het Germania der ouden, omvat in den ruirasten zin des woords het gansche grondgebied, waar de Duitsche taal heerschende is, doch in staatkundigen zin slechts dat gedeelte van Midden-Europa, dat in verscheidene staten gesplitst is, die gezamenlijk den Duitschen Bond uitmaken. In laatstbedoelden zin grenst D. ten oosten aan de pruisische provinciën Pruisen en Posen, aan het russische koningrijk Polen, aan de oostenrijksche kroonlanden Galicié, Hongarije en Croatië; ten zuiden aan de Adriatische Zee, en aan Italië en Zwitserland; ten westen aan Frankrijk, België en de Nederlanden, en eindelijk ten noorden aan de Noordzee, Denemarken en de Oostzee; het omvat dus eene gronds-oppervlakte van ruim 11,437 vierkante mijlen, en ligt geheel in den noordelijken gematigden aardgordel.
Dit uitgestrekte grondgebied is rijk aan bergen, waarvan de voornaamste zijn : eerstens vertakkingen van de Alpen, dan het Ertsgebergte, het Carpathische gebergte, enz. Het groote I). splitst zich in twee natuurlijke deelen, nl. Hoog-Duitschland of het Bovenland in het zuiden en in het westen, en Neder-Duitschland in het noorden en in het oosten; die twee groote deelen zijn van elkander gescheiden door het Ertsgebergte en door de bergen van het Thuringerwald. Besproeid wordt D. door eene groote menigte rivieren, waarvan de voornaamste zijn : Rijn, Ems, Wezer, Elbe, Oder en Donau. Rijk is D. aan mijnen (ijzer, koper, tin, lood, bismuth, kobalt, zilver, kwikzilver, enz.). De bevolking van D. (uitgezonderd die der niet tot het Bondsgebied behoorende landen van Pruisen en Oostenrijk) bedroeg in 1853 tusschen de 43 en 44 millioen zielen, waarvan 35 a 36 millioen van den germaanschen stam, omstreeks 6 millioen Slawen (Czechen, Polen, Wenden, Croalen en Slowentzen), omstreeks £mill. Romanen, en 450,000 Joden.Wat de geschiedenis van D. betreft zullen wij hier aanstippen, dat de bewoners van het tegenwoordige D. Germanen genoemd werden door de Romeinen, die slechts in het westen en zuiden des lands hunne heerschappij duurzaam gevestigd hadden (vergelijk GERMANIA). Toen de Germanen het romeinsche rijk aantastten, togen de Slawen hun achterna tot aan de Elbe en Saaie, en het germaansche land werd van lieverlede één met het Frankische rijk, en eindelijk door Karel den Groote formeel daarbij ingelijfd. Maar na den dood van dien veroveraar (814), toen de sterke hand, die zoo vele verschillende bestanddeelen bijeen had weten te houden, zich niet langer deed gevoelen, was eene spoedige ontbiudingonvermijdelijk; en krachtens het traktaat van Verdun (843), dat de zonen van Lodewijk den Vrome sloten, ontstond het koninkrijk Germanié (dat tot koning nam Lodewijk, bijgenaamd den Duitscher, zijnde de derde zoon van Lodewijk den Vrome), waarmede de gelijktijdig onlstaan zijnde koningrijken Aiemanic en Beieren reeds spoedig ineensmolten tot een rijk, dat den gemeenschappelijken naam droeg van Alemania.Bii den dood van Lodewijk den Duitscher (870) werd zijn rijk lusschen zijne zonen gedeeld;doch reeds 882 kwam onder Karel den Dikke alles weder bijeen, zelfs nog vermeerderd met het westfrankische rijk. Doch nadat Karel de Dikke van den troon vervallen verklaard was (887) koos elk gedeelte zich een afzonderlijk hoofd; dus werd door het oostfrankische rijk gekozen Arnulf, met wiens zoon Lodewijk lV, bijgenaamd het Kind, de carolingische dynastie uitstierf (911). Alsnu werd voortaan het hoofd der monarchie verkoren (zie KEURVORSTEN), en de eerste wien de kroon aldus werd opgedragen, was een Frank, namelijk Conrad 1 (911—918). Op hem volgde een Saks,nl. Hendrik 1, bijgenaamd deVogelaar (919—956); deze overwon de Denen, Slawen enMagyaren, en baande den weg, om het aan de Slawen verlorene grondgebied te herwinnen. Zijn zoon, Otto I, bijgenaamd de Groote (956—975) volgde het voetspoor des vaders, breidde zijn rijk uit tot over de Elbe en Saaie, versloeg de Magyaren aan de Lech (955), en ontving van paus Johannes XII de keizerskroon van het Roomsche rijk (2 Febr. 962), die tot dusverre afwisselend door koningen van Frankrijk, van Duitschland en van Italië was gedragen, maarnu voortaan uitsluitend verbonden bleef aan het koningschap over Duitschland, dat nu dan ook de eernaam aannam van het heilige roomsche rijk der duitsche natie. Door Otto I werd ook de lombardische kroon aan het rijk gebracht, en zoodoende de grondslag gelegd tot de betrekking op Italië, waarop Otto II (975—985) en Otto III (985—1002) hun voornaamste oogmerk gericht hielden. Hendrik II (1002—1024) was de vijfde en laatste keizer uit de Saksische dynastie, die nu vervangen werd door de frankische. De eerste uit dit stamhuis, Conrad II (1024—1059), een krachtig vorst, bracht Burgundië aan het lijk. Zijn zoon Hendrik III (1059—1056) deed den duitschen invloed gelden in Polen, Bohemen en Hongarije. De onder hem ten topgestegene koninklijke macht kwam echter gedurende de minderjarigheid van zijnen zoon Hendrik IV (1056—1106) en onder de partijschappen, die zijne regeering beroerden, weder in verval. Met Hendrik V (1106—1125) stierf ook deze dynastie uit; en nu werd een koning uit de rijen der oppositie verkoren, namelijk Lotharius II, bijgenaamd de Saks (1125—1157), die wel is waar aan deWelfenofGuelfenzijne bezittingen vermaakte, doch niet de kroon, welke op Conrad III uit het zwabische huis of geslacht der Hohenstaufen overging (1158). Deze handhaafde met kracht de orde binnenslands en zijn gezag, terwijl zijn neef Frederik I (Frederik Barbarossa), die hem 1152 opvolgde, den luister des rijks ten top voerde, ook door het overwicht,dat hij zich verschafte tegenover het buitenland, en wel voornamelijk tegenover Italië. Bij zijnen dood (1190) werd hij opgevolgd door zijn zoon Hendrik VI, die wel is waar met vaste hand de teugels van het bewind voerde, maar als een dwingeland regeerde, totdat hij 1197 een minderjarigen zoon naliet, hetgeen de handen ruim gaf aan de partijschappen der Guelfen en Gibellijnen, zoodat nu dan ook twee koningen verkoren werden, namelijk Filips van Zwaben en Otto van Brunswijk. Laatstgenoemde (Otto IV) regeerde, nadat Filips 1208 vermoord was, alleen, totdat hem 1212 een tegenkoning, uit het geslacht der Hohenstaufen, tegenover werd gesteld, namelijk Frederik II, die door de Kerk ten troon werd verheven, doch reeds spoedig met haar (de Kerk) in vreeselijken strijd kwam. Met zijnen dood (1250) nam het groote tijdvak der zoogenaamde tusschenregeering, het Interregnum, een aanvang, waarin zijn zoon Conrad IV (die 1254 stierf), landgraaf Hendrik Raspe van Thuringen, graaf Willem van Holland (1247—'1256), Alfons X van Castilié en Richard van Cornwallis den koningstitel droegen, zonder eene schaduw van koninklijk gezag te kunnen doen gelden, daar Duitschland gedurende dat tijdvak (1250—1275) letterlijk ter prooi was aan regeeringloosheid. Daaraan werd eerst een einde gemaakt toen de graaf van Habsburg, Rudolf 1, tot koning werd verkoren (1275). Deze bracht door zijne persoonlijke degelijkheid het keizerlijk gezag wel is waar weder hooger in aanzien, doch onder zijne opvolgers breidde zich meer en meer de macht der groote leenheeren en der keurvorsten uit. Hunne rechten werden eindelijk openbaar erkend en geregeld door de vermaarde Gouden Bul (zie BULLEN), die Karel IV uitvaardigde in 1556. In 1458 werd Albrecht van Habsburg tot keizer verkoren; hij werd de stamheer der beroemde oostenrijksche dynastie, die de duitsche keizerskroon gedragen heeft tot in onze eeuw. De vierde keizer uit dat stamhuis, Karel V, werd verkoren 1519, en door hem werd het keizerlijk aanzien op nieuw tot hoogen luister gebracht; hij streed met goed gevolg tegen Frans I, en verschafte aan Duitschland weder voor eenigen tijd het overwicht in de europeesche staatkunde ; doch hij was den grootsten tijd zijns levens meer bezig met Spanje, Italië, de Nederlanden, en met zijnen oorlog tegen Frankrijk, dan met Duitschland, dat hij overliet aan zijnen broeder Ferdinand, die echter met wijsheid regeerde; en na dezen grepen er in D. geen noemenswaardige veranderingen plaats tot onder Ferdinand II (1619—1657), wiens regeering beroerd werd door den Dertigjarigen oorlog, waaraan bij den Westfaalschen Vrede een einde kwam (1648), die slechts de vernedering van het keizerschap en de zegepraal van de Kerkhervorming was. De regeeringen van Leopold I, Jozef II en Karel VI kenmerkten zich slechts door langdurige oorlogen tegen Lodewijk XIV en Lodewijk XV. De dood van Karel VI (1740) was het sein tot den oostenrijkschen successie-oorlog, die de kroon verzekerde aan Maria Theresia (dochter van Karel VI), en zoodoende het huis van Lotharingen op den troon bracht in den persoon van Frans I. Eindelijk, in Augustus 1806, hield het Duitsche keizerrijk (het heilige Roomsche rijk) op te bestaan, doordien Frans II, die in 1792 zijnen vader Leopold II opgevolgd was, de duitsche kroon nederlegde, en slechts zijne erflanden behield met den titel van keizer van Oostenrijk. Het grootste gedeelte der kleine staten, die vroeger deel uitgemaakt hadden van het heilige Roomsche rijk, vormden nu eenen bond onder den naam van Rijnbond (fransch: Confédération du Rhin), onder protectoraat van keizer Napoleon. De tot den Rijnbond behoorende stalen waren de volgende;
De koningrijken Beieren, Wurtemberg, Saksen, Westfalen. De groothertogdommenFrankfort,Baden, Berg en Cleve, Hessen-Darmstadt, Wurtzburg, Saksen-Weimar.
De hertogdommen Saksen-Gotha, Saksen-Meiningen, Saksen-Hildburghausen, SaksenCoburg-Saalfeld, Mecklenburg-Schwerin, Mecklenburg Strelitz.
De prinsdommen (of vorstendommen) Nassau-Usingen, Nassau-Weilburg, HohenzollernHechingen, Hohenzollern-Sigmaringen, IsenburgBirstein, Liechtenstein, La Layen, Anhalt-Bernburg, Anhalt-Kóthen, Anhalt-Dessau, Lippe-Detmold, Lippe-Schaumburg, Reuss-Ebersdorf, Reuss-Greitz, Reuss-Lobenstein, Reuss-Schleitz, SchwartzburgRudolstadt, Schwartzburg-Sondersbausen, Waldeck, Lübeck met het hertogdom Holstein-Oldenburg.
Door den russisch-duitschen oorlog van 1812 tot 1815 werd Duitschland’s onafhankelijkheid hersteld ; doch aangezien niet te denken viel aan eene herstelling van het heilige Roomsche rijk, vereenigden zich de staten, die nit al de doorstane stormen hunne souvereiniteit hadden kunnen redden, 8 Juni 1815 tot eenen op de leest van den Rijnbond geschoeiden nieuwen bond (zie het art. DUITSCHE BOND) waarvan het protectoraat werd opgedragen aan den keizer van Oostenrijk, die echter niet den titel zou voeren van keizer van Duitschland. Deze bond voldeed intusschen weinig aan de daarvan gekoesterde verwachtingen, en zijne volslagene onmacht bleek het best in 1848, toen, op de mare der omwenteling te Parijs, ook in D. overal de duitsche beweging losbarstte, en overal met concessiën zooveel doenlijk moest worden gesust. Eigenmachtig riepen de liberalen, die daartoe 5 Maart 1848 in Heidelberg het besluit hadden genomen, afgevaardigden van geheel Duitschland op naar eene Nationale vergadering, die te Frankfort door hen belegd werd en 18 Mei plaats vond. De allereerste daad van deze vergadering was: het kiezen van een voorloopig centraal-bewind, en 28 Juni 1848 werd aartshertog Johan verkoren tot Rijksbestuurder van Duitschland; doch toen men zich in December ging bezighouden met eene staatsregeling voor het Duitsche rijk, was in Oostenrijk en Pruisen reeds de tegen-omwentelingaangevangen, en eene nieuwe partij trad te voorschijn, beoogende om, met uitsluiting van Oostenrijk, de hegemonie op te dragen aan Pruisen; werkelijk werd dan ook 20 Maart 1849 de koning van Pruisen tot duitsch keizer verkoren; doch hij bedankte voor die eer. De naijver der twee groote mogendheden (Oostenrijk en Pruisen) maakte de groote duitsche eenheid tot eene hersenschim; en daar het in de Nationale Vergadering hoe langer hoe onstuimiger begon toe te gaan, riepen de groote mogendheden hunne gevolmachtigden van daar terug; de overigen verlegden (30 Mei) hunne vergaderplaats naar Stutgart, doch hunne poging ging te niet in den badenschen opstand. Wel hadden de pogingen, die Pruisen aanwendde om met eenige staten eenen engeren bond tot stand te brengen, het Erfurter parlement (April 1850) en een vorsten-congres te .Berlijn (Mei 1850) ten gevolge, doch ze leden schipbreuk op de tegenwerking van Oostenrijken de duitsche middelstaten. Middelerwijl had de Rijksbestuurder reeds 20 Dec. 1849 zijne hooge waardigheid nedergelegd, waarop een kort interregnum volgde; en op de conferentie te Olmutz (29 Nov. 1850) onderwierp Pruisen zich aan de oostenrijksche staatkunde. De staatsregeling van den Duitschen Bond werd algemeen weder erkend, en de Duitsche vloot, met zooveel ophef in het aanzijn geroepen, werd krachtens besluit van 2 April 1852 in openbare veiling verkocht, zoodat de herstelling van •één groot Duitsch keizerrijk” alsnog tot het gebied der hersenschimmen behoort.
VORSTEN VAN HET DUITSCHE RIJK.
Carolingers.
Karel de Groote, keizer 800—814
Lodewijk de Vrome, keizer .... 814—840
Lotharius 1, 817 medebestuurder des rijks; keizer 840— 855
Lodewijk II, koning van Germaniê 843 ; keizer 855—876
Karel de Kale, keizer 876—877
Carloman, koning van Beieren . . . 876—880
Lodewijk III, de Saks, koning van Germanie 876—881
Karel de Dikke, 876 kon. v. Alemania ;
keizer en koning van Germaniê . . 881—887
Arnulf, bastaard van Carloman, koning van Duitschland 887 ; keizer . . . 896—899
Lodewijk IV, het Kind, koning van Duitschland 899— 911
Conrad I, van Frankenland, koning . 912— 918
Saksische dynastie.
Hendrik I, de Vogelaar, koning. . . 919— 936
Otto I, de Groote, koning 936; keizer . 962— 973
Otto II, koning 962; keizer. . . . S73— 983
Otto III, koning 983; keizer . . . 996—1002
Hendrik II, de Heilige, keizer . . . 1002—1024
Frankische dynastie.
Conrad II, de Saliër, keizer. . . . 1024—-1039
Hendrik III, keizer 1039—1056
Hendrik IV, keizer 1056—1106
Rudolf van Rheinfelden, tegenkeizer. 1077—1080
Herman van Luxemburg, tegenkeiz. 1081—1088
Conrad, koning van Germaniê . . 1087—1099
Hendrik V, koning van Germaniê 1099; keizer 1106—1125
Lotharius II, van Supplinburg,! 125 koning; keizer. . 1133—1137
Zwabische dynastie of dynastie der Hohenstaufen.
Conrad III, keizer 1138—1152
Frederik I, Barbarossa, keizer . . . 1152—1190
Hendrik IV, keizer 1190—1197
Filips, keizer 1198—-1208
Otto van Brunswijk, keizer .... 1208—1218
Frederik II, keizer 1220—1250
Hendrik Raspe, van Thuringen
tegenkeizer 1246
Conrad IV, keizer 1250—-1254
Groot Interregnum, of Tusschenregeering.
Willem van Holland 1247—1256
Richard van Cornwallis .... 1257—1272
Alfons van Castilië 1257—1273
Oostenrijksche dynastie of dynastie der Habsburgen.
Rudolf I, keizer 1273—1291
Adolf van Nassau, keizer 1292—1298
Albertus I, van Oostenrijk, keizer . . 1298—1308
Luxemburgsche en Beiersche dynastiên
Hendrik VII, van Luxemburg, keizer. 1308—1313
Lodewijk V, van Beieren, keizer . . 1314—1347
Frederik III de Schoone, tegenkeizer 1314—1330
Karel IV, van Luxemburg, keizer . . 1347—1378
Wenceslas, van Luxemburg, keizer . 1378—1400
Robert, van Beieren, keizer . . . . 1400—1410
Joost, van Moravië, keizer .... 1410—1411
Sigismond, van Luxemburg, keizer . 1411—1437
Oostenrijksche dynastie.
Albertus II, keizer 1438—1439
Frederik III, keizer 1440—1493
Maximiliaan I, keizer 1493—1519
Karel V, keizer 1519—1556
Ferdinand I, keizer 1556—1564
Maximiliaan II, keizer 1564—1576
Rudolf II, keizer 1576—1612
Matthias, keizer 1612—1619
Ferdinand II, keizer 1619—1637
Ferdinand III, keizer 1637—1657
Leopold 1, keizer 1658—1705
Jozef I, keizer 1705—1711
Karel VI, keizer 1711—1740
Karel VII, na interregnum, keizer. . 1742—1745
Oostenrijksch-Lotharingsche dynastie.
Frans I, gemaal van Maria Theresia
keizer 1745—-1765
Jozef II, keizer 1765—1790
Leopold II, keizer 1790—1792
Frans II, keizer 1792—1806
(1806 legde Frans II den titel af van Duitsch keizer, en bleef eenvoudig keizer van Oostenrijk, waarmede het Heilige Roomsche Rijk ophield te bestaan. Kortstondig herleefde het Duitsche rijk, doch had slechts een voorloopig bewind, namelijk:)
Johan (aartshertog van Oostenrijk), rijksbestuurder van 28 Juni 1848 tot 20 Dec. 1849.
Frederik Wilhelm IV, koning van Pruisen, werd 20Mrt.l849 verkoren tot keizer vanDuitschland, doch bedankte.
Interregnum, 20 Dec. 1849.
Ontbinding van het Duitsche rijk 29 Nov. 1850.