem dit zeer moeilijk vallen. Na lang zoeken om onderrichting, vondt en verkreeg hij die van een geleerden Jood. Spoedig maakte hij zo groote vorderingen, dat hij, binnen weinige maanden, reeds eenige Psalmen in ’t Latijn overbragt. Van dien tijd af aan werd hij genoegzaam geheel omgekeerd: hij dacht op niets, dan op den Gekruisten JEZUS; zijne tong sprak en zijne handschreef van niets, dan van den VERLOSSER; en buiten dien begeerde hij, met PAULUS, niets te weten, dan CHRISTUS , die hem ook in ’t kort tot zig nam. Want, van eene koorts aangetast, overleed hij den 28sten October, 1485, (en dus lang vóór de Reformatie, waar van hij reeds een goeden smaak had) in den ouderdom van 42 Jaaren en twee maanden. In zijne jeugd was hij zinrijk en boertig; zijn kleeding was gemeen; zijne zeden waren wel niet boersch, doch ook niet Hoflijk; zo dat hij, bij anderen ter maaltijd zittende, in Gedachten geraakt, wel eens met de ellebogen op de tafel ging leggen. Schoon niet afkeerig van de Vrouwen, heeft hij zich, echter, nooit in den Echt begeeven. Ook zocht hij met zijne schriften geenen roem te behaalen; hebbende weinig geschreeven, en nog minder in druk gegeeven. Men vindt van hem eenige Brieven, Gedichten, Oratien, en eenige stukken van Vertaalingen uit het Grieksch in ’t Latijn. Zijne schriften zijn bij een verzameld door Alardus van Amsteldam, in twee stukken, die eerst te Keulen gedrukt, en daarna te Groningen herdrukt zijn. ERASMUS getuigt van hem, dat men aan deeze zijde der Alpische Gebergten, in geleerdheid, nooit vermaarder man gevonden had; zijnde zeer ervaaren in ’t Grieksch en Latijn; ongemeen kundig in de Poëzij, als een tweede VERGILIUS, in ongebonde Stijl de tweede POLITIANUS; een zeer welfjvekend Redenaar; een groot en scherpzinnig Filosoof; een goed Muzikant, en treffelijk Schrijver. Onder een zijner afbeeldingen staat: Rudolphus Agricola, Baflo Omlandus, in Academia Heidelbergensi Professor. En onder eene andere in plaats van Baflo Omlandus, zo als onder die van Quenstadius: Baflo Omlandus. HERMOLAUS BARBARUS, geleerd Patriarch te Venetien, schreef op hem een Grafschrift of Epitaphium ’t welk de vermaarde VIGLIUS ZUICHEMIUS, door Heidelberg reizende, ter liefde van deezen zijnen Landgenoot, op zijn Grafzark deed uithouwen:
Epitaphium. Hermolai. Barbari Veneti. Patriarchtae.
Aquilegiensis. In. Obitium Rudolphi Agricolae.
Frisii.
Invida clauserunt hoc marmore fata Rudolphum
Agricolam, Phrisii spemque decusque foli.
Scilicet hoc vivo meruit Germania laudis.
Quidquid habet Latium, Gracia quidquid habet.
RODOLPHI. AGRICOLAE. FRISII. MEMORIAE.
POSUIT. VIGLIUS ZUICHEMUS.
OBIIT. ANNO MCCCCLXXXV. DIE XXVIII
OCTOBRIS. VIXIT.
ANNOS XLII. MENSES. II.
Tollenii Anathema. Reliquenti Benedictio.
Men moet het als iet zeer zonderlings aaninerken, dat Bailet, Rolandus en Maresius deezen AGRICOLA zeer hoog roemen, daar zij doorgaans de Duitschers (waar onder de Friezen toen mede gerekend werden) in kleine waarde houden. Doch men moet hier ook bijvoegen, dat de Lof van ERASMUS, hier boven vermeld, in den druk van Aldus Manutius niet gevonden wordt, als zijnde, op bevel van het Concilie van Trenten, daar uit geligt; zeker om geene andere redenen, dan om dat hij de dwaalingen van het Pausdom had ontdekt. L.Guiciardijn, schoon mede tot de Roomsche Kerk behoorende, noemt hem en zijnen vriend WESSELUS GANFORTIUS, de twee starren van Groningen, die Nederland en Duitschland verlicht hebben.
Zie HALMA, en de daarbij aangewezene Schrijvers, als SCHOTANUS , BENTHEM , Hollandsche School- en Kerkstaat.