Hertog van[/i], afkomstig uit een voornaam geslacht in de Nederlanden (zie CROIJ), en wel uit Filips van Croij, Hertog van Aarschot, Ridder van ‘t Gulden Vlies, Gouverneur van Namen en Luxemburg. Zijne eerste Gemalin was Anna van Croij, erfdochter van Karel, Vorst van Chimaij, uit welk huwelijk drie Zoonen voortkwamen, van welke Filips, waarvan wij hier spreken, de tweede in ouderdom, zijnen Vader, in ‘t Jaar 1549, opvolgde. In ‘t Jaar 1556, was deeze Filips onder het getal der Edelen, welke, door Koning Filips van Spanje, met de Ridderorde van ‘t Gulden Vlies vereerd werden.
Waarschijnlijk is het, dat hij, naderhand, tot Raad, of een der Leden van den Raad van Staate, werd aangesteld. Voor dat de Koning uit de Nederlanden vertrok, zocht hij teffens eene beschikking over de krijgsmacht te maaken. De Bende van Ordonnantie, die zedert Hertog Karel van Bourgondien op de been gehouden, en door Karel den V, in ‘t Jaar 1547, tot op 3000 paarden gebracht was, zocht Filips voltallig te maaken; en schoon hem dit niet gelukte, verdeelde hij ze echter in veertien Kompagnien: over een van deeze werd Aarchot het bevel opgedraagen, in ‘t Jaar 1559.
Elk weet, hoe zeer het gezag, welk Filips, na zijn vertrek, aan Granvelle had gegeeven, den haat tegen hem, door het misbruik van hetzelve, ontstoken had, en hoe veele Edelen zig tegen hem verzetten, zelfs door het teekenen van ‘t onderling verbond; waarin echter Aarschot, en eenige anderen, weigerden te treden; verzettende zig hier in tegen Oranje, en die het met hem hielden.
Ook was Aarschot een van die geenen, welke, in ‘t Jaar 1567, aan de Landvoogdesse beloofden den nieuwen Eed, tot handhaving van ‘t Roomsche geloof; gelijk hij ook kort hier op zijn woord hieldt. Niet alleen de vernieuwing van den Eed, maar ook zijne overige bedrijven toonden, hoe sterk hij ijverde voor het bewaaren en herstellen van den Roomschen Godsdienst, waar van hij te Doornik blijken gaf. Om deeze zijne verknochtheid, werden, in het zelfde jaar, ter zijner eere, te Antwerpen, verscheiden Penningen geslagen. De eerste, die ons daar van voor komt, is een Legpenning, waar op men, aan de eene zijde, een gekloond wapenschild ziet, omhangen met de ridderorder van ‘t gulde-vlies, en tot randschrift: IK CROIJ ZAL 'ER TOE GERAAKEN 1567; en op de andere zijde een vierhoekigen voetangel, met het omschrift: DE DEUGD KAN NIET STRUIKELEN. Eene andere, veel grooter, heeft op de regter zijde, zijn borstbeeld, staande op zijn geknot armstuk het Jaartal 1567, tot randschrift zijnen naam en tijtels; op de tegen zijde ziet men een hand, die uit de Wolken komt, houdende eenen bijenkorf, met deeze woorden op eenen vliegenden wimpel, tot bijschrift: DULCIA MIXTA MALIS. d: i: GEEN LIEF ZONDER LEET. Behalven deeze, zijn ’er twee kleindere van de zelfde gedaante.
Het beloop der Nederlandsche beroerten doet ons zien, dat de Hertog van Aarschot een man van groot aanbelang is geweest voor beide twistende Partijen. De Landvoogdes had hem, voorheen, niet zo zeer om dat hij in Duitschland was opgevoed, en daarom, gelijk zij in den Raad voorgaf, te aangenaamer zoude zijn, de eere vergund, om naar dat gewest te trekken, ter verkiezing van den Roomsch-Koning, als wel om hem te doen stand houden, in zijne partijdigheid tegen Oranje, wiens lievelingen en aanhangers alle moeite van hunnen kant aanwendden, om hem in hunne belangen te brengen.
Aarschot van zijnen kant verklaarde, in ‘t Jaar 1563, volmondig, aan den Graave van Egmont, dat hij niets tegen Granvelle had; dat hij den Koning geen wet wilde voorschrijven, en dat hij voor zig, noch van Oranje, noch van den Graave van Egmont, wilde verstaan, wat hem te doen stond. Van deeze denkwijze vertoonde hij openbaare blijken, in ‘t Jaar 1566, als Margreta van Panna in den Raad voorsloeg, of men de Edelen, die eerstdaags binnen Brussel verwacht werden, gehoor zoude geeven: zijn Advijs was, „dat hij niet wist, tot wat einde het dienen zoude, dat ’er Vijfhondert mannen in de Stad zouden gelaaten worden, alleen om een Verzoekschrift te overhandigen; dat dit geen schijn van een ootmoedig verzoek had, enz.”
Aarschot, om opzettelijk te toonen, dat hij een vijand van de verbonden Edelen was, deed, in tegenoverstelling van hun bekende Geuzenapje, eenige lieve vrouwe beeldekens, naar die van Hal gemaakt; op zilveren penningen uitgedrukt, aan den hoedband hegten, en die ook zijne dienaars draagen; ten teken, dat zij zig aan de Roomsche Kerk verbonden hielden.
Hij en de zijnen, zig met dit teken binnen Brussel vertoonende kreegen spoedig veele navolgers. Dit behaagde de Hertoginne van Parma zo zeer, dat zij terstond Paus Pius den Vijfden ’er kennis van gaf; die, om hier over mede zijn genoegen te kennen te geeven, deeze penningen, naar de wijze der Roomsche Kerke, deed wijden, en aan hun, die ze droegen, verscheide Aflaten verleende.
Van Loon, in zijne Nederlandsche Penningkunde, I. Deel, bl. 88, vertoont ons deeze penningen in vierderlei grootte, hebbende de twee grootsten, op de voorstukken, rondom den rand dit opschrift: SALVATOR MUNDI, ZALIGMAAKER DER WAERELD. Op de ruggestukken staat het Lieve vrouwe beeld van Hal, binnen deeze woorden: NOTRE DAME DE HAL, ONZE LIEVE VROUW VAN HAL. De twee kleindere zijn de voorige gelijk, uitgezonderd dat zij op de voorzijde geen omschrift, en de grootste van deeze alleen het woord SALVATOR heeft.
‘t Was niet alleen de haat, wegens den Kardinaal, die Oranje en Aarschot tegen elkander in ‘t harnas joeg, maar ’er was reeds een oude wrok tusschen hen, wegens hunnen Adel en Afkomst. Prins Willem echter het gezag van Aarschot kennende, en voorziende de Spaansche aanhangelingen geen grooter afbreuk te kunnen doen, dan door zulke Mannen daar van aftetrekken, zocht, door bijzondere gezanten uit Holland, den Hertog den naam van Verlosser en Vrijmaken van Nederland te doen aanneemen; hem door brieven betuigende, dat hij, als Opperhoofd van den Raad, waartoe hij, door den Koning, om zijn Adeldom, Rijkdom en aanhang, gelijk wij reedgezegd hebben, gekoozen was, zulks met goede gelegenheid doen konde, indien hij zig met hem vereenigde. Ja men zegt, dat Oranje, om hem overtehaalen, zo verre ging, dat hij hem een tweevoudig Huwelijk, tusschen zijnen Zoon Filips Willem en de Dochter des Hertogs, en tusschen den Prins van Chimaij, den Zoon des Hertogs, en eene Dochter van Oranje, voorsloeg. Men vind ’er, die zeggen, dat dit aanbod van die uitwerking was, dat Aarschot van de zijde van Spanje begon te vervreemden. Hoe ‘t zij, ik voor mij geloof eerder, dat de muiterij van ‘t Spaansche Krijgsvolk veele Edelen heeft doen wankelen, en besluiten, om in ‘t geheim met Oranje te handelen.
Te meer moet Aarschot afkeerig geworden zijn van de Spanjaarden, toen hem, in ‘t Jaar 1576, door Roda, de naam gegeven werd, dat hij de Oorzaak was van ‘t gevangenneemen van den Raad van Staate binnen Brussel. De Staaten, echter, het gedrag van Roda, die als Landvoogd wilde aangezien zijn, afkeurende, droegen, op hunne bijeenkomst te Brussel, het Opperbeleid der Zaaken, en bijzonder dat van den Oorlog, op aan den Hertog van Aarschot; voegende hem toe, als Stedehouder, den Graaf van Lalaing, en als Veldmaarschalk den Heer van Goignies. Don Louis de Requesens overleden, en Don Jan van Oostenrijk, als algemeen Landvoogd in Nederland gekomen zijnde, werd, in ‘t Jaar 1577, de Hertog van Aarschot door hem aangesteld, als Burgtvoogd van Antwerpen; ook kwam hij, kort daarna, uit naam des Landvoogds, nevens anderen, te Geertruijdenberg, begeerende dat het Eeuwig gebod in Holland en Zeeland zoude worden afgekondigd, en men alles, nu ‘t Spaansche Krijgsvolk vertrokken was, zou nalaaten wat mistrouwen verwekken kon.
Sterk beijverde hij zig ook, om den Prins van Oranje en anderen het Eeuwig gebod te doen ondertekenen. Doch Oranje antwoordde rondborstig, dat de aangenomen Godsdienst de oorzaak van zijne weigering was; en daar op zijn hoofd ontdekkende, zeide hij: Ziet deezen kaalen kop, en weet dat ik niet min van herte dan
van hoofd kaal ben.
De daarop volgende verkiezing van Oranje, tot Ruwaard van Braband, stak den Koningsgezinden sterk in ‘t oog; waarom zij zich beijverden, om den ouden haat bij Aarschot tegen Oranje te doen herleven. Dit gaf aanleiding tot veel twistens over de keuze van eenen nieuwen Landvoogd, die echter, gelijk bekend is, werd uitgebracht op den Aartshertog Mathias, na dat alvoorens Aarschot, door den Raad van Staate, tot Stadhouder van Vlaanderen was aangesteld. De drift van den Hertog ging zo verre, dat hij als de voornaamste geboekt staat, die het ontwerp gesmeed hadt, om den Aartshertog, door behulp van ‘t Leger te Wavere, in zijn geweld te krijgen; ‘t welk echter, door de Legerhoofden, die meest Oranje toegedaan waren, verhinderd werd, en ten gevolge hadt, dat Mathias meer afhankelijk van Oranje, dan van Aarschot werd.
Terwijl de Staaten bezig waren, met het beramen der voorwaarden, op welke men den Aartshertog zou aanneemen, rees te Gend eene beweeging, die zeer nadeelige gevolgen hadt, welke, door veelen, op rekening van Oranje gesteld werden. Doch Strada zegt alleen, dat het ter gunste van Oranje geschiedde. Bentivoglio spreekt iets duidelijker, en zegt, dat toen Aarschot naderhand ontslagen werd, het geschiedde op zulk eene wijze, dat hij Oranje, bijna geheel, voor de oorzaak daar van moest houden.
Doch laat ons de zaak in haare ware gedaante, volgens onze Vaderlandsche Historie, hier nederstellen; dit zal ons leeren, dat deeze beschuldiging op geene vaste gronden steunt.
„De Hertog van Aarschot (zegt Wagenaar) had, toen hij als Stadhouder van Vlaanderen, te Gend ingehaald werd, onder anderen te kennen gegeeven, dat hij kwam, om de oude gerechtigheden te herstellen.”
„De Prins (zegt hij) had, in deeze Stad, verscheide aanzienlijke Vrienden, die door hem met naamen genoemd worden, als: Francois van Kethulle, Heer van Rijhoven, jonker Jan van Imbize, Kroivelde, en anderen; die, de lugt weg hebbende van den toeleg, om den Prins te vernederen, en in aanmerking nemende, met welke een’ breeden last de Hertog van Aarschot, door den regeerenden Raad, voorzien was, begonnen te dugten, dat men hun, bij eene merkelijke omkeering der dingen, rekenschap mocht afvorderen van bedrijven, die zij niet dan voor gunstiger Regters zagen te verantwoorden.”
„’t Gebeurde zelfs, dat Rijhove in gesprek geraakt met de Heeren van Champagnei en Swevighem, die den Hertoge van Aarschot waren toegevoegd, zo nadeelig van den Prinse hoorde gewaagen, dat hij zig gedrongen gevoelde, het zijne ’er tegen te zeggen waar door hij, en allen, die hem, den Prinse en den Onroomschen Godsdienst, eenigzins, aanhingen, gemijd en verdacht gehouden werden. Zij rotten dan te samen, om den slag, die hun dreigde, te schutten.” Tot dus verre nog geene ergerlijke daad, die den Prinse kan worden aangewreven. Rijhove, (dus vervolgt het verhaal) toog op Antwerpen, naar den Prinse, en vertoonde hem, hoe ‘t te Gend geschapen stond. De Vaandels, voorheen, door zijne Doorluchtigheid, afgezonden, om ‘t Slot te dwingen, lagen hier nog, en Rijhove hadt gaarne verlof gehad, om zig van dezelve te bedienen, tot sterking van zijn Partij, waar toe de Prins echter niet verstaan kon.”
(Dit is meer eene ontschuldiging dan beschuldiging.)
Toen sloeg Rijhove voor, om zig en de zijnen te redden, „door het verwekken van eenen Opstand onder de gemeente: doch de Prins scheen deezen voorslag verre van de hand te wijzen.”
(Dit woord SCHEEN, doet ons denken, dat de Vaderlandsche Historieschrijver hier mede den Prins, ingewikkeld, van de daad heeft willen beschuldigen; doch die schrandere Schrijver wist te wel, dat, bij onpartijdigen, de SCHIJN voor geen WAARHEID word aangenomen.)
„Des anderendaags, vraagde hij Rijhove, of hij nog bij zijn voorneemen van gisteren bleef; en toen Rijhove hier op bevestigend antwoord gegeven had, trok de Prins de schouders op, en keerde zig van hem af.”
(Indien de beschuldiging immer kracht kon krijgen, moest men ze hier vinden, het zij door aanstooking of goedkeuring; doch wij zien hier duidelijk eene afkeuring: want zou men niet mogen onderstellen, dat de Prins, door zig van hem aftekeeren, ook de daad afgekeurd heeft, en door het ophaalen der schouders te kennen heeft willen geven, dat hij het niet kon beletten, wijl de Gentenaars onder het gebied van Aarschot stonden? Doch men zou konnen zeggen, dat Oranje, in plaats van enkel de schouders op te haalen, de zaak had moeten afkeuren, en ten hoogsten verfoeijen. Maar kan men meerder afkeer van eene kwaade daad betoonen, dan hem, die ons ’er den voorslag van doet, den rug toe te keeren? en wie staat ons borg, dat Oranje hem ’er de hatelijkheid niet van voorgesteld heeft?).
„‘t Blijft dan onzeker, hoewel ‘t van geloofwaardige Schrijvers bevestigd word”, (zegt Wagenaar verder, en haalt daar op Thuanus aan: ik zeg niet dat Thuanus een Schrijver is, die geen geloof verdient; maar ik denk, ware de zaak zeker, Strada zou ze niet verzwegen hebben, en de nog partijdiger Meerbeek nog minder), „of de Prins in Rijhoves voorslag bewilligd hebbe, of niet. Vaster gaat het (zegt hij) dat Aldegonde Rijhove kort hier na ried, zijn voornemen in ‘t werk te stellen, zonder den Prins”, (die als veel te Staatkundig bekend is, om dit te hebben toegestemd), „deswegen verder te moeijen.”
„Rijhove keerde dan naar Gend: ook zond de Prins „den Heer van Dolhain derwaards, om acht te geeven op ‘t geen ’er voorviel. Op den 28 van Wijnmaand, spreekt Imbize den Hertog van Aarschot op straat aan, en dringt hem tot de beloofde verkondiging van herstelling in de oude Voorregten. AARSCHOT barst hier op uit, dat men die muiters, die Vrijheidkraaijers wel zou doen zwijgen, met een’ Strop om den hals, al waren ze nog zo zeer opgestookt door den Prins van Oranje.”
„Op dit woord vatte Imbize en veele der omstanderen vuur. Men loopt te Wapen. De Burgers kiezen partij, deez’ voor Aarschot, en die voor Imbize; de beweeging duurde echter niet lang; doch was maar pas gestild, toen Rijhove ter Stad inkwam, en verneemende, wat ’er gebeurd was, ‘t spel op nieuw aan den gang hielp, drijvende dat men gevaar liep van uit ‘t bedde geligt te worden, zo men ’er nu op slaapen bleef. Zijne aanhangers, behalven Imbize, die zig buiten schoots hield, volgden hem naar ‘t Prinsen Hof, en naar ’s Graven Slot, prikkelende, onder weg, de gemeente aan, met begeerte naar Vrijheid en Eere, zonder echter merkelijken aanhang mede te sleepen.”
„Rijhove toen bezeffende, hoe gevaarlijk hij stond, en wat hem een kort en moedig besluit waardig zou kunnen zijn, spoedde zig naar ‘t huis des Hertogs van Aarschot, doet zig openen, neemt den Hertog gevangen, en daar na ook de Heeren van Rasinghem en van Swevighem, Jacob Hessels en Jan de la Perte, Raaden van Vlaanderen, Jan Visch of Visscher, Baljuw van Ingelmonster, en verscheide anderen. Toen was hij meester van Gend, daar hij zig sterkte met 300 Soldaaten, en de Burger-Vendels, bij voorraad, aan hem deed zweeren, tot dat ’er nader last van de Algemeene Staaten en den Prins komen zou.”
Tot dus verre het verhaal van de gevangeneming des Hertogs van Aarschot; waarop de Heer WAGENAAR laat volgen, dat de Staaten en de Prins zig zeer misnoegd toonden, over deeze stoute onderneeming; zendende de Staaten den Advocaat Liesveld, en de Prins Jonkheer Arent van Dorp af, om den Hertog van Aarschot, die door deszelfs bewerking Stadhouder van Vlaanderen geworden was, te doen ontslaan, dat ook geschiedde. Wat verder te Gend voorviel, zal onder ‘t Artikel daarvan gemeld worden.
Hier moet ik nog bijvoegen, dat het bij mij vast gaat, dat door geen onpartijdig mensch, eenige beschuldiging, ten nadeele van den Prins van Oranje, hier uit te haalen is; ja zelfs niet uit de woorden van THUANUS, noch van anderen, noch bij eenige andere der oudste en echtste Schrijvers.
De aanmerkingen, hier door ons gemaakt, meenden wij aan de Eere van den besten der Prinsen, en ‘t voorbeeld van alle Vorsten, den GROOTEN WILLEM, verschuldigd te zijn.
Dan laat ons tot Aarschot wederkeeren en zijne Levensschets voleindigen. Kort na zijn ontslag, vind men, dat hij, benevens den Graaf van Lalaln, den Hertog van Alençon plegtig ontvangen heeft. In gewigtiger bezigheid ontmoeten wij hem, als hoofd der afgezondene Nederlanders, op de vruchtelooze Keulsche Vredehandeling; (zie ’t Art. Vredehandel van Keulen).
BENTIVOGLIO zegt: „des Konings zaak bekwam echter daar in groote eer en lof,” uit oorzaak van ‘t besluit, ‘t welk de Hertog van Aarschot nam, om de zijde der afgevallenen niet meer te volgen; ‘t welk ons voorige gezegde bevestigt, namelijk van hoe veel belang de Perzoon des Hertogs was, voor de partij, die hij omhelsde. Strada noemt hem onder de geenen, die zig met den Koning verzoenden: waarom hij dan ook te Keulen bleef, en aldaar, met de Staaten en den Prins, de kosten dezer vrugtelooze onderneeming, die op drieëntwintig duizend acht honderd ponden begroot werden, regelde.
‘t Bleek, echter, eerlang, namelijk in ‘t Jaar 1581, dat de Spanjaarden, en bijzonder de Hertog van Parma, niet veel vertrouwen op den Hertog van Aarschot stelden. Want als hij ten aanhooren van veelen gezegd had, dat Parma Kamerijk in de handen van Alençon had doen vallen, op dat hij daar door zoude toonen, bijzonder aan de Waalen, hoe noodzaaklijk het uitlandsch Krijgsvolk was, zo verachtte, zegt Strada, Parma dit zeggen, vermids hij den inborst van dien Man kennende, hem weinig betrouwde; zo als hij ook aan den Koning geschreeven had, dat de Krijgsraad ligtelijk konde getuigen, met welk een overeenstemming hij zelf tot een Veldslag niet verstond.
‘t Kasteel van Brugge, ‘t welk, in ‘t Jaar 1584, door eenen Demetrij, die aldaar ‘t gebied had, op het punt stond van aan Alençon te worden overgeleverd, bleef echter aan de Spaansche zijde, doordien gemelde Demetrij den misslag beging, om den brief, waar in ‘t geheim gemeld stond, en die aan een Hopman geschreeven was, te voorzien met een Opschrift aan den Hertog van Aarschot, die daar op terstond het voorneemen verhinderde: en na dat Brussel aan de Spaanschen was overgegaan, bezorgde Aarschot, door zijnen aandrang, dat de Burgers de voorwaarden, hun door Parma voorgeschreeven, aannamen.
Antwerpen, in ’t Jaar 1585, aan Parma zijnde overgegaan, beslooten de Spanjaarden en Italiaanen, op den brug, die over de Schelde geslagen was, ter eere van den Overwinnaar, een plegtige staatsie aan te richten. Parma, over de vinding van hunne gemaakte Eertekenen, wonder in zijnen schik, besloot, den volgenden dag, door het aanrechten van eenen maaltijd, hunne blijdschap te vermeerderen. Het Leger deed zijn Avondmaaltijd op den gemelden brug, waar bij Aarschot en anderen opschaften, en de Graaf van Mansfeld en anderen ‘t ampt van schenkers waarnamen. Aarschot, die, zedert de overgaave van Brugge, tot Stadhouder aldaar was aangesteld, werd, in ‘t Jaar 1588, tot den Rijksdag naar Duitschland afgevaardigd.
Na dat men, onder alle woelingen des Oorlogs, in ‘t Jaar 1595, onder den Aartshertog Ernestus, weder eene raadspleeging, over ‘t werk der Vredehandelinge, had aangevangen, verklaarde Aarschot, in eene Vergadering, ten dien einde belegd, dat ’er geen Vrede te wagten was, zo lang men ‘t Uitheemsch Krijgsvolk in ‘t land hield, en den Spanjaarden ‘t voornaam bewind der Regeering gaf. De Leden der Staaten hoorden, met verwondering en genoegen, deeze rondborstige verklaaring; doch hij voegde ’er tevens bij, dat men hier op niets besluiten kon, zonder de toestemming des Konings, dien men dit ernstig moest aanraaden.
Om tot zijn einde te spoeden zoude men nog kunnen zeggen, dat hij de moeilijkheden van zijnen rang, en den haat der Grooten, eindelijk moede geworden is: want hij onttrok zig der Nederlanden, en begaf zig met der woon naar Venetie, daar ‘t hem, zo hij zeide, ten minsten geoorlofd zijn zou, vrij te sterven. Hij overleed aldaar, ten huize van Karel Helman, op den Elfden van de maand November van ‘t gemelde Jaar 1595.
Bij zijne eerste Gemalin, Johanna van Halewijn en Comines, verwekte hij drie Kinderen: Margreta van Croij, naderhand gehuwd aan Pieter van Hennin, Graave van Bossu, doch overleeden zonder Kinderen; voorts Karel van Croij, (zie ‘t Art. Croij) gehuwd aan Maria van Brimels; en Anna van Croij, door wier Huwelijk, met Karel de Ligne, Prinse van Aremberg, (zo als op ‘t voorige Artikel gezegd is) de goederen van Croij in dat geslacht zijn overgebragt. De Gemalin van deezen, in ‘t Jaar 1581, overleeden zijnde, begaf hij zig in een tweede Huwelijk, met Johanna van Blois, Dochter van Lodewijk, Heere van Treslong, en Charlotta van Humieres, zonder daar bij Kinderen verwekt te hebben.
’t Wapen van deezen Hertog van Aarschot was, een in vieren gedeeld Schild, hebbende één en vier, drie roode Balken op een Zilver Veld; twee en drie, drie zwarte Sijmessen op dito Velden; zijnde het Schild bezet met eene Hertoglijke Kroon, en omgeeven met een Ridder-Order van ‘t Gulden Vlies.
Zie E. VAN REID, Nederl. Oorlogen, II. Boek, bl. 23. BAUDART, Gedenkwaardige Oorlogen, bl. 258. BOR, I.
Boek, bl. 13, IX. bl. 170, X. bl. 244, XIII. bl. 100. BENTIVOGLIO, Nederl. Hist., bl. 237, 276 en 318. BRANDT, Hist. der Reform., I. Deel, bl. 293. STRADA, Nederl.
Oorl., 1. Deel, bl. 50, 182, 186, 262, 232, 377, 383, 576, 604, 609 en 616; II. Deel, bl. 6, 8, 13, 119. 121, 139, 240, 485, 490 en 693. VAN LOON, Nederl. Penningk., I. Deel, fol. 88, 89, 92, 94 en 465. Vaderl.
Hist., VI. Deel, bl. 6, 7, 45, 86 en 212; VII. 107, 145, 148, 157, 172, 173, 175, 176, 178. 179. 181, 278 en 315; VIII. 407, 410. BOR, Nederl. Beroerten, XXXII. Boek, fol. 121. en anderen.