omtrent den Jaare 1618 Predikant te Charlois, werd, volgens verhaal van bovengemelden, van zijnen dienst afgezet, en naderhand, om het bijwoonen der Remonstrantsche Sijnode te Rotterdam, naar Waalwijk gevoerd, met nog zes andere van hunne Predikanten, welker voorheen gemelde vonnis van afzetting (zo hij zegt), schoon zij reeds het land waren uitgevoerd, door de Dordsche Sijnode bevestigd werd: om reden, dat zij niet alleen de bekende vijf pointen met groote onstuimigheid hadden gedreven; maar ook om dat sommige van hun, boven dien, met andere dwalingen waren besmet, en, door hunne Anti-Sijnode, schadelijke en schandelijke Ligue, binnen Rotterdam, tegen de Republijk en Kerk, zig zwaarliik hadden verlopen.
Hij tekent verder aan, dat in ‘t jaar 1621, na dat de Remonstranten het waagden, tegen hun bannissement, weder in ‘t land te komen en te prediken, onder anderen, ook deeze Adriaan Simonszoon dit verrigte op zijne voorgemelde standplaats, in het bijzijn van meer dan 2000 menschen; dat de Remonstranten, sedert eenigen tijd, met hem veele moeite gehad hadden; dat men, na eenige maanden twistens, ontdekte, hoe het zijn toeleg was, aan de Heeren Gecommitteerde Raden, bij Requeste, landwinning, of vrijheid om in het land te mogen woonen en verkeeren, te verzoeken, mits tekenende de bekende Acte van stilstand. Eenigen (zegt hij) verhalen, dat de Heeren Raden, zijn verzoek in beraad neemende, hem harde voorwaarden zouden hebben afgeëischt: als, dat hij de huizen zoude moeten noemen, waarin hij geleerd had, de lieden, die hem gehoord hadden, en hoe veel de collecte, welke daar gedaan was, had bedraagen, enz.
Doch ik heb, zegt hij, niet verder konnen vernemen, of hij de Heeren daar in ten genoegen is geweest, maar wel dat hem, den 25sten van Herfstmaand, 1621, zijn verzoek is ingewilligd; en dat hij, twee of drie weken daarna, de Acte van stilstand tekende, langs hoe meer van de Remonstranten afweek, die hem het laatste vierendeel jaar gagie deden volgen, of schoon hij de Broederschap, en derzelver Directeuren, met vuile verwen afmaalde, dreigende hun nog wel anders te zullen bejegenen, indien zij hem de gewoone betaaling onthielden. Ook zegt hij, dat Adriaan eene korte verantwoording schreef, en het volgende Jaar in ‘t licht gaf, waar op de Sociëteit, volgens zijn verhaal, niet waardig oordeelde te antwoorden.
Hij was het Kruis moede, (gaat hij voort), daarom hing hem het hoofd naar de Kerk; en het leed ook niet lang, of hij ging bij de Contra-Remonstranten, ondertekende hunne Confessie, Catechismus en de Canons der Dordsche Sijnode. Hij deed zijn best om de Remonstranten tot de Kerk te brengen, en werd, op zijn verzoek, bij de Zuid-Hollandsche Sijnode, te Gornichem tot het Avondmaal toegelaaten, onder voorwaarde, dat zijne schuldbekentenis voor de Klassis van Rotterdam, waar onder hij eerst had behoord, zoude worden gedaan, zo als ook geschiedde. Om deezen afval, zo als zij het noemden, geraakte hij zelfs in verdenking, in het jaar 1622, als een verrader van hun, te Rotterdam, gediend te hebben, schoon men zulks nooit heeft kunnen bewijzen.
Zie BRANDT, Reformatie, II. Deel, bl. 344-791. 899. III. Deel 463, 592, 593, 703, 800.