eigentlijk Bauer, geb. te Glauchau 24 Maart 1490, gest. tc Chemnitz 21 Nov. 1555, was 1518—22 rector te Zwickau, ging toen naar Leipzig , vervolgens naar Italië, waar hij doctor in de medicijnen werd, zette zich 1527 als geneesheer te Joachimsthal in Bobemen neder, en vestigde zich in 1531 als zoodanig te Chemnitz, waai' hij als burgemeester en stadsdoktcr stierf. Zijne voornaamste studie gold de mineralogie, van welk studievak hij in Duitschland als de grondlegger te beschouwen is.
Hij maakte den saksischen keurvorst opmerkzaam op de delfstoflëlijke schatten, welke Saksen in zijnen grond bezit. Zijne voornaamste geschriften zijn : De ortu et causis subterraneorum (Bazel 1546 en 1558), De re metallica, (Bazel 1546 in fol., dikwijls herdrukt), en De mcnsuris et ponderibusRomanorum et Gnecorum (Bazel 1550, in fol.). Ofschoon zeer geleerd, was hij niet geheel vrij van het bijgeloof van zijnen tijd: hij geloofde aan spoken, en schreef eene verhandeling over den Steen der Wijzen De lapide philosophico (Keulen 1531).
