in ‘t Nederduitsch Hooge School, of Lands School en Provintiaal Schoole, vermids de onkosten, daartoe vereischt, door de geheele Provintie gedraagen worden, en zij onder derzelver bestuur en opzigt staat.
Stads- Academiën zijn de zodanige, die met goedkeuring der Provintie, waaronder de Stad behoort, zijn opgericht, doch door de Stad onderhouden worden. ‘t Is noodeloos, hier aan te merken, dat dit de Kweekschoolen der Geleerdheid zijn, waarin de jeugd in Godsvrucht, waarheid en kennisse van alle nutte wetenschappen onderwezen wordt. De doorluchtige en zeer ervarene Mannen, welke in ‘t vervolg van dit werk zullen te vooren koomen, en hunne schatten van Geleerdheid in dezelve vergaderd hebben, kunnen hier van ten bewijze strekken.
Reeds in de jaaren 1687 en 1695, werd de Lof derzelve uitgesprooken, door den nijvren Duitschen Godgeleerde, Henricus Ludolphus van Benthem, in zijnen Hollandschen School en Kerkenstaat.
Onder andere zegt hij, „dat men zig dient te verwonderen, dat de Vereenigde Nederlanden, binnen de naauwe paalen van hunnen omtrek, zo veele Academiën, behalven de Illustre Schoolen, hebben, en ‘t echter geen van die, aan eene groote menigte Studenten ontbreekt.” Geen minder Lof word, door hem, aan de Hoogleeraars gegeeven, van wegen hunnen vlijt en zeer nutte lessen, welke zij der Jeugd inprenten.
Vijf van deze Kweekschoolen zijn ’er in Nederland, zijnde die van Nijmegen, kort naa deszelfs oprichting, te niet geraakt. In de volgende tijdorde, zijn deeze Academiën gestigt.
I. Die van Leiden, in Holland, 1575.
II. Die van Franeker, in Friesland, 1585.
III. Die van Groningen, 1614.
IV. Die van Utrecht, 1636.
V. Die van Harderwijk, 1648.
Behalven deeze zijn ’er eene menigte Illustre of Doorluchtige Schoolen, als te Amsterdam, Dordrecht, Middelburg, enz. (Zie Illustre Schoolen.) De Academiën zullen wij hier opnoemen, naar de ordre van ’t Alphabet:
- ACADEMIE te Franeker.
Toen, bij de vaststelling der Reformatie, in de Provintie Friesland, door ’s Lands Staaten, de zamenwooning van Monniken en Nonnen, in de Kloosters, was afgeschaft, bleven, echter, de Conventsgoederen en inkomsten in voorigen staat. Geenzins wilden zij gedoogen, dat onbeampte perzoonen dezelve voor zig in ‘t bijzonder, tot waereldsche gebruiken, zouden genieten. Hierom namen zij, op den 17 October 1584, een Staatsbesluit, inhoudende dat men de voorschrevene goederen zou aanleggen, ter oprechtinge eener Hooge School; Jaargelden voor de daartoe behoorende Hoogleeraars; onderhoud van eenige Alumni; aanbouw van Gasthuizen en andere Godvruchtige werken; en dat het overschot zou strekken tot aflossinge van de lasten der Provintie.
De redenen van dit besluit waren deeze: omdat de Klooster-inkomsten niet beter, dan tot dienst der Kerken, Schoolen en Godshuizen, konden worden aangelegd; dat ook, zonder Geleerdheid, geen Gemeenebest of Republiek bestendig blijven kon. En verder, dat noch Gods Kerk, noch de Staatsregeering zonder geleerde Persoonen bestaan kan.
In het hoofd van ‘t Staatsbesluit vind men de volgende Resolutie, „waarna des Landschaps gewezene Conventsgoederen, Landen en Inkomsten, in Conformité van Gods woord, alle rechten en billijkheeden, zullen gedeeld en geïmplojeerd worden; was ondertekend, voor ‘t kwartier Oostergoo, bij Tako Bottinga, Doeke Aitsma; voor ‘t kwartier Westergoo, bij Hessel Dauwe Epema, en Seerp Bonga; voor dat van Sevenwolde, bij F. Tatmans, Sybren Hiddesz."
Voor de Steden, te verstaan van de Kloostergoederen, die de Provintie toen bezat, bij Adgie Lambertsz., Wijne Hantsz., J. Herne Ammama. Franeker was de plaats, voor de gemelde Hooge School bestemd; de tijd der Inwijding den 29 Julij des jaars 1585, wanneer dezelve ook plegtig verricht werd na dat alvoorens, door Burgemeesteren van Franeker, in erkentenisse van deeze weldaad voor hunne Stad, nevens den Staat dier Stad, om goede en onderlinge Correspondentie te houden met de Hoogleeraaren, daar aan ‘t volgende Octroy verleend werd:
„Burgemeesteren en Raad der Stad Franeker, Certificeeren mits deezen, waarachtig te wezen, dat alle de Heeren Professooren van de Loffelijke Universiteit, bij den Landschappe van Friesland, binnen deeze Stede opgericht, midsgaders alle Studenten, dezelve frequenteerende, geaccordeerd en toegezegd is, alle vrijheid, gelijk in andere Academiën, en bijzonder binnen Leyden in Holland, te zullen genieten, zo wel in zaaken van belastingen, den Landschappen ofte de gemeene zaaken, als onzen Stad Concerneerende; ‘t welke ook naderhand bij zijn Exellentie den Grave van Lijcester geratificeert en geapprobeert is. Zulks dat de voornoemde Heeren niet alleen van burgerlijke lasten, daar mede anderzints de gemeene Ingezetenen onzer Steden bezwaard worden, als wachten en tochten te houden, schattinge te geven, particuliere middelen, of eenigerhande belastinge te dragen, hoedanig die zoude mogen weezen; maar ook van alle Generaale beswaarenissen, de gemeene saken, zijn Exell. ofte de Landschappen aangaande, als zijnde de generaale middelen tot uitvoeringe van den Oorloge ingewilligd, of als noch in te willigen, Impositien, Accyssen, en andere hoe ze genaamd mogen worden, geheel en in alles vrij te zijn, ende allesins ongehouden, dat ter saake diend &c. aan iemand, ‘t zij Officier, Collecteur of Pachtenaar te betaalen.”
Op den laatsten van September des volgenden Jaars werd dit Octroij openlijk afgekondigd. In dat zelfde jaar, werd, door de Staaten van Friesland, tot Kurator van de gemelde Academie aangesteld, op de wijze van Holland, Kempo van Donia, en naderhand, in deszelfs plaats, Hobbe van Waltinga, Grietman van Franekeradeel, die bij beurten dezelve Commissie zo lang bediend hebben, tot dat eindelijk, om zorge te dragen voor de Kwartieren, des lands intrest, en de Alumni, de Staaten, uit ieder der vier Leden van Friesland, één Kuratoor van de Academie gesteld hebben.
De eerste, die, als zodanig, deeze waardigheid bekleedden, waren Kempo van Donia, Jelger van Feytsma, Elardus Reynalda, Gellius Hillama. Tot heden toe heeft dit gebruik plaats gehouden.
De Eerste Professooren in deeze Academie waren:
In de THEOLOGIE:
Sibrandus Lubbertus, Martinas Lydius, Henricus Antonides, en gevolgd door Johannes Acronius, Sixtimus Ammama, Johannes Maccovius, Cloppenburg, Cluto, F. Morus, Harmanus Fenerna, Petrus Conradi, S. H, Manger, J. Ratelband.
In de RECHTEN:
Julius Beijma, Henricus Schotanus, gevolgd door Johan van den Sanden, Marcus Lijclama à Lijclama à Nijholt, Paulus Busius, Joachim Andrea, Tuneus, Faber, Hector Bouricius, Wisenbach, H. Cannegieter, Bavius Voorda, AEgidius Wigeri, Joannes Valckenaar.
In de MEDICYNEN :
Andreas Aulaetus, gevolgd door Raphael Klinkbijl, Aurustinus Adama, Menelaus, Winsemius, G. Ouwens, C. E. de Lille, Gadso Koopmans.
In de PHILOSOPHIE en TAALEN :
Petrus Tiara, Johannes Drusius en Lollius Adama, zijnde gevolgd door Johannes Arcerius, in de Grieksche Taal; Eylardus Rynalda, naderhand Curator; Henricus de Veno, in de Filosophie; Theodorus Leontius, in de Latijnsche Taal; Andreas Roorda, Adrianus Metius, in de Mathesis; Henricus Rhala, in de Welsprekenheid en Historien; Sixtus Arcerius, in de Grieksche Taale; Arnoldus Verhel, in de Filosophie, Gruterus, Palatinus, C. Pynaker, J. Coccejus, Fullenius, S. Phocilides, H. Rala, Nicolaas Ypey, Joh. Schrader, J.
Garcin, J. H. Verschuir, J. H. van Swinden, E. Wassenberg.
NB. De verdere Hoogleeraars, zo op deeze als andere Hooge Schoolen geweest zijnde, of nog in wezen, zie hier na UTR. ACAD. en de Naamlijst daar van.
Op den gemelden 29 Julij 1585, werden de eerste Heeren Professooren, plegtig, tot de Academie ingeleid. De Heer Abel Franckema, Gedeputeerde der Heeren Staaten van Friesland, in ‘t bijzijn van eenigen hunner gelastigden, deed eene Latijnsche redenvoering, welke naderhand in druk is uitgegeeven, onder den tijtel Oratio D. Abeli Franckema, enz. waarvan de zaaklijke inhoud deeze was: „In ‘t herstellen van de Religie, en om de Kerk tot een Gemeenebest te grondvesten, is, naar aller toestemminge, het onderwijs der Jeugd het eerste en voornaamste, dat te behartigen is. Dit is een gezegend middel, zo wel om de Kerk, als ‘t Gemeenebest, duurzaam te doen zijn, en derzelver voortgang bestendig te doen vorderen, naar ‘t gevoelen en de zaamenstemminge van alle volkeren. En gelijk Godvrugtige Overheden dit ter harte genomen hebben, dat, zo ras het licht des Euangeliums op nieuw begon doortebreken, en de Staat eenigen bloei genoot, zij openbaare Schoolen hebben gesticht, tot onderwijs der Jeugd, en voortplantinge van den Godsdienst, zo hebben ook de Staaten van Friesland dit ernstig ter harte genomen, zo dra zij eenige ruimte bekwamen, daar te vooren hunne handen door dwinglandij en duistere tijden gebonden waren.”
„Zij hebben, om diepe onwetenheid en godlooze bijgelovigheid te verbannen, niet alleen in Steden en Dorpen laage Schoolen geplant, maar ook eene publieke en boven andere uitmuntende Academie, (waartoe bekwaam was gemaakt een gebouw, dat voorheen de Kruisbroeders voor hun Klooster gediend had) en daar in geroepen Leeraars van bekende Geleerdheid en Deugd, en deezen Tempel geheiligd, voor den Heere Christus en zijn volk. Wanneer zij dus ontzagen naar zodanige Mannen, die, met schoone gaaven van wandel en geleerdheid, voorzien waren, die aan dit Godvrugtig oogmerk zouden kunnen voldoen, zo heeft het hun goedgedacht, van wegens den lof uwer naamen, zeer geleerde Mannen, welken zij van uwe gaven zelve geweten, en van andere geloofwaardige menschen gehoord hebben, ulieden, met eene groote overéénstemminge, tot deeze waardigheden te verkiezen. Deeze dag was beraamd, om u in deze onze Academie in te leiden; ‘t, zulks gij, van nu af aan, een begin kunt maken met uwen dienst. Hun Ed. Mog. geven u volle magt, om in deeze hunne Hooge School lessen te geeven, te leeren en in te scherpen, alles wat tot ware deugd en goede zeden strekken kan; ieder naar den aart van zijne beroepingen.”
„Intusschen, op dat alle dingen eerlijk en met orde geschieden, en daar ‘t Gemeenebest ten hoogsten aan gelegen is, dat ’er tusschen de Leeraars, zo van Schoolen als Kerken, eene goede Eendracht zij, voornamentlijk in ‘t stuk van de Religie, waarin de Apostel wil, dat allen het zelfde spreeken en gevoelen: om dit zo heilzaam oogmerk te bereiken, word van u gevorderd. Studeerende Jongelingen, in den loop uwer Studien, u zo te gedragen, dat gij toont, niet alleen de waarheid lief te hebben, maar ook uwe Leeraars; steeds indachtig zijnde, dat zo gij hen als waarde Ouders en Voorgangers bemint, navolgt en eert, gij niet alleen kragtig zult worden aangespoord, maar ook eenen zeer gebaanden weg zult hebben, om goede vorderingen te maaken.”
Door den nieuw beroepenen Hoogleeraar Henr. Antonides werd deeze Aanspraak, op staanden voet, in ‘t Latijn, met groote cierlijkheid en deftigheid, beantwoord.
Om dit nieuw gesticht verder behoorlijk te onderschragen, werd, aan deezen Tempel van Minerva, een reglement van de beste en billijkste wetten voorgeschreven, op dat Leeraars en Leerlingen weeten zouden, waarnaar zig te gedragen. Het bestondt in zestig Artikelen, ten dienste der Academisten afzonderlijk gedrukt, en ook te vinden bij Schotanus, Beschrijving van Friesland, bl. 145. als mede bij F. Sjoerds, Oud en Nieuw Friesland, bl. 576-596.
Van tijd tot tijd zijn eenige veranderingen en verbeteringen in dezelve gemaakt: want, in ‘t Jaar 1589, was vastgesteld, dat het getal van ’s Lands voedsterlingen (Alumni) niet boven de 124 zoude mogen gaan. Doch 2 jaaren laater werd dit getal bepaald op 100; in 1602 op 80; bij een Staatsbesluit van 22 Feb. 1618, op 41. In ‘t noodlottig Jaar 1672 werd beslooten, hen geheel en al afteschaffen; ‘t welk, echter, buiten effect gebleven; wijl ’er doorgaans zes Perzoonen dit voorrecht genooten. Onbepaald is doorgaans het getal der geenen, die hierop de Beurse kunnen spijzen, mids zig aan de wetten, daar toe in ‘t bijzonder gemaakt, onderwerpende.
Zedert eenige jaaren is de Beurse geheel vernietigd, en het woonhuis van den Bursarius, in ‘t welke de Alumni plagten te eeten, tot eene Burgerwooning bekwaam gemaakt. Thans geniet een bepaald getal Studenten eene zekere somme uit ’s Lands Kas, tot hun onderhoud.
Ondertusschen wordt ons berigt, dat thans aan de herstellinge der Beurse wederom gedagt wordt. De zorge van ’s Lands Staaten, voor dit hun opgerecht Lusthof der Wetenschappen, ging zo verre, dat zij het met een voortreffelijke Boekzaal, ten nutte van de studeerende Jeugd, deeden voorzien, die van tijd tot tijd verbeterd is; gelijk blijkt uit den Catalogus, daar van gedrukt Ao. 1712. en deszelfs bijvoegzel van 1749, in vergelijking van die van 1656, en uit de nieuwe Ordonnantiën daarop gemaakt 1650 en 1748.
Geduurende de eerste vierendertig jaaren, was het opzicht over dezelve den Academischen Senaat aanbetrouwd; doch in 1618 werd hier van een bijzonder Ampt gemaakt, met den tijtel van Bibliothecarius, op een Jaarwedde van 250 Guldens. Eindelijk is de Hooge School voorzien van een ruimen Hortus Medicus, of Kruidtuin, en een Hortulanus, die over denzelven het opzigt heeft.
‘t Getal der Hoogleeraaren is niet altoos even groot geweest, schoon het doorgaans uit 15 bestaat. Even weinig word hunne wedde op een eenpaarigen voet gehouden. Niet ondienstig zal het zijn, dit verschil hier te doen opmerken.
Cloppenberg werd aldaar aangesteld als Professor in de Theologie, op een Jaarwedde van 1000 Gl., die, in dat zelfde Jaar, nog vermeerderd werd met 200. In 1636, werd D. Cluto, tot buitengewoon Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, beroepen, op een wedde van 400, en op die zelfde somme Coccejus, in de Hebreeuwsche taal. De Jaarwedde van den Heer B. Fullenius, als Professor in de Wiskunde, werd, in 1648, vermeerderd tot 1000 Gl. In 1630 werd ’er de Heer Gruterus, als Hoogleeraar in de Grieksche taal, beroepen op een wedde van 800. en T. Morus in de Godgeleerdheid, op een Traktement van 1600.
In 1628 J. G. Palatinus, als Prof. Extraord. in de Latijnsche taal, op een wedde van 400. J. Phocilides, in 1647, in de Philosophie, op 700. Dr. C.
Pijnaker, als Juris Primarius Prof. op 1000, en, in dat zelfde Jaar, H. Rala, in de Historiën en Rechten, verhoogd van 700 tot 1000; ook dat van Schotanus, in 1644, tot 800. P. Winsemius, Historieschrijver van Friesland, in 1636, beroepen als Hoogleeraar in de Historiën, op een wedde van f 200. De aanstelling van Wissenbach, tot eersten Professor in de Rechten, geschiedde, 1647, op een Traktement van 800, en, in 1648, verhoogd tot 1000, en nog eens, in 1654, tot 1200 guldens.
Zodanige verhoogingen geschiedden veeltijds, als een Hoogleeraar grooten opgang maakte, of men vreesde, dat hij naar eene andere Academie zou beroepen worden. Aan eenigen werd terstond een aanzienlijker wedde toegelegd, als men hen daar door van eene andere Hooge School bekomen moest. Verder zijn aan deeze Academie zodanige bedienden, als daar toe vereischt werden. Behalven de Curatoren, en den Heer Erfstadhouder als Curator Magnificentissimus, heeft men een Secretaris, Promoter met zijne Adsistenten, Pedellen of Bodens, enz.
Van de Curatooren der Academiën, als opperste bezorgers, zal, in een bijzonder Artikel, gesprooken worden: dit alleen voegen wij hier nog bij, dat ’er spreekende bewijzen, in menigte, voorhanden zijn, van Mannen, die ons in ‘t vervolg zullen te vooren koomen, die hier eenen schat van wijsheid hebben uitgestort en opgezameld, waar door aan Land en Kerk oneindige diensten bewezen zijn, en die ieder rechtgeaart Vaderlander verplichten, om ’s Hemels bijstand en duurzaamen zegen, zo wel over deeze als de volgende Akademien, die wij hier beschrijven zullen, aftesmeeken.
Zie verder WINSEMIUS, Chronijk van Friesland. SCHOTAUUS, Chronijk en Beschrijving van Friesland. F. SJOERDS, Oud en Nieuw Friesland, II. Deel.
- ACADEMIE van Groningen.
Onder het Stadhouderschap van Graaf Willem Lodewijk van Nassau, in het Jaar 1614, beslooten de Staaten van Stad en Lande, tot voorstand van Land en Kerk, tot de oprichting eener Hooge Schoole, binnen hunne Provintie, en wel binnen de gemelde stad; op dat de Jongelingen niet genoodzaakt zouden zijn, zo ras zij de Latijnsche Schoolen gepasseerd waren, om tot verdere bekwaamheid te geraaken, naar andere plaatzen te trekken, maar in hunne Vaderstad, uit de bronnen der Wijsheid, zouden kunnen gelaafd worden, en daar van verzadigd zijnde, voor Stad, Land en Kerk, en voor de gantsche Maatschappij, tot nuttige leden kunnen verstrekken.
Dit zo wijs als nuttig besluit was niet genomen, of het werd terstond te werk gesteld, en tot het beroepen van zes beroemde Mannen, als Hoogleeraaren, overgegaan. De keuze werd uitgebracht op H. Ravensberg, als eersten Hoogleeraar in de Godgeleerdheid; C. Pijnaker, in de Rechten; Nicolaas Mullerius, in de Mathesis; Ubbo Emmius, in de Grieksche Taale en Historien; Guilielmus Macdowdl, in de Logica, Phijsica en Metaphijsica; en Doctor Erpinus Huninga, in de Philosophie en Ethica
De plegtige Inwijdinge deezer Provintiaale Academie geschiedde, den 23 Augustus des gemelden jaars. In de tegenwoordigheid van ’s Lands Staaten, deedt de Heer PANCRAS, Stads Sijndicus, eene gepaste Redenvoering, uit naam van de Provintie, waarop Professor Ravensberg, in eene sierlijke Redenvoering, antwoordde. Nog Jaarlijks wordt deeze Geboortedag der Academie gevierd, en op denzelven een nieuwe Rector Magnificus aangesteld.
Het Gebouw, alwaar de lessen zouden gehouden worden, werd gemaakt ten Noorden van de Franciskaner, of Broerkerk, daar te vooren een Nonnenklooster geweest was, midden in de Stad, doch buiten het meeste gewoel. In het zelve vind men drie ruime Gehoorplaatzen, met banken en Catheders. Met de wooningen van de Pedels, en de uitsteekend sierlijke Senaatskamer, maaken deeze een vierkant uit, welk in het midden eene bevloerde plaats heeft. Ten westen van dit Gebouw zijn drie Provintiaale wooningen, waar in de drie oudste Professooren gehuisvest zijn.
De Franciskaner Kerk werd vervolgens tot alle de openbaare Invorderingen en plegtige Akademische verrigtingen gereed gemaakt; gelijk ook, ten Oosten en Zuiden dezer Kerke, het Theatrum Anatomicum en de Bibliotheek geplaatst zijn.
Ten behoeve van veertig behoeftige Studenten, welk getal naderhand tot zestig vermeerderd is, is een bijzonder huis gemaakt, de Beurse genaamd. Bij ouds voor 45, doch tegenwoordig voor 55 Guldens jaarlijks, genieten zij aldaar, ’s middags en 's avonds, vrije tafel. ‘t Geen daar aan te kort koomt, wordt, door de Staaten der Provintie, uit de Inkomsten der Geestelijke goederen, aan den Bursarius vergoed. Deeze Academie staat onder het opzicht van zijne Hoogheid, als Curator Primarius, enz. en zes andere Curatooren: drie uit de Stad, en drie uit de Ommelanden.
In ‘t Jaar 1777, bekleedden deeze waardigheid, wegens de Stad, de Heer Anth. Adriaan van Iddekinge; de Heer Hendrik van Sijsen, en de Heer Cornelis Tjassens, Burgemeesteren; wegens de Ommelanden, de Heeren G. Alberda, Heer van Dijksterhuis; E. P. Alberda, Heer van Bloemersma, en L.S. Rengers, Heer van Farmsum. ‘t Getal der Professooren is tegenwoordig 16.
Zie de Chronijk van Groningen, de Druk van 1743, bl. 216.
- ACADEMIE te Harderwijk
Nevens de laage Schoolen, welke in deze Stad gevonden werden, is, door de Staaten van ‘t Kwartier van de Veluwe, in den Jaare 1600, alhier mede eene Hooge School gesticht, die, van ‘t Frater of Broederhuis, naderhand verplaatst is naar ‘t Katharine-Klooster. Welhaast liet het zig aanzien, dat deeze Hooge School, door gebrek aan nodige middelen, tot onderhoud der Professooren, ten val zoude geraken. Om dit voortekoomen, beslooten de Edele Mogende Heeren Staaten van de Provintie Gelderland, op den 1 Junij 1647, binnen Zutphen, op Request van Seger van Arnhem en Johan van Wijnbergen, als Curatooren, om dezelve tot een Provintiaale Academie aanteneemen, en daar toe te beroepen twee Professooren in de Theologie; twee in de Rechten; één in de Medicijnen; één in de Historiën en Welsprekendheid, en één in de Philosophie.
Tot Onderhoud van dezelve, hebben de drie Kwartieren een Jaarlijksche somme vastgesteld, behalven eenige vrijheid van Impost, volgens Resolutie van den 11 Augustus 1648, bestaande in één Oxhoofd Wijn, en zes Tonnen Bier, voor ieder Professor en openbaar Student. Op den 13 Junij 1649, werd deeze vrijheid verhoogd, voor ieder Hoogleeraar, tot 2 Oxhoofden Wijn en 15 Tonnen Bier.
In ‘t Jaar 1651 begonnen de Staaten van ‘t Kwartier van Nijmegen zwarigheid te maaken, in ‘t betaalen van hun aandeel, tot onderhoud der Academie. Van tijd tot tijd werden deeze zwaarigheden grooter. Het gevolg hier van was, dat de Staaten der Provintie, den 24 April 1675, het wanhoopig besluit namen, de Professooren te laaten uitsterven, en de Academie te vernietigen. Doch, op voorspraak en door den invloed van wijlen zijne Hoogheid Willem den III, als Erfstadhouder dier Provintie, werd dezelve, den 16 Junij 1692, hersteld en als uit haaren asch herbooren. Al zints langen tijd, hadden de overige Geldersche Steden, het voorregt, welk Harderwijk hier door boven haar genoot, met een afgunstig oog beschouwd; doch het besluit van de Staaten, van den 7 October 1653, bevestigde dit voorrecht, dewijl toen werd vastgesteld, dat de Academie, aan de Stad Harderwijk, niet gevoeglijk ontnomen, noch elders geplaatst kon worden, als zijnde daar gesteld, bij een gezegeld Octroij, dat niet wel kon worden ingetrokken. Dus werd de Hooge School van Harderwijk, door een Vorstelijk Diploma, tot een Provintiaale Academie bevestigd, en voorzien met goede en billijke Wetten, die, in ‘t Jaar 1727, op nieuw, door den druk gemeen gemaakt zijn.
In den eersten bloei deezer Academie, was bij dezelve, in ‘t Jaar 1616, op aanraden van Prinse Maurits, mede een openbaare Beurse of Oeconomie opgericht, tot onderstand van Veluwsche, en bij gebrek aan Inlandsche, van Buitenlandsche Studenten. Doch deeze vrijheid is, in den Jaare 1641, ingetrokken, en het Gebouw, ‘t welk eertijds daartoe diende, bekwaam gemaakt tot inwooninge voor twee Professooren in de Godgeleerdheid.
In den aanvang stond deeze Academie onder ‘t opzigt van twee Curatooren; maar zints dezelve tot eene Provintiaale School verheven is, word zij geregeerd door zes Heeren, als één uit de Ridderschap, één uit de Regeering der Steden, van ieder der drie kwartieren; zijnde zijne Hoogheid de Prins Erfstadhouder, van deeze, zo als van de andere Academiën, Curator Magnificentissimus. De tegenwoordige Heeren Curatooren zijn, wegens de Ridderschap, de Heer Gerrard Baron van Lijnden, enz. enz. enz. wegens de Steden, de Heer J. N. van den Steen. Uit Zutphen, wegens de Ridderschap, de Heer J. A. Baron van Hekeren, enz. wegens de Steden de Heer en Mr. E. van Lobenfels. Uit de Veluwe, wegens de Ridderschap, Jonkh. Goosen Geurt Baron van Bentinck, enz. enz. enz. wegens de Steden, de Heer en Mr. Heribert van Westervelt, enz.
De tegenwoordige Professooren zijn, in de Th. Johannes Hermanns Schacht, Everhardus Scheidius, en Hermanus Muntinge; in de Rechtsgel. Johannes Alexander Guinardus, en Petrus Roskam; in de Medicijnen, Matthias van Geuns, Rudolfus Forsten; in de Philosoph. Bernhardus Nieuwhof en Cornelius Wilhelmus de Rhoer Jacobsz. Dus is het getal der Hoogleeraaren aldaar Negen, en niet Zeven, zo als in den tegenwoordigen staat van Gelderland gezegd word, bl. 472. In het voorgaande Jaar, is, door den Wel Ed. Heer en Mr. DANIEL TULLEKEN, Heer van Melis en Marijkerken, Oud-Burgemeester der Stad Middelburg, aan deeze Academie een aanzienlijke Boekschat present gedaan.
Zie SCHRASSERT, Beschrijving van Harderwijk, I. Deel, bl. 85. enz.
- ACADEMIE te Leyden
Welke Stad, als gelegen midden in Holland, hier toe, door den Vader des Vaderlands, Prins Willem den Eersten, tot de Zetel en Kweekschool der geleerdheid verkooren was. De redenen, waarom deeze Vorst, (wiens zinnen alleen gesleepen waren, om Nederland van ‘t Juk der Slavernij te ontheffen) het oprichten eener Hooge Schoole binnen ’s Lands ten uitterste noodzaaklijk vond, gaf hij, door eenen Brief aan de Staaten van Holland en Zeeland, op den 28 Decemb. 1574, uit Middelburg, op de nadrukkelijkste wijze, te kennen.
Het woelen en vonnissen, door den Spaanschen Koning naderhand hier tegen gedaan, hebben doen zien, hoe schrander Vader Willem hunne oogmerken wist te verijdelen, en derzelver magt te knotten, ’s Lands Staaten, beter dan iemand, ’s Prinsen wijsheid kennende, aarzelden zelden, om zijne voorslagen ten uitvoer te doen brengen, ten minsten niet in dit groot en gewigtig ontwerp, daar Nederland, en geheel Europa, ja de gantsche bekende waereld, als nog de aangenaame gevolgen van smaakt en geniet.
Geen Nederlander leeft ’er, of hij weet, wat Leyden, met deszelfs inwoonders, in de gestrenge Belegering van de Spanjaarden, heeft doorgestaan: hoe deszelfs Burgerij alles in de waagschaal stelde, om zig zelve en de Stad van ’t juk der dwingelandij te bevrijden; van welke bevrijding die van den gantschen Staat afhing; welke met hun moest staan of vallen. Hij weet ook, hoe zeer de Leydenaaren, door ‘t lijden, aan goed en bloed verarmd geworden waren. En schoon ’er mochten zijn, dier hier van onkundig waren, de Groote Willem, gezeten aan ‘t hoofd van ’s Lands Staaten, toonde, als een waar Vader des Vaderlands, hier van ten vollen overtuigd te zijn. Om hunne liefde met edelmoedige dankerkentenisse te paaren, gaf hij, volgens wettig gezag, aan deeze bewaarders en verdeedigers der edele Vrijheid, de keuze om, voor eenige Jaaren, ontlast te zijn van Impost, Tollen en Schattingen; of het Voorrecht, van in hunne Stad eene Academie te mogen oprichten. Naar tijds omstandigheden, scheen de ontheffing van belastingen, voor ‘t uitgeputte Leiden, het dienstigste, doch de Hooge School het eerlijkste.
Daarenboven was de vrijheid van lasten slegts voor een tijd; en de nood des Lands kon vereisschen, dat deeze noodzaaklijk moesten opgebracht worden. De Academie, daarentegen, scheen, onder den invloed van den Goddelijken zegen, duurzaam, nuttig, voordeelig en roemrijk te zullen zijn. Dus volgde, bij Leydens Burgervaders, het besluit om door den zuuren appel (zo men zegt) te bijten, de lasten te dragen, op hoope van ‘t goed gevolg der Hooge Schoole. Dit besluit werd gevolgd van dat van ’s Lands Staaten, welke, volgens Resolutie van 6 Januarij des jaars 1775, aan die van Leyden het voorregt verleenden, met uitsluiting van alle andere Steden, in Holland en Zeeland, in hunne Stad, eene Academie te mogen stigten.
Gemelde Staaten van Holland, om tot dit groote oogmerk, al wat mooglijk was toe te brengen, begiftigden dezelve met verscheiden Goederen en Inkomsten, inzonderheid van Landerijen, Pachten, de Inkomsten der Conventen, en Kloosters van Monniken en Nonnen. De Inwijding van deezen Eersten Tempel, den Godsdienst en andere nuttige Wetenschappen geheiligd, geschiedde op den 8 der maand Febr. 1575, onder ‘t beleid van den Prinse van Oranje, en het hoog gezag der Staaten, met grooten toestel en een algemeen vreugdbedrijf, onder den toevloed van eene menigte mannen van aanzien en hoogen rang.
Na dat men des morgens, ten zeven uuren, in de Groote Kerk gepredikt, en God om zijnen zegen gesmeekt had, kwam om 9 uuren de Schutterij in de Wapenen, onder de Vaandelen van Claas Huigense Gaal, en Claas Dirk van Montfoort, Kapiteinen; van voor ‘t Raadhuis trokken deezen af, door de Bree- en Nobelstraaten, naar den Hoogerwoerdschen brug, daar eene Triumphboog gemaakt was, met rood en wit Laken bekleed; en van daar door de andere straaten aan den Nonnenbrug; voorts, langs de oostzijde, naar de plaats voor deeze nieuwe Academie geschikt; zijnde eertijds geweest het Klooster van St. Barbera, naderhand ’s Prinsen Logement.
Op deeze volgde een overdekte Speelwagen, waarop eene Vrouw in wit gewaad zat, verbeeldende de H. Schrift, gaande nevens dezelve vier perzoonen, verbeeldende de vier Euangelisten. Vervolgens eene Vrouw, gezeten op een Paerd, verbeeldende de Gerechtigheid, rijdende tusschen 4 Mannen, uitbeeldende vier voornaame Rechtsgeleerden, als: Julianus, Papinianus, Ulpianus en Tribonianus, in ouderwetsche kleeding, gaande aan hunne zijden twee voetjongens en vier Hellebardiers.
Daar na eene Maagd, de naam van Medicina voerende, mede te Paard, rijdende, gelijk de voorgaande, tusschen Perzoonen, vier voornaame Artzen verbeeldende, als Hippocrates, Galenus, Dioscorides, en Theophrastus, en mede ter zijde van die, twee voetjongens en vier Hellebardiers. Na haar vertoonde zig de Godin Pallas, of Minerva, mede te Paard, en naast haar de twee groote Philosophen Aristoteles en Plato, de welspreekende Cicero, en de vermaardste der Latijnsche Poëten Virgilius; wordende begeleid, even als de voorige, door Hellebardiers en Muzikanten, en achter hun vier stads Boden.
Daarop volgde de beroemde CASPER COOLHAAS, een der Leydsche Predikanten, en bekend als de eerste Professor in de Godgeleerdheid, gaande dezelve tusschen de Heeren, Mr. Gerrard van Wijngaarden, en Jonkheer Jacob van der Does; hij werd gevolgd door den Edelen Heer en Mr. T. van der Nieuwburg, die op zig genomen had eenige Lessen in de Rechten te geeven; hebbende aan zijn rechterhand den vermaarden Janus Dousa, en ter flinkerhand den Edelen Heer en Mr. Artus van Brederode; daarna de Heer en Mr. Joost de Menijn, die zig mede tot het geeven van eenige Rechtsgeleerste Lessen verbonden had; hebbende aan zijne rechterhand, Jonkheer Arend van Duivenvoorden, en ter flinker den Heer Foij van Broekhoven.
Na deeze volgden Petrus Forestus, als Hoogleeraar in de Medicijnen, tusschen de Heeren Willem van Heemskerk Janszoon, en Dirk van Montfoort Jacobszoon; hen volgden, de Geleerde Laurentius van Oirschot, mede Hoogleeraar in de Geneeskunde; gaande tusschen Willem van Loo en Cornelis Adriaansz. van Barrevelt. Vervolgens ging de Geleerde Mr. Gerardus Bontius, die eenige Lessen geven zoude in de Astronomische en Mathematische Wetenschappen, tusschen Cornelis Huigensse van Toornvliet, en Pieter Hendriksen Wassenaar.
Ten laatsten kwam Mr. Cornelis de Groot, die op zig had genomen, eenige Lessen te geven in de Philosophie, tusschen Pieter Oem en Pieter Jorisz Cortevelt, en na deeze de overige Magistraats Perzoonen der stad, en andere lieden van rang en aanzien. De Trein werd beslooten door twee Vaandelen van de Schutterij, onder de Kapiteinen Albrecht van Raaphorst en Mr. Simon van Veen. Deeze Trein gekomen zijnde aan den Nonnenbrug, vondt op ‘t Rapenburg een Triumphschip, tot op ‘t water bekleed met rood en wit Laken, en omhangen met Tapijten, waar onder een Lauwerkroon, versierd met Oranje-Appelen.
Binnen in ‘t schip, zag men in ‘t rond Apollo met de negen Musen zitten, allen antieks gekleed. Aan ‘t roer stond Neptunus, die, met de zijnen, de stad ter ontzetting hebbende bijgestaan, nu scheen de geleerdheid te willen binnen leiden. Apollo hadt een luit in de hand, waarop hij zeer lieflijk speelde, en door de Zanggodinnen met haare speeltuigen vergezeld wierd. Zeer langzaam voer dit schip langs ‘t gemelde Rapenburg, naar de plaats der Academie, alwaar Apollo met zijn gevolg aan land traden, verwachtende de voorgemelde train. Op de aankomst, omhelsden en begroetten zij elkander, over en weder, met Latijnsche vaerzen, op die gelegenheid passende.
Voorts gingen ze, met de gemelde Edelen, in de Nieuwe Hooge School, die insgelijks met Tapijten, roode en witte Lakenen, opschriften, de wapenen des Prinsen van Oranje, Holland en de stad Leyden, versierd was. Toen deed de reeds gemelde C. Coolhaas de Eerste Redevoering, strekkende inzonderheid tot Lof der Godgeleerdheid.
Intusschen trok de Schutterij, die voor en achter den train gegaan had, den hoek van den St. Anthonis brug om, langs de Hoogewoerd, enz. Na ‘t eindigen der Oratie, keerden de Heeren, uit de Academie, te rug naar ‘t huis van Naaldwijk, alwaar, van stads wegen, een treffelijke maaltijd bereid was, niet alleen voor de Hoogleeraaren, maar ook voor andere persoonen van rang. Met de grootste geschiktheid en vreugde, nam dat Feest der Inwijdinge hier mede een einde.
Ligt is het te denken, dat, van wegen de omstandigheid des tijds, de menigte der Studenten niet zeer groot was. Want daar andere Hooge Schoolen, eerst na ‘t zwijgen der wapenen, waren opgericht, werd deeze gesticht in een allergevaarlijksten tijd; een tijd, waar in Pallas zelve gewapend ging, en de Leeraars hunne Leerlingen, met blinkende wapenen, naar de Academie geleidden. Binnen kort, echter, maakte deeze Hooge School een luisterrijken opgang. Het Academiehuis bleef, ter eerstgemelde plaatze, eenigen tijd, doch werd daar na, 1681, verplaatst in ‘t eertijds Witte Vrouwen Klooster. Dit, in ‘t Jaar 1616, door een schielijken brand verteerd zijnde, volgens een opschrift, daar nog te zien, werd, op besluit van de Ed. Gr.
Mog. Staaten van Holland en Westfriesland, het tegenwoordige gebouw begonnen en voltrokken en tot het geven van openbaare lessen, op den 1 Junij 1618, ingewijd. De Wetten en Statuten, hier toe behoorende, zijn bij de Elzeviers en anderen afzonderlijk gedrukt, en mede te vinden bij V. LEEUWEN, Bat. III. bl. 544. enz.
Eenige verandering onderging deeze Academie, in de beruchte Jaaren 1618 en 1619, ten aanzien der Professooren. Doch laat ons nog een weinig voorwaards treden. Naauwlijks was deeze Hooge School opgericht, of de Edele Heeren Curatooren waren teffens bedacht, tot de oprichring eener daar bij behoorende openbaare Bibliotheek. De eerste gifte hier toe geschiedde door Prins Willem, bestaande in de Biblia Regia, en den Joodschen Talmud. Zo door aankoop als erffenissen, legaaten, en volgens order, op het drukken van Boeken met Privilegie, is dezelve zedert tot die grootte aangewassen, dat ze voor Liefhebbers dubbel der moeite waardig is bezien te worden; gelijk uit de daar van gedrukte naamlijst of Catalogus, kan worden opgemaakt.
Verder vind men hier een allerkeurigst Observatorium, met alle de daar toe vereischte werktuigen; een Anatomisch Amphitheater; een overheerlijken Kruidhof en Bloemtuijn, welke nog, in ‘t Jaar 1735, vergroot is, en verder al dat geene, ‘t welk tot zulk een Kweekschool vereischt word.
Op den 8 Febr. des Jaars 1624, werd het eerste vijftig jaarige Jubelfeest deezer toen reeds bloeijende Hooge Schoole, niet groote statelijkheid en vreugde, onder allerlei slag van Menschen, van alle oorden derwaards gelokt, gevierd, en de openbaare Redenvoering, op dien dag, uitgesprooken, door den vermaarden Petrus Cunaeus, welke toen zijn Rectoraat aanvaardde. Men denke echter niet, dat deeze Academie ook niet haare treurige lotgevallen gehad heeft. Zwaare rampen heeft zij doorgestaan; de beklaaglijkste Broedertwisten der voorgaande Eeuwe deeden derzelver Grondvesten daveren.
Niet min streng was de bezoeking, door de staande hand Gods, welke haar en gantsch Leyden trof, in den Jaare 1669, bestaande in een zoort van Pestilentie, die de leden van den Raad, van de Kerk en ook van de Academie zo fel aantaste, dat de Hoogleeraars bijna tot op de helft werden weggerukt. Deeze breuke was naauwlijks geneezen, of het akelig jaar 1672 genaakte, en scheen, voor deeze Hooge Schoole, doodelijk te zullen zijn. Wie kon anders verwagten, daar men, van de muuren van ‘t bange Leyden, de rook en vlammen, van de zedert dien tijd beruchte Dorpen Bodegraven en Zwammerdamme, kon zien ten Hemel Hijgen.
De Academische Jeugd, tot eene Kompagnie Voetknechten opgeschreven, behandelde, in dien dringenden nood, de Wapenen in plaats van Boeken. Uit de Hoogleeraaren, gebood als Kapitein over hen, CHRIST. MULDER, een man van zo grooten moed als geleerdheid; zijn Luitenant was CAROLUS DE MAATZ, M. Doctor en Chemiae Professor; zijne Vaandrigs, uit de Studenten gekoozen, waren, onder andere, de Doorluchtige SOBIETSKIJ, neef des Konings van Poolen, en KOENRAAD RUYSCH, naderhand Burgemeester der stad Leyden, bij wien ook het Vaandel der Academische bende, ter gedachtenisse en eere van zijn geslacht, lang bewaard is. Aan deeze moedige keurlingen, werd de Stads Poort, uit welke men naar den Haag gaat, en het toezigt op toorens en wallen, aanbetrouwd. Voor hunnen ijver, moed en waakzaamheid, is hun de welverdiende lof, met volle handen, toegezwaaid.
Elders zal door ons gemeld worden, hoe het Gode behaagd heeft, Nederland, en nevens hetzelve onze Academie-stad, van de Fransche magt te bevrijden. Hier moeten wij aantekenen, dat, naa het verdwijnen dier donkere Oorlogswolken, het volle Honderdjaarig Eeuwfeest, op den 8 Februarij van ‘t Jaar 1675, gevierd werd.
Verbeeld U, mijne Leezers, een drom van uitmuntende Mannen, van den hoogsten rang en waardigheid, van alle oorden zaamgevloeid; alle de hoeken der ruime Gehoorzaal, met een schaare van toehoorders opgepropt, en hoe groot ook, echter te eng, om die gantsche menigte te bevatten.
Onder alle deeze aanzienlijke toehoorders, bevondt zig ook zijne Hoogheid Prins Willem de IIl, voorheen Burger deezer Academie. De Hoogleeraar Arnoldus Sijenge deedt de plegtige Redevoering, op welke een allerverrukkelijkst Muziek volgde. De Academische Raad, de Hoofden der Wethouderschap, en verscheiden Heeren van het Hof, werden, vervolgens, in de Stads Doelen, onthaald op een pragtigen maaltijd, welken Prins Willem met zijne tegenwoordigheid vereerde. In den volgenden nacht werd een kostbaar Vuurwerk afgestoken.
Doch, laat ons voortgaan, om, na het verhaal van ‘t derde vijftig jaarige Eeuwfeest, het vierde, in onze dagen gevierd, te naderen. Niet min nam de bloeij deezes Heerlijken Tempels toe, na het sluiten der Vrede met Frankrijk, in ‘t Jaar 1678. Uit de hierna volgende lijst der Professooren is te zien, welke flonkersterren van Geleerdheid aan den Leydschen Hemeltrans geblonken hebben, en als nog haare straalen van Geleerdheid uitschieten.
De 8ste der meergemelde maand Februarij 1725, was de dag, die geschikt was, ter viering van dit vierde feest, waarop de plechtige Redevoering gedaan werd, door den Hoogleeraar Franc. Fabritius, uit welke wij een groot deel van dit ons verhaal ontleend hebben. Niet min plechtig dan de voorige wierd deeze dag doorgebracht. Alleen voegen wij hier bij, dat, behalven gemelde Redevoering, dit feest vereerd werd, met eene menigte van Lofvaerzen, van welke, onder anderen, uitmuntten, Gerh. Kempher, Eeuw-Triomf, en Joh. Schroder, Jubelfeest der Leydsche Academie. Van geen minder aanbelang is de Kerklijke Redevoering, door den Eerw. A. van Bosheiden, op dien plegtigen dag, in de Groote of St. Pieters Kerk uitgesprooken, en door den druk gemeen gemaakt.
Tegen den 8sten van Februarij des jaars 1774, was de Achtbare Regeering deezer Acadmie-stad reeds voorheen werkzaam geweest om den dag, op welken het Tweehonderdjaarige Eeuwfeest inviel, hoogstaatelijk te doen vieren. Hoewel, kort te vooren, ‘t Tweede Eeuwfeest van Leydens verlossing plegtig gevierd was; (zie LEIJDEN) spanden thans, echter, de Heeren Curatooren, de Academische Senaat, de Magistraat der stad Leyden, en zelfs de Heeren Studenten, alle hunne krachten in, om alles met luister en ordre te doen afloopen; hier bij kwamen nog de schikkingen, die ’er vereischt werden, tot de Promotie met de Kap, of more majorum, welke plegtigheid, te Leyden, zedert het Jaar 1735, niet geschied was.
De plegtigheid, daar bij gebruikelijk, is door ons, in ‘t volgende Art. ACADEMIE VAN UTRECHT, omstandig beschreven. Dus gaan we tot de Plegtigheden der feestviering over, en vangen dezelve aan met het geen op den 4 Feb. verricht werd.
Een Gouden Gedenkpenning, op deeze gelegenheid toepasselijk geslagen, werd, op deezen dag, uit naam van de Heeren Curatoren en van Burgemeesteren, als Mede-Curatoren, vereerd aan de Heeren van den Gerechte, derzelver Ministers, en aan elk der Heeren Professooren, gelijk ook aan de Heeren Oud-Burgemeesteren, den Secretaris van de Universiteits Vierschaar, Bibliothecaris, Lectoren, en Onder-Regent van ‘t Staaten Collegie. De Heeren Dijkgraaf en Hoogheemraden van Rhijnland, en derzelver Ministers, ieder van die Leden der Vroedschap en Veertigen, welke dezelve nog niet ontvangen hadden, als ook de Leerlingen der vier bovenste Latijnsche Schoolen; verder alle de Protestantsche Predikanten, Rector en Praeceptoren, enz. alle deeze ontvingen, naa de viering van het feest, diergelijk een Penning, doch van zilver; als mede de Studenten en nog verscheiden anderen, op den 7den.
De vierings dag dan vast naderende, waren eenige Heeren Predikanten, in hunne Gebeden en Dankzeggingen, de Academie, op eene bijzondere wijze gedachtig; de Leerreden van den Heer C. Zoutmaat was geheel op dezelve betrekkelijk gemaakt.
Na voorgaand verzoek, uit naam van den Rector Magnificus, en na bekoomene toestemming van de Heeren Burgemeesteren, was de St. Pieters-Kerk gereed gemaakt tot de plegtige Redevoering. ’s Morgens vroegtijdig verzamelden zig agt Kompagnien Schutters in de Wapenen, in eene orde, welke de goedkeuring en roem van alle de aanschouwers wegdroeg. Zij begaven zig vervolgens naar de aangeweezene posten, en schaarden zig in twee reijen, van de Witte Poort tot aan ‘t Stadhuis, en verwachtten in die orde de komst van zijne Hoogheid Prins Willem den Vden, met deszelfs gevolg.
De Magistraat der stad vergaderde tegen half tien in de Vroedschaps kamer, en ging van daar naar de Academie; wordende voorgegaan door de Pedellen, met hunne Staven in de hand, gekleed in hunne Tabbaarden, gelijk de gantsche Train in hunne plechtgewaaden was uitgedoscht. Zij werden voorafgegaan en gevolgd van een Detachement Dragonders te paard.
Aan de Academie gekoomen zijnde, vonden zij aldaar den Academische Senaat vergaderd, zo als ook de Studenten zig, reeds op hunne plaatzen, in dezelve vervoegd hadden. Na dat hier de Rector, Adressooren, Schout, Burgemeesteren en Schepenen, volgens Jaarlijksche gewoonte, in den Eed waren genomen, trok de gantsche stoet naar de Kerk, en wel in die order, en overeenkomst, als 1733 daar van gemaakt was.
De Heer CAUBIUS, als Rector Magnificus, ging tusschen de Heeren van Boetzelaar en Bleiswijk, als Eerste Curatooren; op deeze volgden de twee oudste Professooren in de Godgeleerdheid, tusschen den derden Heer Curator W. Huijgens, Heer van Honcoop, enz. en den Heer Hoofdofficier van Alphen; wijders de Heeren Professooren twee aan twee, tusschen twee Heeren van de Magistraat en de Ministers der stad; achter deeze gingen de twee Lectoren, die van de Studenten (onder welke vijf Heeren, die tot de begroeting van zijne Hoogheid gecommitteerd waren, den voorrang hadden) gevolgd werden.
Vóór deezen aanzienlijken train, gingen de Pedellen, en achter dezelve de stads bedienden. Voorts werd de train door een Detachement Dragonders geopend en geslooten. Men begaf zig in die orde over den Nonnenbrug, langs de Steenschuur, en door de Nieuwsteeg, naar de St. Pieters-Kerk, links afgaande, om de zuiderdeur van de Kerke in te gaan, en vervolgens het Choor op, en van daar in ‘t vertrek van de Heeren Kerkmeesters; blijvende de Studenten in de Kerk. De Heeren Curatooren, de Magistraat en Ministers, begaven zig, in dezelfde orde, uit de Kerk naar ‘t Stadhuis, ter afwachting van Zijne Hoogheid.
Intusschen begaf zig een ontelbaare schaar, van alle oorden zaamgevloeid, naar de Kerk, om het doen der Oratie bij te woonen; niemant echter werd in dezelve toegelaaten, dan die voorzien was van een lootje of kaartje, voorheen, door Curatooren en Burgemeesteren, uitgedeeld. Tusschen half tien en tien uuren kwam zijne Hoogheid, de Prins Erfstadhouder, gezeten in zijne Staatsiekoets, met zes paarden bespannen voor de stad; op deeze Koets volgden twee anderen, mede met zes paarden; gemelde Prins werd verzeld van zes Edellieden, eenige Pages, twee Loopers, een kommando Garde du Corps, en eenige Cent Suisses.
Buiten de Witte of Haag Poort, stond een Eskorte Dragonders gereed, om Hoogtsdezelve in te wachten, en door de geschaarde Schutterij naar ‘t Raadhuis te geleiden. Onder het gebalder van het geschut, het geblaas der Instrumenten, en speelen der klokken, naderde Zijne Hoogheid het Raadhuis, en werd aldaar aan den trap ontvangen, door den Burgemeester Marcus, en den Pensionaris van Roijen, en op ‘t bordes, door den Heer Curator Huijgens, en den Burgemeester Crucius.
De Vorst, de Complimenten ontvangen hebbende, maakte gebruik van een daar toe vervaardigd Dejeuné. Intusschen veranderde de Schutterij van standplaats, en schikte zig langs den weg, die de train van ‘t Stadhuis naar de Kerk neemen zoude.
Om elf uuren kwam zijne Hoogheid van ‘t Stadhuis. De Guardes Dragonders openden de Mars; na deeze volgden vier Boden, de Loopers en Cent Suisses van Zijne Hoogheid. Voor den Vorst gingen zijne Edellieden met ongedekte hoofden. De twee Eerste Heeren Curatoren plaatsten zig ter wederzijde van denzelven, terwijl de andere Heeren zig in de hier voorgemelde orde schikten, en de train ook even eens beslooten werd. De schikkingen, in de gemelde St. Pieters-Kerk gemaakt, bestonden hier in.
De gewoone Vroedschaps bank was voor Zijne Hoogheid gereed gemaakt, zijnde dezelve, van vooren, overdekt met een rood fluweelen kleed, omzet met gouden Kanten. Ter rechter zijde van dezelve waren plaatzen geschikt voor den Rector Magnificus, de Heeren Curatooren en Professooren; en ter linker zijde voor die van den Gerechte en Ministers der Stad; en achter deeze, aan wederzijde, was de plaats voor de Heeren Studenten; de Stoelen, anders in ‘t ruim staande, waren nu voor de Vrouwen in ‘t Choor geplaatst. Dwars door het ruim stonden twee banken, voor ‘t aanzienlijk gevolg van zijne Hoogheid en anderen. Het Doophek weggenomen zijnde, waren, recht tegen over ‘t gestoelte van den Prinse, voor den Predikstoel, twee Catheders geplaatst, de eene hooger dan de andere, welke zouden dienen tot de Promotie, die den volgenden dag geschieden moest.
Onder het Orgel was een uitstekend fraaij Orchest geplaatst, dat vervuld werd met zeventig Muzikanten, voorzien van allerlei Instrumenten. Reeds voor de komst van zijne Doorluchtige Hoogheid waren op hetzelve eenige fraaije stukken uitgevoerd, waar onder het Orgel zig telkens deed hooren. Het streelend Muziek liet zig hooren, bij ’s Vorsten intreede in de Kerk, en zo lang, tot dat de Heer Rector Magnificus gereed was, om zijne Redevoering te beginnen.
De train in de Kerk gekomen, en op de aangeweeze plaatzen gezeten zijnde, werd de Vorst, uit naam der Heeren Studenten, met een korte aanspraak, in de Nederduitsche taal, verwelkomd, door den Heer H. Huijgens, van Haarlem J. U. Cand. De Heer HIERONYMUS DAVID GAUBIUS, als afgaande Rector Magnificus, begon toen zijne Redevoering, waar mede hij die waardigheid nederleide. Het hoofdonderwerp van dezelve was: Over de wonderbaare blijken der Goddelijke Voorzienigheid in het grondvesten, beschermen en luisterrijk maken van 's Lands Hooge Schoole te Leijden.
In ‘t midden der Redevoeringe, die meer dan twee uuren duurde, nam de Redenaar een weinig rust; geduurende welke tusschenpoozing de Muzikanten zig met hunne speeltuigen lieten hooren, gelijk ook geschiedde, naa ‘t eindigen van dezelve.
De Heer Professor van Doeveren, als nieuw aangestelde Secretaris der Universiteit, begaf zig vervolgens naar den Predikstoel, om, door het afleezen van den Electie brief, bekend te maaken, dat de Hooggeleerste Heer Diderik van der Kemp tot Rector Magnificus was aangesteld, en dat hem de Heeren Professooren de Moor, van der Keessel, Sandifort en Valckenaar tot Adsessores waren toegevoegd. De Heer van Roijen, Professor in de Medicijnen, schetste vervolgens, in een cierlijk Latijnsch dichttafreel, de meeste der Hoogleeraaren, die, zedert de oprichting der Hooge Schoole, in de Genees-, Heel-, Schei- en Kruidkunde gebloeid hebben. Na dit alles begaf zig de aanzienlijke train uit de Kerk naar de Doelen, langs welken weg de Schutterij, geduurende de plechtigheid in de Kerk, zig geschaard had.
Het Hoog en aanzienlijk gezelschap, in de Doelen bijeen zijnde, als de plaats daar de maaltijd zou gegeeven worden, gaf de Colonel J. J. Hubrecht, op verzoek van zijne Hoogheid, order te vertrekken, zonder dat zij, van wegen het onstuimig en regenachtig weder, behoefden te defileeren; de Kompagnie van zijn Wel Ed. bleef alleen de wacht aan de Doelen houden.
De tafel was gedekt met zes-en-vijftig Couverts, en voor de Schoorsteen een fraaij Orchest vervaardigd, waar op de Muzikanten, geduurende de Maaltijd, zig naar de konst lustig deden horen. Alleen teekenen wij hier nog aan, dat onder de Gasten, tot deezen Maaltijd, door zijne Hoogheid genodigd was, de Hoog Edele Gestrenge Heer Mr. Hendrik Fagel, Griffier der Staaten Generaal, om reden, dat zijn Wel Ed. Voorzaat, de Heer Gaspar Fagel, Raadpensionaris enz. bij de viering van ‘t Eerste Honderdjaarig Eeuwfeest, onder het gezelschap van den Stadhouder Willem den III, was tegenwoordig geweest. Het Desert van deezen Maaltijd was een voortreffelijk werkstuk, waar in alles op de omstandigheid toepasselijk gemaakt was, en tot geen kleinen roem verstrekte voor den Konfiturier Jan Honkoop, die het vervaardigd had.
Volgens het gemaakte ontwerp zouden de Prins en verder aanzienlijk gezelschap, na het eindigen van den Maaltijd, onder het licht van flambouwen, in staatsie zig begeeven naar de plaats, daar men toebereidzels gemaakt had, om een kostbaar Vuurwerk aftesteken.
Door gunstige toestemming van de Wel Ed. Achtb. Magistraat, was den Studenten hier toe vrijheid verleend. Deeze, als bekostigers daar van, hadden twaalf uit de hunnen verkooren, om daar over het opzicht te hebben. De Hoogleeraar Runckenius, daar over geraadpleegd zijnde, hadt de Zinnebeelden en ‘t Opschrift daartoe opgegeven. In den Rhijn, tusschen de Haagsche en Morschpoorten, was een prachtig gevaarte, in de gedaante van eenen Tempel, opgericht, staande op een zwaar voetstuk, ter hoogte van vier voeten. In ‘t midden zag men een trap, zeer natuurlijk geschilderd, die naar een voorportaal scheen te leiden, het welk van vooren op twee Kolommen rustte, van agteren op twee pilasters, waar door men Minerva, als op de Wolken, in den Tempel zag daalen.
Het Gebouw zelve was veertig voeten hoog, en zesendertig breed; aan ieder einde werd het door twee Pilasters ondersteund, en aan beide zijden verlangd door twee uitstekende hoeken, welker einden mede op twee Kolommen rustten, waardoor de Tempel zig voor ‘t oog merkelijk grooter vertoonde dan hij wezendlijk was. Vier geschilderde standbeelden duidden de vier Faculteiten aan, als de Godgeleerdheid, Rechtgeleerdheid, de Geneeskunst, Wijsbegeerte en fraaije Wetenschappen. Op de gemelde Kolommen rustte het lijstwerk, boven welke een fraaije Balustrade was.
Boven het Portaal verhief zig een heerlijke Frontispice, waarop een trotsch Appolo's Beeld stond; hebbende in de linkerhand een harp, die op een Altaar rustte, en in de rechter een boog, en op den rug een Bondel met Pijlen. Aan ieder zijde van dit beeld lag een Genius, de een een Muzijkboek, en de andere een Krans houdende. Op het lijstwerk waren zes vaazen geplaatst, staande juist op iedere Kolom een Pilaster.
Het Frontispice pronkte, buiten andere bouwsieraden, met de Wapenen van den Staat, van zijne Hoogheid, van de Stad en van de Academie, allen konstig geschilderd. In het Fries van het voorportaal stond, met gouden letteren, een Latijnsch Opschrift, welk in ‘t Nederduitsch deezen zin uitmaakte: Uit hoofde dat de Luister der Academie, de moeder van Wijsheid en Geregtigheid, nu twee honderd jaaren lang, onverduisterd gebleven is, word dit Eeuwfeestlijk vermaak, door haare tederminnende Zoonen, aardgericht.
Omtrent den dag, die ter afsteking van het Vuurwerk bepaald was, werden voor den Tempel, aan de hoeken, twee prachtige Naalden opgericht, waarop, gelijk ooit op ‘t beeld van Appollo, een groote Zon van Konstvuur moest branden. Met stilzwijgen gaan wij voorbij, de schikkingen hier toe verder gemaakt, zo van lootzen, voor de hooggemelde aanschouwers, als ook de voorzorge van de Ed. Achtb. Magistraat, ter voorkoming van ongelukken.
Des morgens hadt men reeds gevreesd, dat het afsteeken van het Vuurwerk, wegens den aanhoudenden regen, geen voortgang zou konnen hebben; en met den middag nam zijn Hoogheid genoegen in ‘t verzoek der Heeren Studenten, beloovende dien Vorst, daags daar aan, hun met zijne Hooge tegenwoordigheid te zullen vereeren. Dus vertrok de Prins, na dat de Maaltijd geëindigd was, in een Jacht naar den Haag.
Uit dit en ‘t voorige verhaal kan men opmaaken, in hoe verre het oordeel en de goede smaak bij onze Landgenoten zijn toegenomen; hebbende deeze tegenwoordige schikking en verrichtingen de goedkeuring van alle onpartijdigen weggedragen: vermits alles met zo veel luister ten uitvoer was gebracht, dat Momus nergens zijne tanden in kon staan.
Den volgenden dag geschiedde de plegtige Promotie met de Kap, aan de Heeren Vosmaar, Brantsma, Forsten en van der Heim Zij waren gekleed in zwarte Zijden Damasten Tabbaarden, met fluweelen opslagen.
Zie de verdere omstandigheden op ‘t Art. ACADEMIE VAN UTRECHT. Zijne Hoogheid, vroegtijdig binnen Leijden gekomen, en, even als den voorigen dag, op het Stadhuis, op een Dejeuné onthaald, ging, met de Leden van de Regeering, enz. in de zelfde orde, naar de Kerk, alleen met die uitzondering, dat de Schutterij niet in ‘t geweer was.
Na het eindigen van de Plechtigheid, begaf zig zijne Hoogheid, de Heeren Curatoren, die van den Geregte, en derzelver Ministers, door de Pedellen tot aan de Kerkdeur geleid, tusschen een gedeelte der Academische Studenten, die in de Kerk met ontbloot Zijdgeweer stonden, naar ‘t Stadhuis, van waar Zijne Doorluchtigheid en de Heeren Curatooren, door de Heeren Burgemeesteren, en den Heer Pensionaris, naar ‘t gemeene Landshuis geleid werden, alwaar zij, door Heeren Dijkgraaf en Hoogheemraden van Rhijnland, ter Maaltijd verwacht werden; keerende de Heeren Burgemeesteren en de Pensionaris naar ‘t Raadhuis te rug.
De gepromoveerde Heeren werden insgelijks, op een statelijke wijze, uit de Kerk, door een groot gedeelte der stad, omgeleid, op boven gemelde wijze, doch nu de hoofden gedekt met de zwarte fluweelen Bonnetten, en omhangen met de hun vereerde Gouden Penningen, tusschen hunne Promoters, gevolgd door de Heeren Studenten, ieder in hunne Faculteit, onderscheiden en kenbaar aan de Kokardes op de Hoeden; wordende deeze train geopend en geslooten, door een Detachement Guardes Dragonders.
Aan de Doelen gekomen, schaarden de Heer Rector Magnificus, de Heeren Doctooren, Professooren, en die meer in den train waren, zig in eene Rij, voor welke de Heeren Studenten, met hun Zijdgeweer, salueerden, en vervolgens aftrokken. Hierop begaf zig het Gezelschap naar de groote zaal, alwaar een tafel met negen-en zestig Couverts gedekt stondt. Een weinig daarna, gingen die van den Gerechte, en hunne Ministers, mede derwaards, om den maaltijd, die op kosten der gepromoveerse Doctooren gegeeven werd, bij te woonen; geduurende denzelven werd, even als den voorigen dag, een treffelijk Muzijk gehoord.
Even na acht uuren eindigde de Maaltijd; waarop het gantsche gezelschap vertrok, uit den Doele, naar de plaats van ‘t Vuurwerk, en wel in de daartoe vervaardigde Lootzen, die van de nodige Meubelen voorzien waren. Kort daarna kwam ook Zijne Doorluchtige Hoogheid, verzeld van ‘t gemelde aanzienlijk gezelschap, onder ‘t lichten van flambouwen, en een Eskorte Dragonders, en eenige Cent Suises. Na een weinig toevens werd ’er een sein gegeeven, om met het aansteeken des Vuurwerks een aanvang te maken; ondertusschen deed zig een heerlijk Muzijk hooren. ‘t Vuurwerk zelve werd, doormiddel van een Lijnlooper, door Zijne Hoogheid, aan het branden gebracht.
De aanhoudende regen was oorzaak, dat de Chineesche Vuurwerken, al te nat geworden, weinig uitwerking deeden; ook belette dezelve het volle gezicht der fraaije Illuminatie. Het geen onbeschadigd gebleven was, voldeed niet alleen aan de verwachting, maar overtrof dezelve verre. Het hooge Gezelschap, behalven een ontelbaar getal van Aanschouwers, zig een half uur met een aanhoudend vuur verlustigd hebbende, en toen met het overige moest opgehouden worden, vertrok Zijne Hoogheid, met deszelfs Gezelschap, in een Jacht, naar 's Hage, wordende met het Geschut van de Stads wallen begroet. Dus eindigde deeze Feestviering, welke, in alle haare omstandigheden; in de beste orde was afgelopen.
De verrichtingen van den 8sten en 9den waren te menigvuldig geweest, om, volgens Jaarlijksche gewoonte, de Academie Wetten, op een dier dagen, voor te leezen; dit geschiedde nu, op den voormiddag van den 10den Februarij, met meer dan gewoone pracht en luister, voor een menigte aanhoorders. In ‘t volledig zamenstel dier Wetten, vind men alles, ‘t geen zo tot de Academie in ‘t algemeen, als tot den Kruidhof, de Anatomie, Bibliotheek het Staaten-Collegie, het Fransche Collegie, in ‘t bijzonder betrekking heeft.
Het wéér op dezen Avond gunstiger zijnde dan den voorigen, werd de Tempel op nieuw verlicht, en verder dat geen, daar men daags te vooren geen gebruik van had kunnen maken, afgestoken, tot volkomen genoegen der bekostigers en aanschouwers. De verdere omstandigheden der Vreugdebedrijven, zo van ‘t kostbaare Bal op de Doele, als de andere Illuminatien, in den Burg, de Herberg ‘t Zwijnshoofd, enz. gaan wij met stilzwijgen voorbij, en wijzen den Leezer, die begeerig mocht zijn, van deze bloeijende Schoole meer te weeten, na
ORLERS, Beschrijving van Leyden. FABRITIUS, Redevoering, van 1725. P. VAN DEN BOSCH, Beschrijving der Plegtigheden, 1775. in 8°. en andere Schriften van dien tijd.
- ACADEMIE van Nijmeegen
zie Illustre Schoolen.
- ACADEMIE te Utrecht.
Deeze Hooge-School, eerst eene Doorluchtige of Illustre School, doch in ‘t jaar 1636 veranderd in eene Hooge School, maakte, zints haaren aanvang, een zo voorspoedigen opgang, dat de Magistraat der Stad goedvond, op haare eigen kosten, dezelve daar toe te verheffen. Van de Staaten dier Provintie verkreegen de Wethouders het verzochte Octrooij, in de maand Februarij van dat zelfde jaar.
De Inwijding geschicdde den 16den Maart 1636; des Zondags te vooren waren, op last der Heeren Burgemeesteren en Vroedschappen, in alle de Kerken der Stad, gebeden gedaan, om den Goddelijken Zegen over dat werk af te smeeken. De vermaarde Voetius, eerst Professor in de Illustre School, en daarna op deeze Academie, predikte dien dag over Luc. II. vs. 49.
De Inwijding geschiedde in de Dom-Kerk, met plechtige Statie; door een aanzienlijk gevolg werden de nieuw gekoorene Professooren naar de plaats der Inhuldiging geleid. Geen geringen luister gaf aan dezelve de tegenwoordigheid der Doorluchtige Prinsfen, Mauritius, Eduard en Philips, Zoonen van den gewezenen Koning van Boheemen, Paltsgraven aan den Rhijn, Hertogen in Beijeren; als ook die van Johan Lodewijk, Paltsgraave Hertog van Beijeren, enz.
Onder de Inleiding hoorde men een geduurig en heerlijk Muzijk, zo van stemmen als Speeltuigen; de Avond werd met maaltijden, het afsteken van Vuurwerken, enz. doorgebracht: in ‘t Agnietenklooster, was, onder andere, op bevel van de Magistraat, een plegtige Maaltijd bereid. Na die luisterrijke Inwijding, heeft deeze Hooge School met glans haar hoofd beginnen op te steeken, en handhaaft haare achting tot op dezen dag.
In den Jaare 1672, geduurende de Zeventienmaandige Overheersching der Franschen, leedt zij wel een harden schok; doch geraakte niet geheel in onmagt. Kort na derzelver vertrek herwon zij haaren voorigen luister, door zommigen, aan den ijver en Geleerdheid van den vermaarden Godgeleerde GIJSB. VOETIUS en andere toegekend. De meer genoemde H. L. Benthem, in zijn Nederlandsche School en Kerkstaat, is zeer breedsprakig in den Lof deezer Academie, en verwondert zig teffens over het aantal der Studenten, om reden, dat dezelve hier die voorrechten niet kunnen genieten, als elders.
In de maand Maart des Jaars 1686, werd het Vijftigjaarige Jubel deezer aanzienlijke Hooge Schoole, met een zonderlinge praal en pracht, gevierd. De openbaare Redenvoering werd gedaan, door den vermaarden Hoogleeraar J. GEORGIUS GRAEVIUS, en in den avond Vreugdevuuren en konstige Vuurwerken afgesteeken.
Plechtiger en van meerder omslag, was de viering van het tweede vijftigjaarig Jubel, op den 27ften Maart des Jaars 1736. Na dat de Heeren Burgemeesters en Vroedschappen der Stad Utrecht een besluit genomen hadden, om het Honderdjaarig Feest van de Academie met luister te doen vieren, werd het maken van de nodige schikkingen en toebereidzelen bevolen aan de zorge der Heeren Oud-Burgemeesteren van Soesdijk en van Mansveld, en der Vroedschappen van Cleef, Mansveld, Burman en van Ochten. De voorafgaande toestel, de tijdingen in de openbaare Couranten, en de aangeslagen Bekendmaakingen, waarbij de Heer Drakenborch een ieder noodigde, tot het bijwoonen der openbaare Feesten, deed het gerucht hier van zig alom verspreiden; dagelijks begaf zig een groot aantal vreemdelingen van wijd en zijd naar Utrecht.
Des Zondaags den 25sten werden, op last van Burgemeesteren, in alle de Kerken, openbaare gebeden gedaan, om den zegen voor ‘t verder behoud der Academie af te smeeken; en des namiddags, door den vermaarden H. VAN ALPHEN, in de Domkerk, eene plegtige Redevoering gehouden, welke naderhand in druk is uitgegeeven, en onder de stukken van dien tijd bewaard word; even als die van J. ODE, weinig dagen te vooren, als tot eene voorbereiding, over ‘t Jubeljaar der Hebreeuwen uitgesproken.
Op den gezegden Zondag werden de Keteltrommels, die mede tot het Muzijk zouden dienen, onder het geleide van eenen Wachtmeester, en zes man te paard, met bloote Zabels, van ‘t Regement van den Heere General Luitenant Grave de la Leek, in de Stad, en in ‘t huis van den President Burgemeester gebracht, alwaar vervolgens een Ruiter de wacht bleef houden.
Den 26sten des morgens, omtrent negen uuren, verscheenen de Studenten voor de Senaatkamer, allen met Kokardes op de hoeden; de Rector Magnificus overhandigde hun ieder een Penning, door de Ed. Gr. Achtb. Regeering, ter gedachtenisse van ‘t Eeuwfeest, aan hun geschonken. De Vroedschap Burman, met den Heer J. J. van Mansveld, door de Heeren Curatoren daartoe benoemd, deedt, bij deeze gelegenheid, eene korte en zeer gepaste aanspraak, in de Latijnsche Taal. Des nademiddags nam men de proef van het Muzijk, in de Domkerk, op het daartoe vervaardigde Orchest.
De ingang der Kerke was met een wacht van Soldaten bezet. Des anderendaags, den 27sten, den Feestdag zelven, verscheen, des morgens vroeg, een gedeelte van het Regiment van den Kolonel de Guy, in de Stad in bezetting liggende, in de Wapenen. Ten zes uuren werden twaalf stukjes kanon op het oude Kerkhof losgebrand, en om zeven uuren begonnen alle de klokken te luiden, tot agt uuren, en van dat uur tot het volgende te speelen; waarna het luiden, tot tien uuren toe, hervat werd. Ook deeden zig, geduurende dien tijd, de speeltuigen, zo voor ‘t Stadhuis als elders, hooren. Te negen uuren, werd de Rector Magnificus, en de andere Professooren, door een deputatie van hun Ed. Gr. Achtb. van de Senaatkamer gehaald, en naar ‘t Stadhuis geleid.
Uit naam der Wethouderschap bedankte de Hoogleeraar Verweij zijnen Amptgenoot Drakenborch, voor het bestier der Hooge Schoole, in ‘t afgeloopene jaar geoeffend, en droeg het vervolgens op aan Professor Wesseling. In ‘t gaan naar ‘t Raadhuis, werd de train geleid door de Pedellen, met hunne staven in de hand. De Hoogleeraars gaande twee aan twee, waren uitgedoscht in hunne Professoraale kleeding.
Bij hunne komst aldaar, begroette de Rector Magnificus de Heeren Burgemeesteren, en wenschte dezelven, in eene Nederduitsche aanspraak, geluk met het Eeuwfeest, die door den President Burgemeester minzaam beantwoord werd. Om tien uuren begaf zig de vergadering naar de Kerk, in deeze orde: Eerst de Geëligeerde Heeren van de Staatekamer, het eerste lid van den Staat uitmaakende, gevolgd van de Heeren Edelen en Ridderschappen, en Gedeputeerden der kleine Steden, nevens den Secretaris van Staat, voorgegaan door eenen Serjant, vijf Granadiers, en eenige Muskettiers ter zijde. Daarop volgden hunne bedienden, met derzelver Wapenstokken in de hand; de Noorddeur van de Kerk in getreeden zijnde, verscheenen de Raadsheeren van den Hove.
Intusschen begaven zig de Predikanten in de Consistoriekamer. De bovengemelde Heeren plaats genomen hebbende, kwamen de Leden van de Regeering, het derde lid van Staat, als Curatooren van de Academie, en daarop die van den Academischen Senaat, en vervolgens de overige Heeren van de Vroedschap. Nadat ieder zijne plaats genomen, en de ontelbaare schaare van hoorders mede gezeten waren, werd de Rector Magnificus, door twee Heeren Gecommiteerden, gebracht aan den stoel, welke met een Tapijt behangen was.
Intusschen deden zig vier en zestig Meesters, in de Konst der Muziek geoeffend, op eene zonderlinge wijze, op hunne Instrumenten hooren; onder dezelve bevonden zig eenige Zangers en Zangeressen. Na dat dit bijkans een half uur had geduurd, begon de Redenaar te spreeken; zijne taak tot op de helft hebbende afgedaan, maakte hij eene tusschenpoozing van bijna een half uur; geduurende welken tijd het tweede Muzijk gehoord werd, en dit geëindigd zijnde, hervatte hij den draad zijner Redevoering. Aan het einde van dezelve, begon het derde Muzijk, ‘t welk even lang duurde als het voorige. Daarmede werd de plechtigheid voor dien dag in de Kerk besloten.
Ten twee uuren ging de Illustre vergadering ter Oostdeure der Kerke uit, alwaar een wacht stond van zestig Granadiers, en reedt vervolgens, in Vijftig Koetzen, van daar, naar ‘t Stads-Kinderhuis. ‘t Geen de
staatsie vermeerderde, was een Calvalcade van twintig Studenten, voorafgegaan door twee Trompetters van ‘t Regiment van den Heere Prinse van Hessen Philipsdal, in hunne volle monteering te paarde; waarop een Silenus volgde, wiens paard tot dekkleed een Ezelsvel had; drie Bacchanten volgden hem in de eerste, en drie in de tweede Rij. Deeze dienden tot een voorstoet van een open Faëtonswagen, bespannen met zes paarden, en behangen met tijgervellen, om de tijgers van Bacchus te vertoonen; de twee voorsten, waarop een voorrijder zat, die, zo wel als de Koetzier, in ‘t blaauw gekleed, en ook vermomd was, waren mede met dergelijke vellen bedekt.
Op de wagen zat een perzoon, verbeeldende Bacchus; hebbende een groenen schaal in de hand, waaruit hij zomtijds een teugje nam, en de aanschouwers toedronk; zijn schaal werd gevuld door twee, bij hem zittende Saters, die tusschen beiden op hunne fluitjes speelden; aan ieder zijde van den wagen reeden twee persoonen te paard. Alle deeze, als ook die achter reeden, waren op zijn Romeinsch gekleed. Dan laat ons keeren ter plaatze, daar de maaltijdbereid was.
Men had het Kinderhuis hier toe verkooren, om dat in de zelfde Zaal van dat huis, honderd Jaaren te vooren, de Inwijdings-maaltijd der Academie gegeven was. Van binnen, voor aan de balcon, opgericht voor de Muzikanten, hing een tafreel, met waterverwe beschilderd, verbeeldende een doorsneden Tempel, wiens pilasters beschilderd waren met de Wapenen der Heeren Burgemeesteren en Vroedschappen, die voor honderd Jaaren geregeerd hadden, en van de tegenwoordige, met een lint aaneen gevlochten. Op een ander tafereel stond, op blaauw-marmer, het Jaartal 1636, en daar boven het Wapen der Academie, zijnde een Zon, met Stads Wapen in het midden; op den tweeden 1736, en daar boven de Honderd-jaarige tijdwijzer, door een slang omgeven, enz. enz.
In de zaal stond een tafel met 108 borden, hoewel niet meer dan 95 perzoonen ter maaltijd verscheenen. De tafel had de gedaante van een hoefijzer, aan ijder vleugel lang 62 voeten, en breet 4 voet en 6 duim. Zo dra de Gasten, in hunnen rang, volgens eene daar van gemaakte aftekening, gezeten waren, werd door den Professor het gebed gedaan. Na dat het tweede gerecht was afgenomen, volgde een prachtig en niet min konstig nagerecht, bestaande in een zogenaamd Parterre of Bloemperk, uit 56 stukken zaamgesteld. Geduurende het eerste en tweede gerecht, hoorden de gasten een alleraangenaamst Muzijk. Terwijl het nagerecht werd opgedischt, begaven zig de aanzienlijke Gasten in een ander vertrek.
Na hunne wederkomst aan de tafel, booden de Gekommitteerde Gastheeren, Burman en van Mansveld, aan de genodigden den zilveren Eeuwpenning aan, welken hun Ed. Gr. Achtb. bij deze gelegenheid hadden doen slaan; wordende dezelve naderhand aan de afwezenden, door een Secretaris ter hand gesteld. Na den Maaltijd, ging het talrijk gezelschap deel neemen aan de vreugde, die, zo door Illuminatien als Vuurwerken, elders bedreven werd. Geen van de minste vermaken, daar het oog zig mede verlustigde, waar de verlichting van den Dom-Toren, de Academie, de Latijnsche School, en andere gebouwen, onder welke inzonderheid uitmuntte het huis, waarin de Studenten, op eigen kosten, eenen maaltijd hadden doen aanrigten.
Den volgenden dag hield men voor een rustdag der Feesten. De 22de, waartoe wij ons spoeden, was geschikt tot het doen der plegtige Promotie, More Majorum, dat is: Bevordering naar de oude wijze, of, met de Kap. De vier Heeren, welke, door den Hoogleeraar Otto, stonden gepromoveerd te worden, waren: ARNOLDUS RAM, EVERHARD VAN HARSKAMP, PH. VAN WESTREENEN, Utrechtenaars en D. SCHMIDT, een Breemer; nog twee, onder Professor Voorda gepromoveerd, waren A. VAN DER STEEN, van Thiel, en J. VAN RHEDEN, van Bremen.
De Domkerk was des morgens, om negen uuren, van geen minder aantal van menschen voorzien, dan twee dagen te vooren. De Leden van de verscheiden Collegien kwamen toen ongenodigd, en plaatsten zig in hunne bijzondere banken. De Jufferschap bezette de gemaakte galderijen. Vóór het verrichten van de plegtigheid, werd ’er weder een fraai Muzijk gehoord. Intusschen vergaderden de zes Heeren Candidaten in de kamer van den Senaat, in ‘t zwart gekleed, met mantel en bef; de Paranijmphen bleven in ‘t Auditorium, en het vertrek der Pedellen. De Rector Magnificus Wesseling en de Promotor Otto gingen vooruit, en de vier Candidaten volgden; daarop volgde de Promotor Voorda, met zijne twee Candidaten, en vervolgens de overige Leden van den Senaat, aan paaren.
Voor den Predikstoel was een dubbel gestoelte opgeslagen, met tapijten behangen; de Rector Magnificus en andere Hoogleeraaren plaatsten zig op banken voor hetzelve. De Heer Otto trad op de bovenste, en zijne Candidaten stelden zig in ‘t benedenste gedeelte.
Thans deed gemelde Promotor eene Latijnsche Redenvoering; „Voor de oude gewoonte, om de Eertrappen den Leeraaren in ‘t openbaar te geven, voornamelijk op Jubelfeesten van Academiën.” Hierna nodigde hij de Candidaten op het bovenste gedeelte van het gestoelte, daar hij hen, met het toereiken van de rechterhand, verwelkomde, eene aanspraak deed, en het gewoone formulier van Promotie uitsprak. Vervolgens omhing hij elk van hun met den Doctoraalen Tabberd. Professor Voorda gaf hun wijders, eerst een gesloten, en daarna een open boek; stak hun een ring aan den vierden vinger, en zette hun een fluweelen bonnet op het hoofd. Daarna hing de Promotor ieder een gouden penning, aan een rooden en zilveren koord, om den hals, versierd, aan de eene zijde, met de afbeelding van eenen Gepromoveerde, hangende hem boven het hoofd een Lauriertak, van twee Engeltjes, aan weerskanten vastgehouden, waar boven de Zon der Academie, en rondsom de woorden: Me Doctorum praemia; het opschrift was: Manificentia Magistratus et Decreto Senat. Eindelijk gaf de Promotor ieder der Gepromoveerden de rechterhand, en sprak een Zegenwensch over hen uit. Dus als Doctoren toegerust, deed de een na den anderen, met gedekten hoofde, eene korte Redenvoering.
Zo dra de Hoogleeraar Otto, met de zijnen, van het gestoelte was getreeden, trad de Heer Voorda met de zijnen daarop. De Redenvoering des Hoogleeraars had ten onderwerp: „de Rechtsgeleerdheid, welke bij een braaf Rechtsgeleerde moet plaats hebben.” Hij verrichtte dezelfde plegtigheden, alleen met dit onderscheid, dat hij eerst het open en daarna het gesloten boek gaf. Met de redenvoeringen van deze twee laatsten eindigde de plegtigheid, welke wij, onder ‘t Art. LEYDEN, beloofd hadden, hier te zullen verhaalen.
In ‘t gaan uit de Kerk, ging ieder Gepromoveerde, in plegtgewaad tusschen twee Professooren, en de Paranijmphen twee aan twee, uit den Dom naar het Kinderhuis, alwaar dezelfde tafel noch stond, en nu met zeventig borden was gedekt. Twee Heeren Burgemeesteren, verscheiden Leden van de Vroedschap, de gantsche Senaat, de Paranijmphen en verscheiden andere genodigde gasten, woonden den maaltijd bij.
De Heer van Alphen deed wederom het gebed. De maaltijd en het nagerecht waren niet minder keurig en pragtig dan de voorgaande. Het oud gebruik, van het aanbieden van Eerewijn aan de Gepromoveerden, uit naam van Burgemeesteren, werd thans ook niet vergeeten. Omtrent vier uuren, kwamen zes Stads Boden, dragende met hun allen twaalf kannen, waarin men gewoon was den Eerewijn aantebieden, hoewel dezelve ledig waren; wordende aan ieder der Gepromoveerden, in de plaats van wijn, gegeven een ordonnantie tot laste van de Stad, van twaalf guldens en tien stuivers. (Te Leyden bestond deze gift, in 1775, aan ieder der gepromoveerde Heeren, uit een somme van veertig guldens). Het Muziek, geduurende den maaltijd, werd in de uiterste orde ten uitvoer gebragt.
Na dat de gulle vreugde en vergenoeging zig verzadigd had, scheidde het gezelschap langzamerhand; doch de Gepromoveerden en hunnen Paranijmphen toefden tot ’s nagts, ten twaalf uuren, en begaven zig toen, met eenige Muzikanten, naar de wooningen der Juffers, die zig verledigd hadden tot het versieren hunner Bonnetten; geevende, tot dankbaarheid, een Serenade of Nacht-Muzijk aan dezelve. Overal werden zij door een Luitenant met zijne wacht verzeld.
De tafel bleef, in de zelfde orde, staan tot den volgenden dag, op welken de kinderen uit het Wees- en Stadskinderhuis op het overschot onthaald werden. Met hunnen maaltijd eindigde het Eeuwfeest der Utrechtsche Academie, ten genoegen van duizenden, die hetzelve hadden bijgewoond.
Soortgelijke Promotie heeft, zedert, in de Rechtsgeleerde Faculteit, aan deeze Academie, meermaalen plaats gehad: als nog den 24sten September van dat zelfde jaar, aan den Heer HERMANUS VAN VIANEN; den 21sten September 1744, aan den Heer M. STRAALMAN, Amsteldammer; den 7den October 1756, aan de Heeren F. J. VAN WESTREENEN, H. VOORDA en C. A.
WACHENDORFF, Utrechtenaars; en nog onlangs, op den 28sten Maij 1776, wierd de Heer N. C. VAN CLEEF, More Majorum, tot denzelfden eeretrap bevorderd.
De plegtigheden, door de Heeren Studenten dezer Hooge Schoole verrigt, in den jaare 1747, en op den 8sten Maart 1766, bij de meerderjaarigheid van Neerlands Erfstadhouder, Prins WILLEM DEN V, zullen op ‘t Art, UTRECHT, verhaald worden.
Zie A. DRAKENBORCH, Plechtige Redenvoering, in 4to. 1737. H. VAN ALPHENS Leerreden, bij die gelegenheid gedaan, den 25 Maart.
J. ODE, Verhandeling over ‘t Jubeljaar der Hebreeuwen, den 27sten dito.
Omstandig en Naauwkeurig Verhaal van de Plegtigheden, enz. enz.
De Lofvaerzen van K. Westerbaan en anderen.
De Europische Merkurius van 1736, voor de maand Maart. Academische Uitspanningen, enz. in gr. 8°. bl. 185. enz.
NAAMLIJST DER NEDERLANDSCHE HOOGLEERAAREN,
Zedert de oprichting der Hoogeschoolen te Franeker (F), Groningen (G), Harderwijk (H), Leyden (L) en Utrecht (U).
In de Theologie (Th.), in de Rechten (R.), in de Philosophie (Ph.), in de Medecijnen (M.), Taalen en andere Wetenschappen (T.).
Adama (Lud.) Ph. F Alting (J.) Th. G
Adama (A.) M F Amama (S.) Th. L
Abresch (P.) Th. G Amesius (J.) Th. G
Acronius (J.) Th. G Andala (. .) Ph. F
Aemilius (A.) T. U Andrae (T.) R. G
Agricola (R) T. G Antonides (F. P. J.) Th. L
Alberti (J.) Th. L Arcerius (S.) Th. G
Albinus (B. S.) M. L Arcerius (J.) Th. F
Albinus (C. B.) M. U Arminius (J.) Th. L
Albinus (F. B.) M. L Arnoldi (N.) Th. F
Allemand (J. N. S.) Ph. L Arntzenius (H. J.) R. G
Alphen (H. van) Th. U Auletius (A.) M. F
Alting (S.) Tb. G
Balk (. .) Ph. F Bonnet (G.) Th. U
Bamius (F.) Th. L Bontius (G ) R. L
Bank (L.) Ph. F Bontius (G.) M. L
Bannius (F.) Th. L Bontius (R.) M. L
Barbeirac (J.) R. G Boom (Fr.) T. L
Barchufen (J. C.) M. U Borgesius (J.) T. G
Barleus (C.) T. L Bornius (. .) T. L
Barleus (L.) T. L Botesius (J.) T. L
Basilius (P.) T. L Bouritius (H.) R. F
Bastingius (P.) T L Boxhorn (M.J.) L
Baudius (D.) R. L Braunius (J.) Th. G
Bauldery (P.) Th. U Bredius (F.) T. L
Beeckers (A. v. T.) R. L Broen (J.) M. L
Berkringer (D.) T. U Broes (B.) Th L
Bernardus (J.) T. L Bronchorst (E.) R L
Bernoulie, Ph. G Brugmans (A.) T G
Berteling (M.) Th. G Bruyn (J. de T U
Berteling (J.) Ph. G Bruyn (G.) de Th U
Bertius (P.) Th. L Burgersdyk (F.) T L
Beyma (J.) R. L Burman (F.) Th. U
Bidlo (G.) M. L Burman (P.) T. U
Blanklaart (N.) M F Burman (F. F.) Th U
Bodecherus (J.) T. L Burman (F.) Th. U
Boekelman (J.F.) R L Burman (P.) T U
Boerhave (H.) M. L Buma (D.) Th. T.
Boers (C.) Th. L Buisius (P.) R. F
Bois (A.) Ph. F Buschius (M.) Ph. F
Boll (J.) T. L Byl (H.) M. L
Bondam (P.) R. U
Cammers (G.) M. G Coddeus (G.) T. L
Camper (P.) M G Coetier (G.) Ph. F
Cannegieter (H.) R F Coest (H.) T. L
Cannegieter (J.) R G Coeman (S.) R. L
Canter (A.) H Colonnius (P.) Th. H
Cappellus (L.) H Colonnius (D.) R. L
Castelloneus (J.) T. U Conradi (P.) Th. F
Chevalier (P.) Th G Coolhaas (C.) Th L
Christenius (J.) R H Craanen (F.) M. L
Clauberge (J.) T L Cremer (B. S.) Th. H
Clingbyl (R.) M. F Cremer (F. L.) Th. G
Cloppenburg (I.) Th. F Crusius (G. C.) R. L
Clusius (C.) M L Cuneus (P.) R. L
Cluverius (P.) T. L Cuppius (G.) R. F
Coccejus (J.) Th L Cyprianus (A.) M. F
Coccejus (H.) R. U
Damman (A.) T. L Dieu (L. d.) Th. L
Damnius (N.) T. L Dodoneus (L.) M. L
Danneus (L.) Th. L Does (J. v.) R. L
Dedel (N.) R. L Doeveren (G. v.) M. L
Dekker (F.) M. L Donnellus (H.) R. L
Delmatius (C.) T, L Drakenburg (A.) T. U
Demaets (C.) M. L Drelincourt (C.) M. L
Demaets, (. .) Th. U Driessen CA.) Th. G
Descartes (R.) Ph. L Driessen (P.) T. G
Deusignius (A.) T. G Drufius (j.) T. L
Diemerbroek (J.) M. U Dukerus (C. A.) T. U
Diest (H. v.) H
Eck (C v.) R. U Erpenius (T.) Th. L
Elsnérus (G. M.) Th. U Esgers (J.) Th. L
Emmius (U.) R. G Essenius {A.) Th. U
Ens (joh.) Th. U Eyssonius [ II.) M. G
Episcopius (S.) Th. L
Faber (H.j R. F Forest (P.) M. L
Fabricius (Fr.) Th. L Forsten (R.) M. H
Feugerus (G.f Th. L Francelius (J.) M. F
Florentius (H.) M. L Frijtag (J.) G
Folkenius (H.) Th. H Fullenius (B.) T. H
Gailjard (J.) Th. L Gomarus (F.) Th. L
Gallus (C.) Th. L Gorter (J. de) M. H
Gansfort (W.) G Graaf (Th. v. d.) M. H
Garcin (J.) T. F Graevius (J. G.) T. U
Gaubius (H. D.) M. L Graevius (A.) Ph. F
Gebhardus (J.) G Graeuwen (P.) M. G
Gelre (T.) T. H ’s Gravezande (J.) T. L
Gent (C.) T. L Greidanus (J.) Ph. F
Gerdes (D.) Th. G Greve (P. v.) R. H
Gesler (J.) R. H Gronovius (J. F.) T. L
Geuling (A.) T. L Gronovius (J.) T. L
Geuns (M.) M. H Groot (C.) R. L
Gillissen (AE.) Th. L Grutterus (T.) T. G
Glins (T. v.). R. H Gryphius (A.) R. L
Goens (R. M. van) T. U Guufet (J.) Ph. G
Gool (J.) T. L Gufins (A.) R H
Goor (H ) T. U
Hactingius (J.) R. F Hoenradus (L.) R. L
Hahn (Id.) M. L Hollebeek (Ew.) Th. L
Hallen (H.) Th. U Holman (J.) Th. L
Hamelsveld (IJ. van) Th. U Holwarda (J.) Ph. F
Harder (H.) T. L Hommius (F.) Th. L
Hasius (N.) T. L Honert (T. H. v.d.) Th. L
Haverkamp (S.) T. L Honert (J. v. d.) Th. L
Hautecour (H. P.) Ph. F Hoogvliet (N.) Th. L
Hereboord (A.) R. L Hoornbeek (J.) Th. L
Heidanus (A.) Th. L Hoorne (J.) M. L
Heinneccius (J. G.) Ph. F Hornius CJ.) M. L
Heinsius (D.) T. L Hornius (G.) Ph. F
Hemsterhusius (T.) T. L Horthemels CJ.) Ph, U
Hennert (J. F.) T. U Hottones (P.) M. L
Hermannus (P.) L Houck (F- G.) R. U
Hermannus (R.) T. H Huber (U.) R. F
Heurnius (O.) M. L Hulsius (A.) Th. L
Heurnius (J.) M. L Hulsius (P.) T. G.
Heyman (J.) T. L Huninga CJ.) G.
Hoboke (N.) M. H
Irhoven (W. v.) U Issendoorn (G.) T. G
Jacheus (G.) T. L Junius (F.) T. L
Jargius, (..)) T. L Junius, CA.) T. L
Junius (F.) Th- L
L
Keeszel (G. v. d.) R. L Kochius (J.) M. H
Kemp (D. v. d.) Th. L Koopmans (G.) M. F
Klenk (J.) T. L Kooten (Th. v.) T. F
Klinkbyl (R.) M. F Kuypers (G.) Th. G
Kluyt (A.) T. L Kyperus CA.) M. L
Lampe (F. A.) Th. U Linderhaufen (J.) R. L
Langius (N.) G Lorre (. .) Ph. L
Latane (P.) M. F Lipsius (J.) R. L L
L’empereur (C.) Th. L Lubbers (T.) Th. G
Lemonon (T.) M. F Lubbertus (S.) Th. F
Leontius (T.) Th. F Luchtmans (P.) M. U
Lettingius (J.) R. L Luits (J.) Th. U
Leusden (J.) Th. U Lulofs (].) T. L
Leusden (R.) M. U Luzac (J.) T. L
Leydekker (M.) Th. U Lydius (M.) Th. F
Lille (C. E. d.) M. F Lyranus (A.) T. L
Linden (J. A. v. d.) M. L Lyreus (J.) T. U
Linden (H. A. v. d.) Th. F
Maastricht (P. v.) Th. U Mill (D.) Th. U
Maccovius (J.) Th. F Mol (P.) M. F
Mackdowel T. G Molineus (P.) TB. L
Maestertius CJ.) R. L Moneus (J.) G
Makelo (Joh.) T. L Monnon (J.) Ph. F
Manger (S. H.) Th. F Moor (B. de) Th. L
Mansvelt (R. v.) T. U Mordisonius (J.) T. L
Marchant (S.) R. L Moreelsen (H.) R. U
Maresius (S. d.) Th. G Mort (J.) M. L
Mark (J.) à Th. L Morus (T.) Th. F
Mark (F. A. v. d.) Th. G Moijne (Steph. le) Th. L
Mattheus (A.) R, L Muller (N.) M. G
Mattheus (F.) R. U Muller (P.) G
Mattheus (Ph.) M. U Munniks (S.) M. U
Mattheus (C.) M. G Munniks (W.) M. G
Melder (Ch.) T. L Munting (A.) M. G
Merula (P.) T. L Muntinge (H.) Th. H
Metius (A.) Ph. F Munsterus (Ch.) M. F
Meulen (G.) Th. L Murditanus (J.) T. L
Meursius (Z.) T. L Mussinga (J.) Ph. G
Meyer (J.) Th. H Musschenbroek (P.) Th. U
Meyerus van Adrichem R. L Muijden (J. van) R. U
Meyvartius, T. G Muijs M. F
Nahuijs (A.P.) M. U Neuhuize (R.) F
Nahuijs (G.J.) Th. L Nieuwhof (B.) T. H
Neostadius R. L Nieuwstad (C.) R. L
Nethenius (M.) F. U Noodt (G.) R. L
Neuberus (J.C.) Th. L Nuck (A.) M. L
Neuhuize (E.) F Nijhof (M. Lijclama v.)R F
Ode (].) Ph. U Oosterdijk (J. Herm.) M. U
Offerhaus (L.) T. G Oosterdijk Schagt. (J.) M. U
Oirschot (L.) M. L Ortwijn (J.) R. H
Oosterdijk (N. G.) M. L Otto (E.) R. U
Oosterdijk (fchagt.) M. L Ouwens (G.) M. F
Oosterdijk (J.) M. L
Paauw (P.) M. L Pitiscus (S.) T. U
Pachenstecher (AA.) G Phocilides (J.) Ph. H
Pachenstecher(J.A.) R H Poll (L. v. d.) R. U
Palatinus (J.G.) T. H Polijander (J.) Th. L
Paradijs (N.) M. L Polijander (J.) v.
Pasor (M.) T. G Kerkhoven Th. L
Pasor (G.) Ph. F Pontanus (H.) Th U
Perizonius (J.) T. L Pontanus (J. J.) Th. H
Perizonius (C.) T G Praedenius (R.) G
Pestel (F. VV.) R. L Pijnaker (C.) R L
Pitcarnius (A.) N. L Pijnaker (J. C.) R. G
Raau (J.) M L Revius (J.) Ph. L
Rau (S.) T. U Rhala (Henr.) R. F
Raauwerts (J.J.) G Rhoer (J. de) T. G
Ramesius (J.) Th. L Rhoer (C. W. de) Ph. H
Raphelingius (F.) T. L Rietveld (P.) Th. L
Ratelband (J-) Th. F Rivetus (A.) Th. L
Rathle (A.) T. L Roccoles (J. B.) R. L
Ravensberg (J.) T. G Roël (H. A.) Th U
Ravensperg (J.) T. U Roorda (A.) Ph. F
Ravius (S.) M. U Roskam (P.) R. H
Ravius (S.) Th. U Rossyn (J.J.) Ph. U
Ray (J. de) M L Roijen (A. v.) M. L
Reland (A.) Ph. U Roijen (D.) T. L
Reeland (H.) T. U Roijen (R.) T. L
Regius (H.) M. U Ruardi (J.) T. G
Regius (J.) Ph. F Ruhnkenius (D.) Ph. L
Regnerius ab Oosterga. R U Rucker (J. C.) R. L
Renferd (J.) Ph. F Rucker (J.G. C.) R U
Reisenberg (J.) R. F Ruisch (A.) M. L
Reinecher (H.) T. L Ruijsch (H.) T. U
Reinerus (H.) T. U Rijke (Th.) T L
Reitz (J. F.) M. U Rijnalda (A.) Ph. F
Sage (Le) ten Broek. Th. G Schultens (J.J.) Th L
Salmasius (Cl.) T. H Sibrandi (J.) Ph. F
Sande (J. v. d.) R.F F Smit (Ad.) T. L
Salomons (H.) T. L Smout (A.) T. L
Sandifort (E.) M. L Snellius (R.) T. L
Saravia (A.) Th. L Snellius (W.) T. L
Saxe (C.) Ph. U Sofius (T.) R. L
Schaaf (C.) T. L Spanheim (F.) de Zn. Th. L
Scaliger (J.) T L Sphanheim (F.) Th. L
Scaliger (J. J.) T. L Spineus (G.) T. L
Schacht (L.) M. L Straten (W; v. d.) M. U.
Schacht (J. H.) Th. H Steinberg (F.) Ph. G.
Scheidius (E.) Th. H Stuart (Ad.) T. L.
Schelkens (J.) R. G Stuart (D.) T. L.
Schelle (J. v.) Th. L Sturmius (A.) Th. L.
Scheltinga (T.) TH. H Sturmius (H.) Th. L.
Scholten (H.) Th. L Swaanenburg CC.) R. L.
Segaar (C.) Ph. U Swartehengst (J.) T. L.
Schroeder (L. C.) R. G Swinden (J. H. v.) Ph. F.
Schroeder (N. G.) M. G Sijen (Ar) M. L.
Schultens (A.) Th. en J. L Sijlvius (F. Delboe) M. L.
Schultens (H.A.) T. L Sijlvius (Corn.) R. L.
Terentius (J.) Ph. F Trelcatius (L.) Th. L
Thiele (Com.v.) Ph. H Trelcatius de Zn. Th. L
Thinunga (Ger.) R. L Trigland. (J. kleinzoon) T. L
Thijsius (Ant.) Th. L Trigland (J. Jacobz. &
Thijsius de Zn. R. L J. Nep.) Th. L
Tiara (P.) T. L Trigland (Th.) R. H
Tollius (C.) T. H Trots (G. H.) R. U
Tollius (H.) Ph. H Tijdeman (M.) R U
Til (S. v.) Th. L
Utgman (A.) T L
Valkenaar (L. C.) T. L. Voetius (G.) Th U
Valkenaar (J.) R. F. Voetius (P.) T. U
Valkenier (J.) Th. L. Voetius (D.) R. U
Valkenburg (A. V.) T. F. Volder (B. de) T L
Vallan (J.) M. U. Voltelen (F. T.) M. L
Velzen (C. v.) T. G. Voorda (J.) R. U
Venema (H) Th. F. Voorda (B.) R. L
Veno (H.) T. F. Voorda (]. H.) R. U
Verhel (A.) Ph. F. Vorstius (Ev.) M. L
Verschuur (J. H.) T. F. Vorstius (A.) M. L
Verschuur (G. F.) M. G. Vorstius (Coenr.) Th L
Vinnius (A.) R. L. Vos (J. A.) Th. U
Vinnius (S ) R. L. Vossius (G. J.) T. L
Virriarius (P. R ) R. L. Vossius (J.) T. L
Vitriarius (J.J.) R. L. Vriemoet (E. L.) T. F
Vitringa (C.) Th. F Vries (G. d.) Ph. U
Voget (A.) Th. U Vulcanus (B.) T. L
Voet (J.) R. L
Waaijen (J. v. d.) Th. F Willhemi (V) T. L
Wachendorf (E. J.) M. U Winsemius (P.) T. F
Wallens (Ant.) Th. L Winsemius (M ) M. F
Walleus (J.) M. L Wissenbach (J J.) R. F
Walleus (Anthz.) T. L Winter (. .) T. F
Wassenberg (E.) T. F Witmarus (A.) G
Water (J. W.) Th. L Wittich (J ) T. L
Weis (A.) R. L Wittichius (C.) Th. L
Welmannus (H.) G Witz (H.) Th. L
Werdenhage (J. H.) H Witzius (F.) Th F
Wesseling (P.; T. U Woertman (J. G.) M. U
Wesselius (J.) Th. L Wolferdus (M.) Ph. H
Westenberg (J. O.) R. L Wolzogen (L.) Th. U
Westerhoven (J.) T. L Wijkersloot (Ab.) R. U
Wider (F. A ) T. G Wijnen (G.) Ph. H
Wigeri (E.) R. F Wijnpers (D. v. d) Ph. L
Wieling (A.) R. U
Ypeij (N.) T. F Zijl (C.) M. H
Vide F. SWEERTII Athenae Belgicae.
Statuta & Leges Acad. Fris. quae est Franequerae.
Effigies & Vitae Profess. Groning. &c.
E. L. VRIEMOET, Athenae Frisiace, Almae Academiae Leidensis.
Dewijl de meeste van deeze, op hunne bijzondere Art. nader zullen gemeld worden, dacht het ons genoeg, bij voorraad, hier hunne Naamen te melden, zonder aanwijzing van verplaatzing, sterftijd of iet anders: zijnde deze Lijst opgemaakt, na de Pourtraiten, die daar van in Prent uitgaan, en dus, schoon van de eene Hooge School tot de andere overgegaan, maar ééns genoemd.