Een groot aantal landen in Afrika en Azië zijn tot na de Tweede Wereldoorlog kolonies geweest. Dat wil zeggen: ze waren niet zelfstandig, maar werden bestuurd door meestal verafgelegen mogendheden in Europa.
In heel veel gevallen dienden de kolonies alleen maar om de schatkist van het besturende land te vullen. Europese planters en mijnbouwkundigen bebouwden de grond of exploiteerden de mijnen en de winsten van dat alles verdwenen naar het moederland. Jarenlang besteeddedatzelfde moederland betrekkelijk weinig aandacht aan het onderwijs en de opvoeding van de bewoners van de kolonies. Toen na de laatste wereldoorlog de meeste van deze koloniale gebieden zelfstandig werden, kwamen de gevolgen van deze verwaarlozing snel aan het licht. In de meeste gevallen bleken de inwoners van het land niet in staat de opengevallen plaatsen van de blanke kolonisten over te nemen. Er was niet alleen een tekort aan geld en aan machines maar ook aan allerlei specialisten: ingenieurs, landbouwkundigen, mijnbouwers, administratief personeel, technici, enz. Na de oorlog zijn de moderne landen in Europa en in Amerika dan ook in toenemende mate hulp gaan bieden aan deze zg. ontwikkelingsgebieden. Die hulp nam alle mogelijke vormen aan: geldleningen en -schenkingen, het beschikbaar stellen van specialisten, het opleiden van jongeren uit de ontwikkelingslanden enz.
Hoewel niet alle hulp op de juiste wijze werd gebruikt, zijn de ontwikkelingslanden dank zij deze hulp in toenemende mate in staat, hun zelfstandig bestaan op gezonde leest te schoeien. De moderne industrielanden blijven intussen hun ontwikkelingshulp op grote schaal voortzetten in hoofdzaak, omdat zij zelf het meest gebaat zijn met economisch gezonde staten in Afrika en Azië.