bij verscheidene Graaven, voor eene Hooge Heerlijkheid erkend, is geleegen ten Noorden van Heenvliet, ten Oosten van ‘t Land van Putten, ten Zuiden aan ‘t Zuidland, van den Ouden Hoorn, en ten Westen aan den Nieuwen Hoorn, in de landen van Voorne. De oude Rivier, die haaren loop eertijds ten Oosten van Abbenbroek had, naar de Bornisse, deed deze Heerlijkheid en Dorp in welstand toeneemen. Zommigen meenen, dat de naam moet worden afgeleid van het broekachtig of moerig land, ‘t welk daar gevonden word: anderen voegen daarbij, dat de oorsprong word afgeleid van den eigendom, welken de Abt van Epternach aan deeze landstreek had; schoon ’er ook zijn die dit zeer onzeker houden.
De grootte van deeze Heerlijkheid word geschat op 1803 gemeten 166 roeden. In ‘t Jaar 1745, telde men ’er 78 huizen, en 340 Ingezetenen, die zig geneeren met den Landbouw, de veehoederij, het maaken van Boter en Kaas, het bouwen van Vlasch en planten van Meede.Al voor ‘t Jaar 1235 vind men van deeze Heerlijkheid en derzelver Heeren gewag gemaakt; ten minsten leest men, dat Heer Jan van Abbenbroek, op een Steekspel, te Haarlem aangeregt, door Graaf Floris den IV, tegenwoordig was. Doch het Geslagtregister begint niet vroeger dan van 1350.
‘t Dorp van deezen naam ligt in ‘t Noordoosten van de Heerlijkheid, niet verre van Bornisse, in eene aangenaame gedaante, zijnde een langwerpig halfrond, versierd met fraai geschooren Lindeboomen, en een loopend water, welk door de Bornisse dagelijks ververscht word.
Veel heeft Abbenbroek door den Oorlog geleeden, bijzonder in de twisten, tusschen de Hoekschen en Kabbeljaauwschen, en ook op ‘t einde van den Spaanschen Oorlog, in de Jaaren 1640 en 1644; in welk laatstgenoemde jaar, de Secretarij geheel door ‘t vuur verslonden werd; tot onherstelbaare schade van veele merkwaardige zaaken, en tot nadeel van het Dorp, ‘t welk voorheen veel uitgebreider was.
De Kerk is een groot gebouw, voorzien met een dikken toren; zij was de Parochie Kerk van den H. Egidius, of, gelijk anderen willen, aan de H. Maagd Maria toegewijd. De Burggraven van Montfort hadden hier een Kapittel gesticht, op den naam van den Abt Egidius, op den 11 Meij, 1483: ook waren ’er agt Kanunniken, de Deken daar onder gerekend, die een dubbele Prebende genoot.
Het Kapittel van Abbenbroek, hoewel van Bisschoppelijke magt ontheven, werd, echter, door den Heer van Hermale, als Ofliciaal van den Aartsbisschop van Utrecht, in ‘t Jaar 1571, gevisiteerd. Verder telde men te Abbenbroek zeven Vikarijen. Zedert de Hervorming, is Abbenbroek gebragt onder de Klassis van Voorn en Putten, en behoort onder den Ring van Putten. De Predikant, die deeze plaats bedient, word onmiddelijk door den Heer van Abbenbroek aangesteld, die het oude Tractement, bij wijze van onderstand, aan ‘t Geestelijk Comptoir moet opbrengen. Uit de Naamlijst der Predikanten blijkt, dat de Abbenbroekers, al vroeg, de gezuiverde Leere des Euaugeliums omhelsd hebben; reeds in den Jaare 1574, vindt men hier als Leeraar genoemd Hermanus Geldrens.
Ook ziet men ’er een fraai Rechthuis, in ‘t jaar 1645, door den Graaf van Merode, voor drie vierde, en den Heer Nicolaas van Abbenbroek, als gezamentlijke eigenaars dezer Heerlijkheid, gebouwd. Thans strekt het mede tot een woonplaats voor den Baljuw.
Het Huis der Heeren van Abbenbroek, waarvan in ‘t Jaar 1779 bezitter was de Hoog Ed Geb. Heer LUCAS WILLEM, BARON VAN ESSEN, enz. enz. enz., en aan wien de volstrekte aanstelling van alle hooge en lange Amptsbedieningen staat, is een aangenaam verblijf.
De eerste, welken wij, op de Geslachtlijst der Heeren van Abbenbroek, genoemd vinden, was Jan van Abbenbroek, welke leefde in ‘t Jaar 1235. Zedert ontmoeten wij niemand van dit Geslacht, vóór het Jaar 1350; deeze was insgelijks een Jan van Abbenbroek, wiens achterkleindochter, Katharina van Abbenbroek, de Heerlijkheid overbracht aan Boudewijn Hart van der Woert; deeze was voorgegaan door Jan van Abbenbroek Janszoon, wiens Zuster was Katharina van Abbenbroek, Abtdisse van Loosduinen. Hij gewan Heer Jan van Abbenbroek, in ‘t Jaar 1410, die getrouwd was met Vrouwe Margreta van der Maalstede; verder Jonkvrouwe Nathalia van Abbenbroek, die Nonne te Loosduinen werd; Gerrit van Abbenbroek, (zie beneden) en Hendrik, die naliet Vrouw Hadewijn, voor een agtste deel Vrouw in Abbenbroek, en gehuwd met Gerrit van der Hoeve, Raad van Hertog Philips van Bourgondien, Graave van Holland.
Gerrit van Abbenbroek, Heer van Abbenbroek, werd gevolgd door zijne zo even gemelde dochter, Katharina, wier Echtgenoot, Boudewijn Hart van der Woert, in 1442, Schout van Delft, en Hoogheemraad van Delfsland was. Zijne nakomelingen namen den toenaam van Abbenbroek aan.
Hij gewan Gerrit, Heer in Abbenbroek, die, boven zijn vierde in Abbenbroek, in ‘t Jaar 1488, nog kogt, van Joost van der Hoeve, deszelfs achtste. In ‘t Jaar 1466, werd hij, bij afstand van zijnen Vader Boudewijn Hart van der Woert, Hoog-Heemraad van Delfsland; in 1486 was hij Baljuw van Putten; en in 1488, werd hij te Dordrecht Ridder geslagen. Ook was hij Ridder en Raad van Keizer Maximiliaan, en van Filips van Oostenrijk. Hij behoorde onder die geenen, welke de Kabbeljaauwsche partij waren toegedaan, en was, nevens zijn behuwd-broeder Willem van Valkenstein, in een gevecht, aan de Vaart bij Utrecht, in den Jaare 1481, door de Hoekschen, gevangen genomen. In ‘t Jaar 1489 tekende hij, met de Rotterdamsche Hoekschen, de overeenkomst, wegens de brandschatting van den Haag. Hij stierf in 1494, geene Kinderen nalaatende, bij zijne huisvrouw KATHARINA, Dogter van Floris van Boshuijzen.
Uit het gezegde Huwelijk van Katharina van Abbenbroek en Boudewijn Hart van der Woert waren verder voortgekoomen: Boudewijn, en Vrouw Helwig, die zig in ‘t huwelijk begaf, eerst met Willem van der Oostende, in Zeeland, bij wien zij gewan Gillis, die trouwde met Hillegond van Boshuijzen, en daar na met Willem van Valkenstein Simonsz., Baljuw van Voorn, die bij haar verscheiden Kinderen verwekte; wijders Adriana van Abbenbroek, die zig in huwelijk begaf met Willem van Foreest, en één en Zoon naliet.
Gerrit van Abbenbroek, zonder Kinderen overleden zijnde, volgde hem zijn broeder, Boudewijn, tweede Zoon van Boudewijn en Katharina. Deeze had in huwelijk Vrouw Natalia van Geersdijk, Volkaarts Dogter, uit welk huwelijk zijn voortgekomen:
I. Boudewijn, Ridder, die in huwelijk had Magteld van Diemen, en zonder Kinderen stierf.
II. Jonkvrouw Helwig, Nonne te Delft.
III. Vrouw Katharina, Echtgenoote van Jan van Dorp Kornelisz.
IV. Maria van Abbenbroek, en
V. Vrouw Kornelia, getrouwd aan Adriaan van Dorp, broeder van Jan, bij wien zij Kinderen heeft nagelaaten. Boudewijn stierf 1487, en werd gevolgd door zijne Dogter.
Maria die gehuwd was aan Jan van Scharrenberg, Heere van Spieringshoek; uit welk huwelijk gebooren werden, Evert, die Kanunnik in den Haag en te Abbenbroek was, en Gerrit, die zijn Moeders toenaam aannam. Deeze, te weeten,
GERRIT, HEER VAN ABBENBROEK, had tot zijne eerste Vrouw N. N. bij welke hij verwekte:
I. Jan van Abbenbroek, die ter Vrouwe had Wilhelmina van Zevender, Willems dogter, zonder Kinderen gestorven.
II. Jan van Abbenbroek, de Jonge, Kanunnik aldaar.
III. Vrouw Maria van Abbenbroek, getrouwd met Kornelis van Wijngaarden. Tot zijn tweede Vrouw had deeze Heer Gerrit, Magdelena van Berg, te Delft, waar bij hij verwekte:
I. Claas van Abbenbroek,
II. Boudewijn, die in Huwelijk had Barta Storms, te Delft.
III. Alijd van Abbenbroek, gehuwd met Nicolaas Kamerling, Raad in ’s Hage, die eenen Zoon, Gerrit Kamerling, naliet. Heer Gerrit van Abbenbroek stierf 1551, en werd gevolgd door
CLAAS VAN ABBENBROEK, die stierf, in ‘t Jaar 1607, nalatende een Zoon, mede CLAAS genaamd, die, voor een vierde deel, Heer van Abbenbroek was, en zig in Huwelijk begaf met Vrouwe Maria van der Nijenberg, Kornelis Dogter, uit welk Huwelijk mede een Zoon, CLAAS VAN ABBENBROEK, nableef. De overige drie vierde deelen, van welke gemelde Claas geen bezitter was, zijn gekoomen aan de Huizen van Montfoort, Borsselen, Merode en laatst aan die van Alewijn.
‘t Wapen van Abbenbroek is een witte Broek, op een blaauw veld. Een ander van dat van Abbenbroek is een zilveren Schild, waar op een roode balk, onder en boven met spitzen, op welks midden mede een witte broek staat. Men zie de Zeeuwsche Wapenkaart, en ‘t Adelijk Wapenboek. In de Wapenkaart ziet men nog een geheel ander Wapen, zijnde een zilveren bank, staande met twee pooten op een blaauw veld.
Zie GOUDHOEVENS Chronijk, bl. 174. VAN LEEUWEN, Bat. Ill. bl. 826. ALKEMADE, Jonker Fransen Oorlog, bl. 180. BURMAN, Utrechtsche Jaarboeken, III. Deel, bl. 526. Oudheden van Zuid-Holland.
Staat der Nederl. VII. Deel, bl. 155-158.